| |
| |
| |
6. Komrij's columnaire kunsten
Mijn vermoedens omtrent zijn betrokkenheid in de Rasoel-affaire waren nauwelijks in de pers verschenen, of Komrij had er op 7 oktober 1990 al een column in de NRC aan gewijd. Actualiteit is tenslotte het criterium voor de goede column. Dit zou de eerste van een hele serie worden, allemaal over die vermaledijde ‘tekstprofessor’ die het lef had Komrij's werk eens goed te lezen. Volgens ingewijden is het een hele eer om door Komrij door het slijk te worden gehaald. Dan moet het wel uniek en overweldigend eervol zijn om vijfmaal het object van zijn Komrij's razernij te zijn. Een soort columnair eredoctoraat dus. Ik was dan ook zeer onder de indruk. Tegelijk heb ik mij kostelijk vermaakt, want men moet Komrij een ding nageven: Hij kan uitstekend schelden.
Overigens was Komrij zelf ook dermate onder de indruk van de waarde van zijn kruistocht tegen mij dat hij deze columns plus verder commentaar later bundelde in een heus schotschrift: De Ondergang van het regenwoud. Over zekere leerstoel, waarmee hij de professor uit diens academische fauteuil probeerde te sleuren. Hoewel naar verluidt de slachtoffers van Komrij's columnaire agressie tot zielige hoopjes ellende schijnen te worden gereduceerd, en vele anderen het al in hun broek doen bij het horen van de naam Komrij, de universitaire bestuurders waren kennelijk minder geïntimideerd door deze openlijke vorm van het aanzetten tot censuur en Berufsverbot. Zij bleken de vrijheid van wetenschappelijk onderzoek en kritiek kennelijk even hoog te waarderen als de vrijheid van schelden en gingen zoals we nog zullen zien niet op Komrij's suggesties in.
Er zijn natuurlijk weinig dingen zo verleidelijk voor een tekstwetenschapper als het analyseren van teksten die tegen hemzelf zijn gericht. Wanneer men bedenkt dat een vertrouwelijke brief aan het NCB, twee stukken in een marginaal blaadje, en wat
| |
| |
uitspraken in interviews al bij Komrij en zijn columnaire medestanders het bloed onder de nagels vandaan schijnen te halen, dan is een kritisch tekstanalyse van deze reacties natuurlijk helemaal gefundenes Fressen voor een tekstwetenschapper. Ik had al eerder meegemaakt (naar aanleiding van een besteld maar geweigerd stukje in Intermediair waarin ik het waagde om kort te wijzen op onderzoek over racisme in de media) hoe hoog men columnisten en journalisten in de gordijnen krijgt wanneer men ze belooft nu eens hun eigen schrijfsels nader onder de loep te nemen, en vooral hun woedende stukken over mijn geschriften. Ze voelen zich dan hopeloos verstrikt in de oneindige fuik van de kritische tekstanalyse, waarvoor alle mondeling of schriftelijke reacties weer interessante data zijn. Als sommige van deze kritische opmerkingen dan bovendien in een boek, in de boekenkast en in de bibliotheek terechtkomen, in plaats van in een vergankelijk dagblad en in de kattenbak, zoals hun eigen schrijfsels, dan kent hun razernij geen grenzen. Let maar op.
Helaas is dit essay niet de geëigende plaats voor een diepgravende, systematische analyse van de columns van Komrij over deze zaak. Dat is een taak voor Neerlandici en literatuurwetenschappers. Ik ga er alleen kort op in omdat ze deel uitmaken van de Rasoel-Komrij affaire, en om eens te zien hoe Komrij reageert wanneer hij zélf het doelwit is van kritiek. Ook levert mijn commentaar op de columns wat meer achtergrond bij mijn analyse van het verdere verloop van deze affaire na het verschijnen van DOVN, en een beter inzicht in de opvattingen en de geschriften van Komrij, bijvoorbeeld over minderheden en racisme.
Wat betreft de literaire en culturele kwaliteit van die columns, accepteer ik blind de autoriteit van de commissie die Komrij op grond daarvan de P.C. Hooftprijs verleende. Immers, ik ben maar een gewone tekstwetenschapper en niet een literair criticus of columnoloog. Als min of meer mondige lezer weet ik alleen maar dat Komrij in zijn columns niet alleen allerlei onschuldige literaire ontboezemingen over het alledaagse leven, de kunst en de politiek verwoordt, maar ook af en toe plezier schijnt te hebben in het pesten van moslims, vrouwen en mensen die racisme bestrijden. Voor de Heren (geen dames) van de
| |
| |
commissie die hem de P.C. Hooftprijs voor deze columnieke kunst verleende zijn zulke aanvallen kennelijk absoluut geen bezwaar. Integendeel, het gaat hier immers om Pure Kunst, en iedere kritiek daarop is slechts Vulgaire Politiek. Een bekend standpunt, vooral onder de literaire elite in ons land, waar meer dan waar ook Kunst nooit iets met Politiek te maken mag hebben. Hetzelfde geldt voor het eredoctoraat dat Komrij enige jaren later in ontvangst mocht nemen van de Rijksuniversiteit Leiden.
Men moet de bekroning van Komrij's columns dan ook vooral zien als een duidelijke bevestiging van de sociale en culturele status quo in Nederland, waar feministes, minderheden, racisme-bestrijders en (andere) linkse mensen nu eenmaal niet zoveel te vertellen hebben. In dat opzicht sluit het werk van Komrij naadloos aan bij de heersende opvattingen onder de culturele elites, hoezeer Komrij zich ook van die elites tracht te distantiëren. Dat Komrij ook wel eens van leer trekt tegen de bedriegers en de schobbejakken in de politiek, de kunst, de media, de wetenschap of de literaire kritiek, is ontegenzeggelijk een zegen voor onze cultuur. En als hij de Machtigen te kakken zet, kan men slechts met genoegen meeruiken.
Maar, zoals gezegd, de keuze van zijn doelen is niet altijd even dapper en nobel. Integendeel, soms heeft zijn aanval iets lafs en achterbaks, iets dat akelig dicht in de buurt komt van het gesundes Volksempfinden tegen de buitenstaanders die ‘op onze kosten’ zich tegen ‘ons’ brave burgers keren, zoals hij ook in zijn NRC-column tegen de moslims deed. Goed, Komrij is geen Revolutionair, geen Sociale Held op de Bres van de Verandering. Meegevoel en solidariteit zijn vieze woorden voor Komrij, want ze leveren, naar eigen zeggen, geen kunst op. Dat is ook zo, zeker als je niet bijvoorbeeld Toni Morrison of Fatima Mernissi heet, of menig andere internationaal gelezen schrijver of schrijfster die inspiratie put uit een creatief en kritisch begrip van de samenleving.
Maar goed, Komrij is nu als columnist, en even niet als romanschrijver of dichter gelauwerd. Van hem mogen we dus het allerhoogste in de columnkunst verwachten. Voor de nieuwsgierige lezer volgen hier drie tekstfragmenten van de Bekroonde Columnist, waarvan het eerste we al een paar maal zijn tegen- | |
| |
gekomen en dat we met opzet nogmaals herhalen om de lezer goed te doordringen van het soort dingen die Komrij onder eigen naam schrijft:
De moslim-gemeenschap trekt en masse langs de straten (...) een paar zelfgekozen voorgangers roepen schuimbekkend en in het kromst denkbare Nederlands dreigementen in de microfoon die, als je op de klanken afgaat, wat primitieve bloeddorstigheid (...) niets te raden overlaten. (Komrij, NRC-Handelsblad, 8 maart 1989).
Platpratende wereldverbeteraars mogen een kwartier lang hun zegje doen over de vrede op aarde en het welzijn van de medemens (Komrij, NRC-Handelsblad, 18 maart 1989).
Met Azië als de bakermat van je godsdienst, het werelddeel van de rumba en de samba als het land van je herkomst en met Zwolle als je eindstation op je kroeskop een tulband van Sociale Zaken, als het ware, en met een julianaschooltje, driehoog, als je klapperboom daar zou een houtblok nog een identiteitscrisis van krijgen. Het heeft weinig zin zulke mensen over de klanken die ze uitstoten lastig te vallen. (Komrij, Lof der simpelheid, Pleidooi voor de rokende Racist, 66).
Deze en vele vergelijkbare uitspraken zijn ongetwijfeld in mooi Nederlands gegoten, vol originele (maar nogal manke) metaforen, zoals een ‘houtblok dat een identiteitscrisis’ krijgt. Maar tegelijk klinkt het burgermansfatsoen en het platte racisme door van de man in de straat, ook al zal die wellicht nog aarzelen om buiten de eigen kring en in het publiek ‘negers’ te associëren met een ‘kroeskop’ en een ‘klapperboom’. Dat immigranten en wereldverbeteraars niet het Nederlands spreken dat Komrij bezigt, of dat moslims ‘primitief’ en ‘bloeddorstig’ zijn, is kennelijk zo gewoon voor de NRC-redactie, de PCH-prijscommissie en de andere Komrij-bewonderaars, dat zij met hem slechts furieus kunnen reageren op diegenen die hierin menen maar een vleugje racisme menen te willen ontdekken. En juist deze critici krijgen er tientallen pagina's bij Komrij van langs (bijvoorbeeld in ‘Pleidooi voor de rokende racist’). Hiermee tracht hij het bescheiden protest tegen racisme en vreemdelingenhaat in ons land verder te degraderen tot een kwalijke vorm van fatsoensrakkerij. Zouden
| |
| |
Komrij en zijn fans zich realiseren dat deze vertrouwde vorm van omkering kenmerkend is voor het alledaagse seksisme, racisme en classisme op straat, kantoor of redactieruimte, waarin steen en been wordt geklaagd over het feit dat ‘je tegenwoordig niks meer mag zeggen’, dat ‘wij eigenlijk degenen zijn die worden gediscrimineerd’ of ‘dat je niet alles racisme moet noemen’.
Waar zijn die duizenden slachtoffers van de ‘fatsoensrakkers’ die Komrij overal meent waar te nemen? Of bedoelt hij soms de vele tienduizenden mensen uit minderheidsgroepen die als gevolg van discriminatie van een grote meerderheid van de werkgevers geen baan kunnen krijgen (zoals in 1995 een ILO rapport nog eens aantoonde)? Of de honderdduizenden immigranten waarvan door sommigen onder onze politieke elite (en Bolkestein is daar slechts één van) met vooroordelen het leven in Nederland nog zuurder kan worden gemaakt? Nee, Komrij vindt het kennelijk belangrijker om het handjevol mensen te ridiculiseren die de moeite nemen zich, vaak als vrijwilligers, in te zetten tegen vreemdelingenhaat of tegen discriminatie tegen vrouwen. Hieruit blijkt niet alleen dat Komrij zijn flinterdunne moraal bijkans geheel onder zijn columnisten-cynisme en rederijkerij weet te verstoppen, maar ook dat hij geen notie heeft van de machtsverhoudingen in Nederland.
Niemand verwacht van een columnist dat deze zich altijd energiek voor Het Goede Doel en het Nobele inzet, of het Kwade bestrijdt. Maar Komrij zelf schrijft steeds over de Nederlandse samenleving, en wat daaraan zo mis is. En voorzover hij welsprekend de schijnheiligheid, de bureaucraten, de politici of de managers op de hak neemt, zullen velen het met hem eens zijn. En ook kritiek op het kleine stukje links, progressief, of anti-Slecht Nederland kan geen kwaad, met name wanneer dit evenzeer schijnheilig, zelfingenomen, of onzelfkritisch is. Maar zijn aanvallen op moslims, feministen of discriminatiebestrijders hebben niets te maken met een kritiek, maar getuigen van de bekende conservatieve afkeer van sociale moraal.
Hij staat daarin overigens niet alleen. Wanneer men eens de commentaren in de rechts-reactionaire Engelse (of Duitse) kranten en tabloids leest over links, feministen en anti-racisten, dan vindt men een gemeenschappelijke woordkeus waaruit
| |
| |
Komrij af en toe ook lijkt te putten (zo origineel is hij namelijk ook weer niet), zoals in de volgende berichten uit de Engelse pers die ik in mijn boek Racism and the Press (1991) nader onderzocht:
• | Snoopers (Daily Telegraph, 1-8-85) |
• | Left-wing crackpots (Sun, 7-9-85). |
• | Unscrupulous or feather-brained observers (Daily Telegraph, 30-9-85). |
• | Race conflict ‘high priests’ (Daily Telegraph, 11-10-85). |
• | Unleashing packs of Government snoopers (Sun, 16-10-85). |
• | He and his henchmen (...) this obnoxious man, left-wing inquisitor (Daily Mail, 18-10-85) |
• | The multi-nonsense brigade (Daily Telegraph, 11-1-86). |
Ook hieruit blijkt de razernij tegen kritische of progressieve groeperingen. Die woede kan onder andere worden verklaard (en men hoeft geen psycholoog te zijn om dat vast te stellen) door de frustratie over het feit dat deze progressieven niet door de machtige media (en de columnisten) kunnen worden gecontroleerd en gelijkgeschakeld, en natuurlijk door het morele minderwaardigheidscomplex van rechts. Komrij zou dan ook veel geloofwaardiger zijn in zijn cynisme en zijn aanvallen op de ‘anti's’ als hij tegelijk van leer zou trekken tegen al diegenen die het werkelijk te vertellen hebben in Nederland. Zo vormen niet Bolkestein & Co of de werkgevers, het object van zijn toorn, maar kleine clubjes als het Landelijk Bureau Racismebestrijding, de Anne Frank Stichting, of ieder ander ‘Buro’ dat zich inzet tegen ongelijkheid. Op die manier blijkt Komrij dus een uitstekende verdediger van de gevestigde orde, een orde die hem daarvoor dan ook met eer en prijzen heeft overladen. Dat onze nieuwbakken ‘Dichter des Vaderlands’ in zijn onpoëtische vrije tijd ook racistische columns schrijft, is kennelijk volstrekt normaal in Nederland.
| |
‘Is Komrij een Racist?’
De (simplistische) vraag die dan rijst, en die steevast op ieders lippen lag na mijn vermoedens omtrent het auteurschap van De Ondergang van Nederland, is dan ook: ‘Is Komrij dan een racist?’
| |
| |
Gedurende de hele Rasoel-Komrij affaire was deze vraag steeds de kern van zijn eigen reacties en van de publieke discussie over zijn mogelijk aandeel in deze zaak. Wat Komrij, onder eigen naam, had gezegd of geschreven, deed er niet toe. Of hij moslims of andere minderheden had beledigd was onbelangrijk. Dat hij vooroordelen zou hebben geuit en versterkt was slechts een fictie van een geflipte anti-racist. Maar waar men werkelijk antwoord op wilde, was of hij ‘het’ nu wel of niet was.
Komrij liep dan ook naar de rechter omdat hij veronderstelde dat ik hem een ‘racist’ had genoemd. En de woede van zijn mede-columnisten berustte, zoals we al eerder zagen, niet zozeer op de vermeende wetenschappelijke blamage van een onterechte identificatie van de auteur van DOVN, maar vooral op het vermoeden dat ik de Grote Auteur voor racist had ‘uitgemaakt’, zo niet allen die als bewonderaar met hem waren geassocieerd. Dat ik bij herhaling onderstreepte dat ik mensen niet indeel in ‘racisten’ en ‘niet-racisten’ werd niet gehoord of niet geloofd. Als ik vermoedde dat Komrij de auteur van een racistisch pamflet was, dan wilde ik daar immers mee zeggen dat hij een ‘racist’ was, of niet soms?
Nee dus. Racisme zit niet zo eenvoudig in elkaar. Het gaat niet alleen om individuen die al dan niet racisten zijn. Immers, het zou handig zijn als het racisme in Nederland zich zou beperken tot degenen die op CD stemmen: Dat zouden dan de ‘echte’ racisten zijn (als ze tenminste geen ‘proteststemmers’ worden genoemd - een andere bekende manier om racisme te ontkennen), en de rest van Nederland niet. Als dit waar was, dan zou Nederland een etnische oase zijn in Europa, waar meer dan 95% van de mensen niet alleen ‘tegen racisme’ is, maar daar ook naar handelt.
Helaas, racisme is een ingewikkeld systeem van ongelijkheid, in stand gehouden door opvattingen, vooroordelen en ideologieën, van uitspraken en van alledaagse discriminerende praktijken die etnische ongelijkheid (re)produceren (ik gebruik hier de algemene term ‘racisme’ ook om etnicisme, anti-semitisme, enz. aan de duiden). Sommige mensen en groeperingen zijn meer openlijk of actief in het bestendigen of het bestrijden van dit systeem dan anderen, maar die verschillen zijn gradueel.
| |
| |
Een minister kan een ‘ongelukkige’ opmerking maken over Surinamers of vluchtelingen, en daarmee bij veel mensen vooroordelen versterken of legitimeren, zoals ook de meeste werkgevers (volgens onderzoek) liever blonde jongemannen werk geven dan vrouwen of Turken, of een redacteur misdaad door minderheden belangrijker vindt dan discriminatie tegen hen, of een professor die werkloosheid onder minderheden eerder wil verklaren door hun ‘gebrekkige aanpassing’ dan door de vooroordelen van de werkgevers.
Al deze en andere, kleine en grote, dagelijkse of niet zo alledaagse praktijken zorgen dat het systeem van etnische ongelijkheid blijft bestaan. Op grond daarvan zijn dit soort praktijken min of meer discriminatoir of racistisch. Dat is niet (of niet alleen) een kwestie van persoonlijke moraal, van ‘goed’ of ‘fout’, maar een maatschappelijk feit: Sommige van onze opvattingen, handelingen of uitspraken dragen méér of minder bij aan de instandhouding of de bestrijding van het systeem.
Wie stelt dat vast? In eerste instantie vaak de minderheden zelf: Ze merken het gewoon in hun dagelijks leven. Ze krijgen moeilijker een verblijfsvergunning, een baan of een woning, er worden smeriger dingen steeds openlijker tegen of over hen gezegd, of de grenswachten en de politie worden steeds agressiever tegen hen. De ervaringen en de kritische analyses van minderheden zijn goede criteria voor het vaststellen van wat gemeenlijk en nogal eufemistisch ‘achterstelling’ in Nederland heet (zoals ook de slachtoffer-enquêtes van het Ministerie van Justitie worden beschouwd als een betrouwbare graadmeter van de omvang van de misdaad). Daarnaast is er ook veel onderzoek dat zulke ervaringen en kritiek van minderheden toetst, en meestal bevestigt: Negatieve opmerkingen van politici of in de media over immigranten en minderheden leiden aantoonbaar tot een verbreiding van vooroordelen en een vergroting van discriminatie en agressie.
Het gaat dus niet om de personen, maar om de praktijken: Wat mensen denken, doen en zeggen. In een systeem van etnische ongelijkheid zijn wij allemaal betrokken, zoals we ook betrokken zijn in een systeem van seksisme of kapitalisme. Maakt dan een ‘ongelukkige’ opmerking tegen of over een ‘buitenlander’
| |
| |
iemand een ‘racist’, of een ‘positieve’ handeling iemand tot ‘anti-racist’? Nee dus. Maar dat wil ook niet zeggen dat zo'n ‘ongelukkige’ opmerking niet (soms heel indirect) een bijdrage levert aan het in stand houden van het racisme, en dus min of meer ‘racistisch’ is. In het laatste hoofdstuk gaan we hierop nog wat verder in, zodat we de Rasoel-Komrij affaire in een breder kader van racisme-onderzoek kunnen plaatsen.
En nu Komrij. De vraag of hij een racist is of niet, is binnen deze opvatting over racisme irrelevant. Wat bij Le Pen of Janmaat duidelijk lijkt, is bij hem niet zo duidelijk. Waarom? Omdat Le Pen en Janmaat bij herhaling, met opzet, en uit een duidelijke raciale ideologie van ‘blanke superioriteit’ zich uitspreken tegen mensen met een andere cultuur of een andere kleur, en een multiculturele samenleving afwijzen? Zeker, hierdoor lijken zij en hun geestverwanten ongetwijfeld meer bij te dragen aan de etnische ongelijkheid dan hun meer gematigde politieke broeders. Maar als we de invloed van de populistische vooroordelen die (bijvoorbeeld) Bolkestein om dubieuze electorale redenen tegen moslims en vluchtelingen verspreidde, vergelijken met de invloed van de CD-opvattingen van mijn buurman, dan is er weinig twijfel over wie méér negatieve invloed heeft op de openbare mening en het racisme in het land. Dat zulke opvattingen in Nederland en Europa geen enkel probleem voor je carrière zijn, integendeel, mag wel blijken uit het feit dat Bolkestein later commissaris in Brussel kon worden.
Een ‘gematigde’ negatieve opmerking over minderheden door een leidend politicus die niet eensluidend door de media en andere politici wordt gedesavoueerd, heeft immers een heel wat structureler effect op de etnische verhoudingen dan wanneer mijn buurvrouw geen kamer aan een ‘neger’ wil verhuren of tegen haar dochter volhoudt dat ‘buitenlanders’ worden voorgetrokken bij huisvesting.
Gelukkig is het omgekeerde is ook waar: opvattingen over gelijkheid, tolerantie, en vormen van protest tegen (openlijke) vormen van discriminatie komen ook overal voor, maar helaas moet men vaststellen dat zij niet de dominante consensus zijn.
Goed, Komrij is geen racist. Is dan de discussie afgelopen? Helaas niet, want Komrij heeft wel degelijk racistische dingen
| |
| |
geschreven. Is dat erg? Ja en nee. Als Komrij, net als vele anderen, een keer uit zijn slof schiet wanneer sommige ‘fundamentalistische’ moslims het er mee eens zijn dat een schrijver moet worden vermoord, dan is dat begrijpelijk. Zeker als hij zich in andere situaties met even veel verve juist voor de rechten van moslims en tegen vooroordelen en racisme zou inzetten. Doet hij dat? Nauwelijks. Zoals we al eerder hebben gezien vindt hij het verzet tegen racisme kennelijk een groter probleem in Nederland dan het racisme zelf. Zijn columns en andere geschriften leveren dan ook niet bepaald een bijdrage aan de bestrijding van racisme. Integendeel, zij dragen bij aan de verzwakking en marginalisering van die bestrijding. Op die manier draagt Komrij's werk natuurlijk ook bij aan het in stand houden van de etnische ongelijkheid in Nederland. Ondanks de complexiteit van racisme is deze logica vrij duidelijk. Komrij mag dan weliswaar geen racist zijn (voor zover een dergelijke uitspraak zinvol is), maar hij schrijft wel racistische dingen, of dingen die het verzet tegen racisme moeilijker maken.
Maar zo eenvoudig is het ook weer niet. Hoewel we Komrij dus evenmin een anti-racist als een racist kunnen noemen, heeft hij af en toe ook dingen geschreven die wel degelijk kunnen worden geïnterpreteerd als een kritiek op onverdraagzaamheid, discriminatie en vreemdelingenhaat. Goed, in tegenstelling tot zijn ellenlange tirades tegen discriminatiebestrijders, gaat hem dat wat moeilijker af, maar men zou kunnen zeggen dat onder dat ruwe oppervlak van het cynisme, er een blanke (!) pit schuilt, waaraan enig meegevoel niet kan worden ontzegd. Laten we hem nog eens uitvoerig aan het woord laten:
Onlangs nam de politie bij een veilinghuis in Groningen een grote collectie boeken, tijdschriften en pamfletten in beslag, omdat er zich nazistisch propaganda-materiaal en antisemitische lectuur onder zou bevinden. Dat gebeurde na een tip van de Stichting Bestrijding Anti-semitisme, de STIBA. Ik vind het iets onbegrijpelijks van zo'n club. Het Wetboek van Strafrecht verbiedt weliswaar het voorhanden hebben met de bedoeling het te verspreiden van onder meer lectuur met een beledigend, haatdragend of discriminerend karakter op grond van ras, godsdienst of levensovertuiging, en ik acht het een kwestie van
| |
| |
doordeweeks fatsoen iedere boekhandelaar die antisemitische lectuur te koop aanbiedt terstond tewerk te stellen in een werkkamp, onder het zwaarste regiem, maar om zelfs maar met een vinger te wijzen naar een veilinghuis-dat is ongeveer hetzelfde als wanneer een stel rabiate patjepeeers besluit een voetbalwedstrijd te laten doorgaan nadat er veelvoudige moordpartijen onder de zich supporters noemende bavianen op de tribune hebben plaatsgehad de televisie te verwijten dat ze die wedstrijd alsnog uitzendt. De voetbalbonzen en de antisemieten zijn misdadigers, niet de veilingmeesters en de tv-journalisten. Die geven door en doen daarmee hun werk. Van een boekhandelaar, om bij de STIBA-misstap te blijven, mag verwacht worden dat hij de kwaliteit van zijn aanbod in de gaten houdt, maar een veilinghuis is altijd een doorgeefluik, zonder moraal, zonder geweten. Als er geen veilingen waren geweest zouden we nu heel wat minder kennis bezitten van het dagelijks leven in het Derde Rijk. Dat leven leeft het meest in de schunnigste pamfletten, de boulevard-bladen, de portretalbums. Dat leven heeft beschaamd doorgevegeteerd in kelders en zolderkasten. Als het na de oorlog aan het burgerfatsoen had gelegen die preutse collectieve weduwe had het nazisme nooit in enige hevige vorm bestaan: het was opgestookt met de ouwe kranten. Een veiling maakt van de geschiedenis geen wegwerpartikel. Wie zal ooit inzicht in het anti-semitisme krijgen zonder zich, met hoeveel weerzin ook, door alle beschikbare antisemitische lectuur, hoe beduimelder hoe beter, heen te worstelen? (Komrij, Lof der simpelheid, Pleidooi voor de rokende Racist, 59).
Dit is een typisch voorbeeld van de dubbelzinnige houding van Komrij. Zijn kritiek in dit stuk is niet gericht tegen het anti-semitisme, maar tegen wat hij ziet als een overijverige STIBA. Niettemin blijkt ook duidelijk dat Komrij niets van anti-semitisme moet hebben, en ook de verbreiding daarvan liefst met ‘werkkamp’ wil bestraffen.
Nu kan men, deels terecht, tegenwerpen dat zoveel mensen zeggen dat ‘ze niets tegen buitenlanders hebben’ om een dergelijke ‘positieve’ uitspraak dan te laten volgen door een veel uitgebreider negatief verhaal. Zo zal Komrij ook eerder een kritische column wijden aan de STIBA dan aan boekhandelaars of redacteuren die verhalen tegen buitenlanders verkopen. Maar dat
| |
| |
racisme uit den boze is, is bij hem niet gewoon een manier van praten, van face keeping of het verhinderen van een slechte indruk bij de lezer. Hij vindt het echter zo vanzelfsprekend (‘doordeweeks fatsoen’) dat hij daarop niet verder ingaat, en daaraan ook geen columns wijdt.
Hier is nog een voorbeeld van deze dubbelzinnige houding van Komrij, waarin hij enerzijds racisme en anti-semitisme afwijst, maar anderzijds zich nog meer ergert aan degenen die ze bestrijden:
Niemand zal ontkennen dat het racisme een groot probleem is en het anti-semitisme een nog gruwelijker, maar zodra ze op de praatjes van elke provinciale domoor reageren of de wereld op zijn eind loopt, zodra een lekkende kraan in een gastarbeiderspension een geniepig staaltje van racisme is geworden en uiteindelijk alles van intimiteiten op de werkvloer, het ontbreken van in het Koerdistaans gestelde brochures op het postkantoor of het geweld op voetbaltribunes op hun aandringen herleid dient te worden tot eenzelfde geestesgesteldheid als waarin het racisme floreert, nee, eigenlijk al neerkomt op jodenhaat, dan voel je die goeie, ouwe stekels weer. Geen mooie trek, ik weet het. Maar wie bepaalde onaangename bijverschijnselen ongeorganiseerd, nagenoeg zonder effect niet accepteert als de prijs die wij moeten betalen voor een democratie, is bezig met een geestdrijverij die uiteindelijk leidt naar een heel ander soort democratie, die van een maatschappij waarin de mensen, als trolleybussen, met hun hersens langs geleide banen lopen. Het zijn vaak humorloze en stereotiepe standpunten, alleen door een rigide despoot in te voeren, die zulke verenigingen als het Bureau Racismebestrijding, de STIBA en de Anne Frank Stichting innemen. Het zou heel goed kunnen zijn dat het batig saldo ervan uiteindelijk is dat ze het racisme en het antisemitisme aanwakkeren. (Komrij, Lof der simpelheid, Pleidooi voor de rokende Racist, 70).
Ook deze opvatting is onder de elites niet uitzonderlijk. Natuurlijk is iedereen tegen racisme en anti-semitisme, maar je moet het niet overdrijven. Komrij heeft klaarblijkelijk geen idee wat de paar instellingen in Nederland die vreemdelingenhaat bestrijden zoal dagelijks bezighoudt. In ieder geval geen lekkende kranen van gastarbeiders. En dat hun acties het racisme juist
| |
| |
zouden aanwakkeren is weer de bekende vorm van omdraaiing: Zij zijn de echte racisten; wij arme gewone Hollanders zijn het slachtoffer van de buitenlanders en van de verdachtmakerij van de anti-racisten. Hoe volgens Komrij dan wel anti-semitisme en racisme moet worden bestreden, zegt hij er niet bij, en dat weet hij ook niet, want hij houdt zich daarmee niet bezig. Het ergert hem alleen dat bepaalde dingen niet ‘mogen’ of ‘horen’, want dan gaan zijn stekels opstaan. Er mag niets worden verboden; je mag er alleen stiekem, in het diepst van je eigen gedachten, tegen zijn.
Maar soms is Komrij wat explicieter, en schiet hij zelfs uit zijn slof, vooral als er bestuurders of politie betrokken zijn bij vreemdelingenhaat. Hier is een passage die volgt over de kritiek op de Nederlandse gastvrijheid die we op het eind van Hoofdstuk 3 al hebben geciteerd:
Dat Nederland tolerant en gastvrij zou zijn, het is een dijenkletser van de eerste orde. Een half humanistisch, half patriottisch gespikkelde cultuurfilosoof moet die typering er ooit eens hebben ingebracht - en gezelligheidshalve is het blijven hangen. Tolerant en gastvrij is Nederland nooit geweest. Misschien hier en daar in het verre verleden een te verwaarlozen ietsepietsje, maar er valt nu niets meer van te bespeuren. Alleen het feit dat we af en toe een collectief oogje op onze dijken moeten houden, omdat we anders allemaal tegelijk zouden verzuipen, weerhoudt ons er van dat we elkaar niet met nog groter drift naar het leven staan. Dit wat onze tolerantie betreft. En ons vreemdelingenbeleid het hangt van pesterij en haat aan elkaar. Het daarvoor verantwoordelijke ministerie spreidt de drenzerigheid van het kind dat ten koste van alles zijn zin wil krijgen, de jaloezie van de aap die alleen haar eigen jonkies mooi vindt en de kilheid van de ongetrouwde conciërge tentoon. Als ze daar, op die afdeling van justitie, eenmaal iets in het hoofd hebben, over wie deugt en niet deugt, trekt geen ossekar vol redelijke argumenten het er meer uit, spoelt geen bassin met tranen het nog weg. Geen wonder dat juist vrouwen zich op dat ministerie zo wonderwel op hun gemak voelen. Ze mogen sollen met wezens die geen papieren bij zich hebben en al helemaal geen zweep. Wanneer een vrouw weerloze schepsels kan treiteren is ze pas echt in haar schik. Dat ze met hun kunstjes de bijval van het publiek hebben stijft ze alleen maar in hun ijdelheid. Bewonder een vrouw om
| |
| |
haar nagels, en als klauwen zal ze ze laten groeien. We beleven, inzake tolerantie en gastvrijheid, beleefdheid en omgangsvormen, tijden om je er dieper dan ooit over te schamen dat je een Nederlander bent. Maar een Nederlander die zich schaamt - dat is, hoewel het menselijk zou zijn - opnieuw zo'n onaanvaardbare anomalie. Dus blijven onze regenten de wereld afreizen met de boodschap dat we goed, braaf en bescheiden zijn. Tolerant en gastvrij. Juist door de hardnekkigheid waarmee die leuze, zodra ze ons land onder andermans welwillende aandacht willen brengen, hun gorgel verlaat weet je dat het andersom is. (Komrij, Vijanden in vredestijd: de collabo's van de tolerantie. Lof der Simpelheid, 103-104).
Ondanks alle eerdere dubbelzinnigheid laat deze passage (behalve de gebruikelijke uitschieter tegen vrouwen) zien dat Komrij behoorlijk kritisch kan zijn over de schijnheiligheid van de politici en de zelfingebeelde tolerantie van de Nederlanders. Wanneer men zulke passages leest, dan lijkt er geen twijfel meer mogelijk dat het onzin zou zijn om Komrij voor ‘racist’ uit te maken, en kan men verklaren waarom hij tegen K.L. Poll (en tegen mij) tekeer gaat wanneer hij meent dat wij dat wel vinden.
Voor mij maken deze passages in ieder geval duidelijk dat Komrij er niet voor terugdeinst zijn fatsoenlijke opvattingen over immigranten niet onder stoelen of banken te steken, maar dat je het met het anti-racisme niet moet overdrijven, en vooral niet hypocriet mag zijn. Anderzijds is gebleken dat hij er tegelijk niet voor terugdeinst moslims belachelijk te maken en alle bestrijders van discriminatie over één kam te scheren. De meer ‘fatsoenlijke’ passages zijn dan ook eerder uitzondering dan regel, en de woede of de irritatie van de cynische columnist is zoals we al gezien hebben eerder gericht tegen het anti-racisme dan tegen het racisme.
In dat opzicht staat Komrij zoals bekend niet alleen. Het is de wijdverbreide standaardopvatting van nieuw-flinks: Natuurlijk is racisme verkeerd, maar we moeten niet overdrijven, niet alles racisme noemen zoals de anti-racisten doen, en we moeten ook ‘eerlijk’ kunnen praten over de ‘buitenlanders’; er mogen geen ‘taboes’ zijn, enzovoorts. En natuurlijk zijn niet alle minderheidsgroepen gelijk. Als Komrij in plaats van tegen moslims tegen
| |
| |
joden op dezelfde manier tekeer was gegaan, dan zouden de reacties totaal anders zijn geweest - dan had hij niet in de NRC kunnen schrijven, dan was hij wél veroordeeld, dan had hij geen prijzen of een eredoctoraat gekregen, enz. Bijna niemand zou hebben geaarzeld over anti-semitisme te spreken als in alle citaten hierboven in plaats van ‘moslims’ hij ‘joden’ had geschreven. Niettemin liggen weinigen wakker van Komrij's aantijgingen tegen moslims, en ‘racisme’ mag je dat kennelijk niet noemen.
Deze bekende substitutie-proef wil overigens niet zeggen dat er in Nederland geen anti-semitisme voorkomt, integendeel, alleen dat we als gevolg van het Nederlands schuldgevoel over de Holocaust wat de joden betreft kennelijk gevoeliger zijn voor openlijk anti-semitische uitlatingen. Het zou mooi zijn als we wat betreft alle minderheidsgroepen zouden leren méér op onze woorden te letten, en op de gevolgen die deze kunnen hebben voor die groepen en hun behandeling. Om te beginnen met Komrij en de rest van de Nederlandse elites die er geen been in zien moslims voor rotte vis uit te maken als hen dat electoraal of literair van pas komt. Het zou nog mooier zijn als zij niet alleen op hun woorden zouden letten, maar in de eerste plaats gewoon de racistische gedachte niets eens bij hen zou opkomen...
| |
De Columns tegen de ‘Tekstprofessor’
‘Ik moet iets bekennen’. Zo begint Komrij zijn ironische ‘bekentenis’ (column 7-11-90 in de NRC) dat hij behalve DOVN eigenlijk ook de memoires van Mevrouw Rost van Tonningen heeft geschreven. Immers, zo meent hij, ook zij gebruikte het door Komrij daarna veelvuldig gebezigde scheldwoord ‘falderappes’. Terloops bekent hij ook Mein Kampf te hebben geschreven. Heel leuk. Net als andere columnisten maakt ook hij op die manier de door mij gevonden stilistische overeenkomsten tussen DOVN en zijn eigen werk belachelijk. Terecht natuurlijk, als die overeenkomsten zich zouden beperken tot een paar woorden, zoals het inmiddels befaamde woord ‘zwerfhond.’ Terecht meent hij ook, zij het dan spottend bedoeld, dat ik het soort ‘geleerde’ ben die ‘zijn ontdekking pas wereldkundig maakt
| |
| |
als hij volkomen zeker van zijn zaak is’. Immers, ik zou toch niet een koude kernfusie of een Aids-aspirine op mijn naam willen hebben.
Dat klopt, en dat wil ik ook niet. Hij vermeldt echter niet dat mijn brief aan het NCB vertrouwelijk was, en door het NCB en niet door mij openbaar is gemaakt, en dat er in die brief sprake was van een eerste indruk, en niet van een wetenschappelijk onderzoek. Komrij weet het, alweer sportend, te waarderen dat een ‘vaag-artistieke’ wetenschap als de Tekstwetenschap zich aldus ‘in dienst stelt van sociaal opsporings- en politiewerk’ om vervolgens met de vraag te besluiten: ‘Bestaat er al een Nobelprijs voor tekstwetenschap?’.
Met deze en de volgende columns van Komrij krijgt aldus het vak tekstwetenschap dankzij hem in Nederland ook buiten de academie eindelijk enige (kwalijke) bekendheid. Maar goed, voor Komrij blijft het natuurlijk een vak van niks, en dat geldt natuurlijk evenzeer voor de ‘tekstprofessor’ die het beoefent. Niettemin laat het Komrij niet los, en hij gebruikt column na column, en dan een brochure, om dat ‘vaag-artistieke’ vak op zijn eigen onnavolgbare ‘agressief-artistieke’ manier de grond in te boren, en de professor in diskrediet te brengen. En als dat niet direct lukt, dient hij ook nog een klacht in bij het Openbaar Ministerie. Hoe incompetent de tekstwetenschapper ook is, hem moet kennelijk het zwijgen worden opgelegd.
Een week later (14-11-90) is het weer raak. Nu heeft de in Portugal wonende Komrij, steeds gezwind van de vaderlandse pers bediend door zijn Nederlandse contacten, de beschikking over het uitvoeriger stuk in Forum, waarin voor het eerst publiekelijk wat meer argumenten worden genoemd voor zijn mogelijke betrokkenheid bij de Rasoel-maskerade. Hier steekt het kopje van de bekende Komrij-aap toch iets verder uit de mouw: Wat hem echt steekt is dat ik hem ‘ongestraft’ zou hebben beschuldigd een ‘racist’ te zijn, zou hebben gesuggereerd dat hij ‘in de gevangenis thuishoort’ of de NRC zou hebben te ‘gesommeerd’ hem te ontslaan. Onzin, natuurlijk, maar hij zal mijn vermeende acties tegen hem later wat dat betreft ver overtreffen wanneer hij zelf expliciet aandringt bij het College van Bestuur en
| |
| |
de Voorzitter van de Letterenfaculteit om deze incompetente professor ogenblikkelijk te ontslaan.
Wat betreft Komrij's positie bij NRC-Handelsblad kan men overigens slechts vaststellen dat deze krant er kennelijk geen been in ziet een column van Komrij te publiceren waarin deze uitvaart tegen moslims, een column die nota bene door de NRC's eigen K.L. Poll als racistisch wordt aangemerkt, zoals we eerder hebben gezien alweer tot grote ergernis van Komrij.
In dat opzicht ligt zijn verweer tegen mij in de lijn van zijn eerdere aanvallen op het zogenaamde taboe om iets negatiefs tegen buitenlanders te zeggen, aanvallen die we overigens bijna letterlijk (en omstreeks dezelfde tijd als zijn column tegen Poll) ook in DOVN tegenkomen. Opmerkelijk hierbij is dat juist de mensen die hiertoe de meeste aanleiding geven het hardste protesteren wanneer zij zich tot racist ‘gebrandmerkt’ wanen.
Ook in zijn column van 14 november gaat Komrij weer in op wat hij ooit over racisme schreef. Of liever - maar dat zegt hij niet - wat hij schreef over degenen die het racisme bestrijden, door Komrij ‘zeloten’ genoemd, die volgens hem meer geïnteresseerd zijn in ‘subsidies, voor hun bureau's arbeidsplaatsen, stencil-machines, parochiebladen en leerstoelen.’ Behalve deze subsidies zit hem echter nog meer het volgende dwars:
Hun positie van smetteloze bewakers van moraal en braafheid, waarvoor ze bereid zijn zelfs de meest onschuldige uitingen, zoals bet gebruik van woorden als droplul en witkwast op de grote hoop van het racisme te gooien.
Komrij ziet mij (en het NCB) als deel van die ‘anti-discriminatie-industrie’, een begrip dat ook in Engeland door de rechtse pers wordt gebruikt. Ook hier zien we weer het vertrouwde beeld: Komrij is niet geïnteresseerd in de bestrijding van racisme, en wil deze bestrijding het liefst om zeep helpen door de betrokkenen in een kwaad daglicht te stellen, onder andere door ze voor fatsoensrakkers uit te maken (‘bewakers van moraal en braafheid’).
Deze perverse omdraaiing van de zaken zijn we ook al eerder tegen gekomen: Zij die niet schromen om vooroordelen en
| |
| |
stereotypen over minderheden, immigranten of moslims te verkondigen, beschuldigen de mensen die daartegen zijn van morele terreur. Hiermee worden vooroordelen en discriminatie gebagatelliseerd tot een morele overtreding als naakt door het rode licht fietsen. Zij zien zichzelf als slachtoffers die volstrekt ‘onschuldige’ dingen hebben gezegd. Welke anti-discriminatie beweging heeft ooit Komrij aangeklaagd voor heel wat anders dan het bezigen van het woord ‘witkwast,’ namelijk voor zijn publieke hetze tegen moslims in zijn columns en andere stukken?
En wat betreft de subsidies: Komrij heeft er kennelijk geen notie van dat verreweg het grootste deel van het anti-discriminatie-werk in Nederland door vrijwilligers wordt gedaan, net zoals dat het geval is bij de eveneens door hem verguisde andere protestorganisaties, zoals Amnesty en Greenpeace. Voor Komrij zijn subsidies van kunst en cultuur prima (zoals voor zijn P.C. Hooftprijs die daaruit is betaald), maar niet voor het behoud van de natuur, voor protest tegen martelingen of voor het bestrijden van discriminatie tegen minderheden.
Komrij heeft een algemene wrok tegen mensen die iets voor anderen willen doen, en daar ligt de crux van zijn razernij: Hij kan de morele superioriteit niet uitstaan die hij meent waar te nemen vanuit zijn eigen positie van conservatieve cynicus voor wie de vreemdelingenhaat iets is dat de mensen is aangeboren. Van hem mogen mensen hoogstens in gedachte iets tegen racisme doen. Racisme gaat kennelijk vanzelf weg als we het stiekem in onze binnenkamers en opkamers veroordelen. Maar we mogen er vooral niets over zeggen wanneer meer dan 60% van de werkgevers liever witte mannen dan vrouwen en immigranten aanstelt, overigens vaak op grond van dezelfde cultuurverschillen die Komrij zo breed uitmeet in zijn stukken. Wie weet leest een werkgever wel eens een Komrij-column, zodat hij of zij zich gesterkt kan voelen in zijn afwijzing van die ‘fanatieke’ moslims. Inmiddels krijst Komrij moord en brand wanneer men zelf maar een klein moreel vingertje naar hem durft uitsteken.
Onder de naam van ‘moraal’ trekken heel wat kwalijke kruisridders tegen al wat ‘vies en voos’ is ten strijde, maar om het verzet tegen discriminatie daarmee te vereenzelvigen is het verwarren van tegengestelde polen. Onder de dekmantel van de
| |
| |
literatuur bevindt Komrij zich met zijn conservatieve instelling heel wat dichter bij degenen die het protest tegen ongelijkheid willen onderdrukken. Door het belachelijk maken en marginaliseren van dit protest, door zelf de vermoorde onschuld te spelen, en te ageren tegen niet-bestaande morele taboes, is hij bij uitstek degene die zijn tegenstanders het zwijgen wil opleggen, zoals hieronder nog vele malen zal blijken. Op dit punt is Komrij's aanval niet langer een onschuldige of amusante opinie van een columnist, maar ook een duidelijke politieke stellingname voor een groot publiek van krantenlezers.
Komrij wil ook niet inzien dat het ageren tegen wat hij ziet als hypocriet moralisme, zelf ook een vorm van moralisme is. Het innemen van een ongenuanceerd standpunt tegen racisme-bestrijders is ook een (moreel) standpunt, en je cynisch te willen onthouden van kritiek op racisme is ook een politieke houding, namelijk die van de status quo. Ieder verwijt jegens degenen die zich moreel, sociaal of politiek verantwoordelijk voelen, keert zich aldus tegen Komrij zelf: Het zegt iets over zijn eigen moraal. We laten hierbij mogelijke verklaringen van Komrij's herhaalde woede op de moraal van de bestrijding van misstanden en discriminatie maar even buiten beschouwing.
Komrij ‘wenst niet voor racist te worden versleten’ zegt hij resoluut in zijn column van 14 november. Het probleem is alleen dat in de eerste plaats niemand hem publiekelijk voor ‘racist’ heeft versleten, en ten tweede dat hij zelf niettemin nogal wat aanleiding voor een dergelijke categorisering had gegeven in zijn stukken tegen minderheden. Hij accepteert niet dat juist het bestrijden van de racismebestrijders, dus het anti-anti-racisme, een bijdrage levert aan het racisme, zoals we hierboven al hebben gezien.
Zijn argument tegen deze opvatting? ‘Een anti-anti-homoseksueel is toch ook geen homoseksueel.’ Het is duidelijk, zoals zo vaak blijkt, dat Komrij's pen scherper is dan zijn verstand, want het bestrijden van bestrijders heeft nu eenmaal niets met de logica van de dubbele negatie te maken, maar meer met de opvatting dat de vijanden van mijn vrienden ook mijn vijanden zijn.
Na de spot en de ironie van de eerste column wordt de stijl van Komrij hier allengs wat grover. In plaats van tegen- | |
| |
argumenten, gaat het nu niet meer om een ‘tekstprofessor’ maar om een ‘publiciteitsgeile professor in een nep-wetenschap’ die in een ‘op een marxistische nostalgie drijvend weekblaadje’ zijn argumenten voor de vergelijking Komrij=Rasoel uit de doeken doet. Interessant, vooral wanneer men bedenkt dat ik het grootste deel van de publiciteit aan Komrij zelf te danken heb. Ook hier vinden we de truc van de omdraaiing weer: Als Komrij en de andere kranten massaal over mij heenvallen na een vertrouwelijke brief en een noodzakelijke toelichting daarop in een klein krantje en een paar interviews als reactie op dat media-geweld, dan ben ik ‘publiciteitsgeil’.
Dat de tekstwetenschap van ‘vaag-artistiek’ nu tot ‘nep-wetenschap’ wordt gedegradeerd is natuurlijk een aardig voorbeeld van schelden bij gebrek aan kennis, inzicht of argumenten. Zoals al eerder is gebleken heeft Komrij een probleem met de wetenschap, en met name met wetenschappen, zoals de literatuur-en tekstwetenschap, die iets over hem en zijn werk te berde zouden kunnen brengen (overigens heeft hij zelf, blijkens zijn column van 3 januari 1990, een blauwe maandag literatuur-wetenschap gestudeerd).
Dat de tekstwetenschap niets met ‘vaag-artistieke’ zaken te maken heeft, zoals Komrij meent, kan men hem bij gebrek aan kennis hierover nauwelijks aanrekenen. Het gaat hem dan ook niet om kennis en inzicht, of om kritiek, maar om het feit dat iemand kritiek op De Grote Schrijver Komrij zou kunnen hebben en, erger nog, hem (volgens eigen zeggen) van ‘racisme’ durft te beschuldigen. Hij mag van alles worden beschuldigd, meent hij (in de praktijk valt dat best tegen), als het maar niet van racisme is: ‘Waar ligt de grens van wat iemand zich moet laten welgevallen?’ vraagt hij zich retorisch af. Hoeveel mensen die in de loop ter tijd het voorwerp van zijn hoon, spot, ironie of scheldtirades zijn geweest zullen zich ooit hetzelfde hebben afgevraagd?
| |
De column van 21 november
Komrij weet van geen ophouden. Ten derde male besteedt hij een column aan de door hem verguisde professor. Deze keer is
| |
| |
de psychologie aan de beurt die hij in mijn stukken meent waar te nemen en waaraan hij, net als Rasoel, zo'n bloedhekel heeft, zoals we al in hoofdstuk 3 hebben gezien: Men moet niet ‘spitten’ in achtergronden, en niet proberen alles te willen verklaren. Geen wonder dat Komrij laaiend wordt wanneer ik probeer nogal alledaagse verklaringen voor zijn agressie tegen moslims of racisme-bestrijders te vinden (bijvoorbeeld in termen van zijn kwaadheid over de Rushdie-zaak). Dat heeft net zoveel met psychologie te maken als het verklaren waarom een auto niet wil starten met natuurkunde. Maar voor Komrij is het een prachtige gelegenheid de hoogleraar verder incompetentie aan te wrijven. (Dat ik jaren psychologisch onderzoek heb gedaan is dan ook irrelevant).
Voor mij is Komrij's reactie hierop in de eerste plaats niet alleen amusant, maar alweer een aanwijzing voor de sterke overeenkomsten met DOVN. Ook is het merkwaardig dat Komrij in zijn column van 21 november 1990 beweert dat hij nooit aan Rushdie denkt, en hem ook nooit heeft gelezen. Waarom deze ontkenning wanneer hij nota bene meerdere woedende columns (namelijk op 22-2-89, 8-3-89, 22-3-89, 10-5-89 en 21-6-89) aan de Rushdie affaire heeft gewijd in een stijl die steeds weer aan DOVN doet denken? Juist in die columns komt duidelijk Komrij's identificatie met de grote schrijver Rushdie aan de orde: ‘Er zullen meer schrijvers de dupe worden, meer boeken worden verbrand, meer spandoeken worden rondgedragen die oproepen tot moord op ons, intellectuelen’, zegt hij in zijn NRC-column van 21-6-89, waarin vooral het voornaamwoord ‘ons’ op die identificatie duidt. Ook al is die column deels gespeeld naïef, andere columns wijzen erop dat dit wel degelijk ernst is voor Komrij. Zo ook presenteerde Rasoel zich op de achterflap van DOVN als het mogelijke slachtoffer van fanatieke moslims, zodat hij anoniem moest blijven. Dit is juist de kern van de hele maskerade rond DOVN.
Na drie columns is de razernij van Komrij tegen mij voorlopig uitgewoed, en gooit hij het over een andere boeg: Mij moet nu echt het zwijgen worden opgelegd. Wat zijn columns niet vermogen te doen, moet de rechter maar doen, en Komrij klaagt
| |
| |
mij in november 1990 aan bij de Amsterdamse rechtbank, waarover dadelijk, in Hoofdstuk 6, meer.
| |
De latere columns
Enige maanden later wordt het onderzoek tegen Zoka F., alias Rasoel, gestart en twee jaar later, op 16 december 1992, volgt uitspraak: Rasoel wordt veroordeeld. Komrij's aanklacht tegen mij, is echter tevergeefs, en wordt geseponeerd. Reden voor hem om een week later (23-12-92) de aanval te heropenen. Weer gaat het om de mogelijke beschuldiging van racisme die blijft hangen:
't Is een beetje treurig voor mij dat het dan zo in de krant komt alsof de hooggeleerde charlatan en lengenaar zou zijn vrijgesproken. Dat het dan zo lijkt alsof ik toch ergens, min of meer in zekere zin, als je het goed bekijkt, ondergronds of onderhuids een racist zou zijn. Of dat de tekstwetenschap een triomf te vieren zou hebben. (NRC-Handelsblad, 23-12-92).
Dat ‘racisme’ is hem natuurlijk werkelijk dwars blijven zitten. Geen wonder dat hij nu de derde strategie begint, en probeert wat via de eerdere columns en de rechter niet wilde lukken: proberen om mij bij de universiteit ontslagen te krijgen:
Maar wat te zeggen van een universiteit die een medewerker vrijuit laat gaan die, op grond van zijn tekstwetenschappelijke discipline en met heel het gewicht van zijn zwaarwegende leerstoel, op bedrog en lengens is betrapt. Wat te zeggen van het aanzien van een geleerd instituut, dat dit pijnlijke hoofdstukje in de geschiedenis van de wetenschappelijke flaters met de mantel der liefde bedekt? Blameert de heer Teun A. van Dijk met het misbruik van zijn vak als het een vak is niet de collega's van zijn faculteit? (NRC-Handelsblad, 23-12-92).
Om vervolgens mijn collega's voor te stellen mij via de achterdeur ‘af te voeren’. Kortom, Komrij is voor een Berufsverbot. Dan richt hij zich plechtstatig tot het ‘Hooggeacht
| |
| |
college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam’ en eist dat zij hun ‘verantwoordelijkheid voor de geloofwaardigheid van [hun] onderwijs’ nemen: zij moeten zich afvragen of een ‘fantast en notoir drogredenaar aankomende generaties [mag] verpesten en misvormen’. Komrij meent dan ook dat mijn leerstoel moet worden opgeheven.
| |
De column van 24 februari 1994
Twee maanden later, op 24 februari 1993, volgt dan onder het kopje ‘Teun's deun’ het vervolg op deze verwoede poging zijn hooggeleerde tegenstander aan de dijk te zetten. Deze keer wil Komrij excuses. Immers de rechter zou met de veroordeling van Zoka F. hebben bewezen dat Komrij DOVN niet geschreven had.
In plaats daarvan herhaal ik dat Zokah F. DOVN nooit geschreven kon hebben (iets wat in dit boek duidelijk wordt aangetoond), dat er vele argumenten voor de medeplichtigheid van Komrij waren, en dat ik daartegen nog geen enkel tegenargument was tegengekomen. Ondanks zijn afkeer van de wetenschap probeert Komrij deze overweging te ontzenuwen door zelfs steun te zoeken in een boekje over drogredenen van mijn collega's Van Eemeren en Grootendorst.
Maar zo wordt alweer de aandacht afgeleid van een ander onweerlegbaar feit, namelijk dat Komrij onder eigen naam al meerdere kwalijke stokken tegen moslims had geschreven. Alleen al om die reden zouden mijn excuses, zelfs at zou Komrij niet betrokken zijn geweest bij de DOVN-affaire, heel wat minder op hun plaats zijn dan die van Komrij aan de moslims.
Komrij en zijn medestanders zijn dan ook des duivels wanneer ik suggereer dat bij zoveel aanwijzingen voor zijn auteurschap van DOVN, Komrij op veel doeltreffender wijze zijn naam had kunnen zuiveren, namelijk door het noemen van slechts één feit waaruit zonneklaar blijkt dat Komrij DOVN niet geschreven kon hebben. Hij doet dat echter in geen van zijn columns, en (belangrijker nog) zelfs niet in zijn aanklacht tegen mij bij de officier. Dat bewijst natuurlijk niet dat hij daarom DOVN moet hebben geschreven, maar het geeft wel te denken
| |
| |
dat hij liever vele columns op mij scheldt dan dat hij mijn veronderstelling met zo'n enkel vernietigend tegenargument onderuit haalt.
Zijn woede en tirades zijn zoals gezegd dan ook niet alleen verklaarbaar uit zijn verontwaardiging over de ‘beschuldiging’ van racisme, maar waarschijnlijk mede veroorzaakt door mijn onthulling van zijn rol in de als practical joke bedoelde publicatie van DOVN en de maskerade daaromheen. Immers, als het hem in oprechte verontwaardiging alleen maar ging om het zuiveren van zijn naam en reputatie van het stigma van ‘racisme’, dan had hij veel eerder en veel effectiever zijn vermoede rol in de DOVN-affaire kunnen weerleggen door een onaantastbaar alibi. Hetzelfde geldt natuurlijk a fortiori toen hij mij door de rechter wegens smaad wilde laten veroordelen. Het gaat hierbij dus niet om de vraag of van Komrij werd verwacht dat hij zijn onschuld zou bewijzen met een onweerlegbaar alibi (en gezien de sterke aanwijzingen van zijn betrokkenheid bij de zaak zou dat zelfs juridisch en moreel volstrekt normaal zijn), maar eerder om een manier om aan te tonen dat ik ongelijk had. De vraag is daarom waarom hij zowel voor zijn lezers als voor de rechtbank deze schone kans om mijn vermoedens volledig te ontkrachten niet met beide handen aangreep.
Ik was inmiddels zelf al jaren niet meer met de zaak bezig, en ‘Teun's Deun’ had dan ook eerder ‘Komrij's Krijs’ kunnen heten, gezien zijn Senecaanse herhaling dat hij ‘overigens van mening was’ dat mijn leerstoel diende te worden opgeheven. Hierbij komt achteloos nog een andere element naar voren, namelijk dat ik een ‘marxistisch-leninistiese nabloei’ zou zijn. Tijdens deze hele affaire heeft Komrij zo het één en ander van mijn collega's en van anderen die wel eens een paar regels van mij hebben gelezen ingefluisterd gekregen. Maar hier moet toch wel een zeer fantasierijke bron aan het woord zijn geweest, of een conservatief voor wie alle kritische wetenschap meteen ‘marxistisch-leninistisch’ is. Zo weet Komrij, gelijk een Joe McCarthy van de jaren '90, nog eens verlaat het anti-communisme te hulp te roepen om mij te diskwalificeren, een poging die natuurlijk geheel in de lijn ligt van de ideologische nasleep van de deconfiture van het ‘reëel bestaande’ staatscommunisme in Oost-Europa ten
| |
| |
faveure van de ‘vrijheid’ van de ‘open markt’. We hebben al eerder gezien hoe het anti-communisme altijd een bekende strategie is geweest om binnenlandse dissidenten tot zwijgen te brengen. Het is interessant om te zien hoe Komrij deze traditie navolgt wanneer hij een keer het voorwerp van kritische aandacht is.
De herhaalde oproep van Komrij aan het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam heeft overigens nog andere opmerkelijke implicaties. Stel dat mijn veronderstellingen over het auteurschap van DOVN uiteindelijk onjuist zouden blijken, en stel dat alle hoogleraren en andere onderzoekers zouden moeten worden ontslagen waarvan de als hoogst waarschijnlijk (d.w.z. met meer dan 95% zekerheid) gepresenteerde bevindingen uiteindelijk niet zouden blijken te kloppen, dan zou de universiteit in een klap van haar bezuinigingsproblemen zijn afgeholpen.
Vergissen is niet alleen menselijk, het is ook een heel normale zaak in de wetenschap. Het enige wat je mag verwachten is dat wetenschappers goede gronden, redenen, argumenten of bewijzen voor hun veronderstellingen aandragen. Welnu, ook al ging het in het geval van mijn oorspronkelijke vermoedens over het auteurschap van DOVN niet om wetenschappelijk onderzoek, niettemin had ik in het Forum-artikel zo zorgvuldig mogelijk de toen beschikbare argumenten voor mijn stelling naar voren gebracht. En zoals gezegd, geen enkele wetenschapper, journalist of columnist heeft publiekelijk deze argumenten weten te weerleggen. Hierbij dient nogmaals te worden onderstreept dat ook al zou worden weerlegd dat Komrij bij de DOVN-affaire betrokken was, het wellicht nog belangrijker argument onweerlegd blijft dat hij onder eigen naam precies dezelfde kwalijke dingen heeft geschreven als waarvoor Zoka F. door de rechter is veroordeeld.
Komrij bezigt in de column van 24 februari een andere term: Political Correctness, een term waarvan hij de definitie door twee Nederlandse journalisten-taalkundigen ook gebruikt in zijn tegen mij gerichte pamflet. Die definitie, en het gebruik dat Komrij ervan maakt, zijn van een hilarische achterlijkheid:
| |
| |
(...) politically correct (...) Benaming voor (uitingen van) de sterk opkomende repressieve stroming in Amerika, die bij alles vrouwen, negers, homo's en andere traditioneel in de samenleving achtergestelde groepen naar voren wil halen. Uit zich onder meer in het compleet omgooien van programma's aan scholen, universiteiten en het naar eigen believen herschrijven van de geschiedenis. Literatuur van ‘witte’ male chauvinist pigs wordt niet meer besproken, de kolonisten waren uitsluiten Indianen-moordenaars. Kenmerkt zich verder door het voortdurend vervangen van het woord ‘man’ door ‘persoon’ (Peptalk. De Engelse woordenschat van het Nederlands. Samengesteld door Liesbeth Koenen en Rik Smits, Amsterdam, 1992).
Voor mensen die werkelijk weten wat er gaande is in de V.S., en in het bijzonder aan de universiteiten daar, is dit (voor)oordeel (men kan nauwelijks van een definitie spreken) niet veel meer dan het napraten van een luidruchtige, reactionaire minderheid, inderdaad grotendeels bestaande uit witte mannen, die zich verzetten tegen die culturele veranderingen in de V.S. die zij als een bedreiging van hun macht en status zien. Het feit dat de ‘samenstellers’ van Peptalk (en zij niet alleen) zelfs in 1992 nog het woord ‘neger’ gebruiken, wijst op eenzelfde sociale en intellectuele achterlijkheid. Het multiculturalisme van een handvol intellectuelen en groeperingen een ‘repressieve stroming’ te noemen is even ridicuul als de vredesbeweging als ‘onderdrukking’ van het militair-industrieel complex te zien. Integendeel, het zijn juist degenen die het malicieuze begrip ‘political correctness’ hebben uitgevonden die de kritiek op de ‘witte-westerse’ culturele dominantie in een kwaad daglicht proberen te stellen. Hier zien we alweer een voorbeeld van de inmiddels bekende truc van de omdraaiing. Overigens geldt dit niet alleen voor de V.S., maar ook voor het gebruik van het begrip ‘political correctness’ in Nederland, zoals ook Komrij laat zien, ook al is men zich hier kennelijk nauwelijks bewust van het feit achter welke reactionaire stromingen in de V.S. men zich met het gebruik van dit begrip schaart.
| |
| |
| |
De column van 24 maart 1994
Men kan Komrij geen doorzettingsvermogen ontzeggen. In zijn column van 24 maart probeert hij het nog een keer: De autoriteiten aan de UvA te bewegen een professor bij het oud vuil te zetten. Deze keer reageert hij, naar aanleiding van een vraaggesprek met het universiteitsblad Folia, op de reactie van de bestuurders dat het gaat om een affaire tussen twee personen waar zij niets mee te maken hebben. Komrij vindt dat ongehoord. Moet een universiteit of een faculteit niet zijn sociale verantwoordelijkheid kennen en instaan voor:
(...) de integriteit van de wetenschap, bijvoorbeeld. Over het verschil tussen een gefingeerd, onderzoekbevorderend en budgetverhogend racisme en echt racisme.
Alweer blijkt wat Komrij echt dwars zit. Wetenschap en wetenschappelijke methoden interesseren hem geen zier. Hij heeft zich ook nooit eerder ingelaten met de tekstwetenschap, noch met het jarenlange onderzoek naar racisme. En de boodschapper van de feiten waarop de ‘beschuldiging van racisme’ is gebaseerd, moet natuurlijk hangen. In ieder geval wil hij een knieval in de vorm van een ‘excuus’, en hij legt het vuur aan de schenen van de Letterendecaan, Frans van Eemeren, die zich zo goed en zo kwaad als het gaat, en heel diplomatiek, uit de nesten redt. Want ook aan de Universiteit van Amsterdam wordt over de Komrij-Rasoel zaak alleen de krant gelezen, en alleen de columns van Komrij tegen mij blijven hangen, en helaas niet die tegen moslims.
Op een presenteerblaadje krijgt Komrij vervolgens van Folia een volgend thema aangeboden, namelijk het feit dat ik niet voor commentaar bereikbaar ben wegens gastcolleges in Brazilië. Dit geeft bij Komrij tot visioenen aanleiding over wat voor tekstwetenschappelijks ik dan wel in dat land mag uitspoken (vlindernetje in het regenwoud, straatkinderen van Rio). Uiteindelijk lijkt hij te berusten, met de laatste klacht:
Ach, ik ben niet geïnteresseerd in die man. Ik zit niet verlegen om zijn excuses. Het is geen ‘affaire’ tussen twee personen. Het gaat om
| |
| |
het blazoen van de wetenschap en om de ‘Letteren’, die me te lief zijn om ze als dijenkletser te zien.
Hoe nobel, hoe ronkend. En dat hij niet in ‘die man’ geïnteresseerd is blijkt zonneklaar uit vijf columns en een extra schotschrift. Hieruit en uit zijn vele publieke uitspraken blijkt dat ik kennelijk een obsessie voor hem ben geworden.
De cruciale vraag blijft dus: waarom eigenlijk? Als hij niets met DOVN van doen had gehad, had men verwacht dat hij lachend zijn schouders had opgehaald, dan wel een beetje met mij en mijn argumenten had gespeeld om vervolgens de genadeklap uit de delen en aan te tonen dat DOVN nooit door hem geschreven had kunnen zijn. Een waterdicht alibi dus. Het moet relatief eenvoudig zijn om aan te tonen dat je een boek niet hebt geschreven. In plaats daarvan raast en tiert hij, haalt hij mij en mijn vak door het slijk, loopt hij laf naar de rechter, en richt hij zich pathetisch tot een traditionele ‘autoriteit’, namelijk een universiteitsbestuur, om mij het zwijgen op te leggen. Het ontbreekt er nog maar aan dat hij de inquisitie op mij afstuurt. Afgezien van het feit dat de Universiteit van Amsterdam geen docenten ontslaat op instigatie van buitenstaanders, irriteert iets anders Komrij buitengewoon, namelijk het feit dat ik wetenschappelijk kennelijk het één en ander heb gepresteerd. Die irritatie blijkt uit de talloze manieren waarop hij juist mij en mijn vak probeert klein te krijgen. Zo verwijst hij laatdunkend naar mijn lange lijst van internationale publicaties, mijn eerdere onderzoek naar racisme, naar de door mij opgerichte tijdschriften, of mijn gastcolleges in het buitenland, op een manier waarop de kleine burgerman zijn anti-wetenschappelijke instelling botviert. Nu is dat hoogst vermakelijk, maar wat werkelijk jammer is voor de publieke meningsvorming over de DOVN-affaire is dat hij niet in debat gaat; hij argumenteert niet en toont niets anders dan zijn razernij en zijn kennelijke machteloosheid tegenover een wetenschapper wiens prestige niet van hem of zijn columns afhangt.
Komrij heeft zich ook nog op iets anders verkeken. Zoals hij zelf gemerkt heeft met zijn columns en tirades tegen vele personen, groepen en instellingen, bestaat er in Nederland een redelijke mate van meningsvrijheid, zowel in de krant als ook in de
| |
| |
wetenschap. Hetgeen overigens niet wil zeggen dat alle opinies even gemakkelijk in de krant of in de wetenschappelijke tijdschriften komen, zoals we al gemerkt hebben voor resultaten van onderzoek naar racisme. Ook al is het wellicht zo dat verreweg de meeste krantenlezers Komrij geloven wanneer hij bij hoog en bij laag beweert dat hij niets met DOVN te maken heeft, niettemin kan hij niet accepteren dat zelfs al zou ik slechts onzin hebben verteld dit mijn goed recht is. Ik heb eerst vertrouwelijk en toen, noodgedwongen, publiekelijk verondersteld dat Komrij iets met de Rasoel-affaire te maken zou kunnen hebben, niet als een vorm van smaad of belediging (bovendien, ik kende Komrij persoonlijk niet, noch had ik iets tegen hem persoonlijks), maar als een bijdrage aan de ontmaskering van de ware auteur van DOVN. En zoals gezegd, het gaat mij niet alleen om het vaststellen wie DOVN nu eigenlijk heeft geschreven, maar vooral ook om wat Komrij zelf zoal schrijft in zijn columns, en in hoeverre we hier al dan niet moeten spreken van een vorm van elite-racisme.
Er zijn in Nederland, ook voor de rechter, mensen in het gelijk gesteld nadat zij iemand ‘racist’ hadden genoemd op grond van heel wat onschuldiger uitspraken dan wat Komrij zoal te berde heeft gebracht (zoals het geval was voor Hugo Brandt Corstius die een politicus van racisme had beschuldigd). Ondanks zijn grote inzet voor de vrijheid van meningsuiting, vindt Komrij dat zulke mensen hun mond moeten houden, vooral wanneer hij zichzelf het ‘slachtoffer’ voelt. Dat geeft wel te denken over zijn principes. Dit betekent dat hij allerminst de vrijdenker is die hij graag zou willen zijn, maar eerder een ouderwetse conservatief die slechts wil verbieden wat in Nederland ‘politiek incorrect’ is, namelijk het bestrijden van racisme, ook en vooral onder de elite zelf. En erger nog voor een schrijver: Het is allesbehalve origineel. Het grootste deel van de nieuwflinkse spraakmakers vindt precies hetzelfde.
Als dank voor zijn unieke bijdragen aan het verspreiden van vooroordelen over moslims en het in diskrediet brengen van de anti-discriminatie-beweging (feministen, milieubeschermers, vredesgroepen, enz.) in Nederland, wordt Komrij op 21 mei van datzelfde jaar (1993) de P.C. (Politiek Correcte) Hooftprijs uitgereikt.
|
|