| |
| |
| |
5. Onthullingen en reacties
De geslaagde maskerade rond de publicatie van DOVN liet journalistiek Nederland in grote verwarring achter. Men had weliswaar degene die zich voor Rasoel uitgaf ontmaskerd als de Pakistaanse variétéartiest Zoka F., maar er bleven twijfels over diens rol als auteur. Hoewel hij zich in interviews vaardig van zijn taak kweet, en soms overtuigend de anti-moslim thematiek van DOVN wist te reproduceren, bleef bij sommigen toch de indruk achter dat het hier om een practical (zo niet sick) joke ging. Ook al waren de meeste journalisten en andere betrokkenen het duidelijk niet met de inhoud van het boek eens, toch kregen de racistische inhoud en de gevolgen van zo'n al dan niet serieus bedoeld boek nauwelijks aandacht. Alleen organisaties als de Anne Frank Stichting zagen in de racistische aantijgingen reden genoeg de auteur van het boek aan te klagen.
Het Nederlands Centrum Buitenlanders (NCB) ging er in eerste instantie van uit dat Rasoel, alias Zoka F., een nep-moslim was, en bezon zich nog op een reactie. Zo werd een advocaat gevraagd de juridische mogelijkheden van een proces te onderzoeken. Op grond van mijn eerdere onderzoek naar racisme in teksten, verzocht NCB-directeur Rabbae mij in een brief van 18-10-90 (de dag na het uitkomen van DOVN), of een eventuele aanklacht op grond van het discriminatieartikel (137 c t/m e) van het Wetboek van strafrecht ‘op sterke gronden kan berusten’. Een exemplaar van DOVN was bijgevoegd, en ik kon voor het eerst kennis maken met de inhoud van het geschrift.
In mijn antwoord aan Rabbae van 22 oktober schreef ik in de eerste plaats dat men geen tekstwetenschapper hoeft te zijn om te kunnen vaststellen dat het hier om een racistisch pamflet gaat, gegeven de systematische hetze in het boek tegen moslims en minderheden in ons land. Ondanks mijn scepsis over de mogelijkheden om via de rechter racistische geschriften veroordeeld te krijgen, adviseerde ik niettemin een aanklacht in te dienen. Wel
| |
| |
voorzag ik complicaties, omdat ik ‘aanknopingspunten (zag) te veronderstellen dat de schrijver van het boekje de auteur Gerrit Komrij is.’ Als grond voor mijn vermoeden noemde ik een aantal van de overwegingen die al eerder hierboven aan de orde zijn gekomen:
(1) | De stijl van het boekje laat zien dat de auteur een Nederlander is, of iemand die het Nederlands perfect beheerst, en de Nederlandse samenleving ‘van binnenuit kent’. Om dezelfde reden kan het ook niet om een vertaling gaan. |
(2) | De stijl van het boekje is semi-literair. Het boekje is geschreven door een ervaren schrijver. Ook de identificatie met Salman Rushdie wijst daar op. |
(3) | Het perspectief op de moslims lijkt eerder dat van een Nederlander, zoals ook het veelvuldig gebruik van het persoonlijk voornaamwoord ‘zij’ suggereert. Ook het gebruik van een Nederlandse vertaling om uit de Koran te citeren lijkt eerder op een Nederlands auteur dan op het auteurschap van een (ex-)moslim te wijzen. |
(4) | De obsessie met anti-racisme en anti-discriminatie is een onderwerp dat slechts één schrijver in Nederland kenmerkt, namelijk Komrij. Ook in zijn woede ten opzichte van moslims en buitenlanders zoals die eerder in zijn NRC-Handelsblad column tot uiting kwam naar aanleiding van de Rushdie affaire lijkt daarop te wijzen. De Rushdie affaire is de aanleiding van dit pamflet en van de hele mystificatie daaromheen. |
(5) | Thematiek en de stijl van Komrij in De gelukkige schizo (1985) en Lof der simpelheid (1988) zijn vergelijkbaar met die in DOVN. Maar verdere stijlanalyse is nodig om dit definitief vast te stellen. |
| |
| |
(6) | Het is hoogst onwaarschijnlijk dat het hier gaat om een auteur uit rechts-radicale kring, o.a. omdat er geen verdediging van het christendom tegenover de islam voorkomt, en omdat meerdere malen op de bedreiging van homoseksuelen door de moslims wordt gewezen. |
(7) | Het boekje richt zich niet alleen, of niet zozeer, tegen de moslims, als wel tegen de (naïeve, softe) Nederlanders, en met name tegen anti-racisten. |
(8) | Niettemin heeft Komrij zich eerder (o.a. in De Lof der Zotheid) ook kritisch uitgelaten over de Nederlandse tolerantie en de behandeling van vluchtelingen. Naar aanleiding van de Rushdie affaire kan Komrij echter wel negatiever zijn gaan denken over met name ‘intolerante moslims’, zoals ook blijkt uit zijn column in NRC-Handelsblad. |
Ik concludeerde daarom dat ‘deze en andere overwegingen het voor mij plausibel maken dat Komrij de auteur van DOVN is’. Wel teken ik daarbij aan dat mocht Komrij inderdaad de auteur zijn het belangrijke argument van de vrijheid van meningsuiting een grotere rol speelt: Binnen die vrijheid is het namelijk gerechtvaardigd om religieuze opvattingen kritisch (zo niet laatdunkend) te beschrijven. Het gaat er daarom om duidelijk te maken dat het de auteur vooral gaat om onder (witte) Nederlanders meer in het algemeen haatgevoelens aan te wakkeren tegen moslims, immigranten of minderheden, ze te belasteren en te criminaliseren, en in het algemeen etnische verdeeldheid te zaaien.
Mocht Komrij inderdaad de auteur zijn dan zou met die overwegingen rekening moeten worden gehouden. Scepsis omtrent een mogelijke veroordeling van een columnist als Komrij, die immers zelfs niet was aangeklaagd voor zijn NRC-Handelsblad column, leek dan ook gerechtvaardigd.
Tijdens het schrijven van deze eerste reactie op het lezen van DOVN was ik me natuurlijk al te zeer bewust van de implicaties van mijn vermoeden, en mijn brief aan het NCB was dan ook vertrouwelijk. Omdat de Anne Frank Stichting inmiddels een klacht tegen DOVN had ingediend, belde ik wel met een
| |
| |
AFS-medewerker om te overleggen over de mogelijke gevolgen van mijn vermoeden. Mocht namelijk Komrij inderdaad de auteur zijn, dan zou (vooral cultureel) Nederland ongetwijfeld in rep en roer geraken. Ik gaf dan ook verder geen ruchtbaarheid aan mijn brief aan het NCB.
| |
De eerste reacties in de media
Ik had echter niet op de vindingrijkheid van de media en de kennelijke loslippigheid van NCB-medewerkers gerekend. Zo kwamen Ton van Royen en Paul van Weel van De Krant op Zondag er al gauw achter dat het NCB van mij een brief had gekregen met mijn vermoeden omtrent de betrokkenheid van Komrij in deze zaak. Ik weigerde in eerste instantie ieder commentaar, omdat het om een vertrouwelijke brief ging, maar toen het NCB geen bezwaar tegen openbaarmaking had, leek het me verstandig mijn vermoedens toe te lichten om verdere misverstanden hierover te voorkomen.
Wat in mijn brief aan het NCB als voorzichtige veronderstelling werd geformuleerd (zelfs met enige tegenargumenten), werd in De Krant op Zondag (4-11-90) echter samengevat in de kop ‘GERRIT KOMRIJ SCHRIJVER BOEK RASOEL.’ Hoewel mijn argumenten goed in dit stuk worden samengevat, is de toonzetting van de conclusies te absoluut. Terwijl er in mijn brief aan het NCB sprake is van ‘aanknopingspunten om te veronderstellen dat de schrijver van het boekje de auteur Gerrit Komrij is’, schrijven de journalisten van De Krant op Zondag ten onrechte dat ik Komrij als auteur ‘aanwijs’.
De media-gevolgen waren navenant. De volgende maandag, 5 november 1990, stond mijn vermoeden prominent in de kranten. De ongehoordheid van mijn ‘beschuldiging’ was daarbij bijkans een groter nieuwsfeit dan de mogelijke betrokkenheid van Komrij, laat staan het fundamentele en cruciale argument dat Komrij onder eigen naam in zijn column in NRC-Handelsblad bijna hetzelfde had geschreven als in DOVN.
De Volkskrant, die zich al eerder niet bepaald een warm voorstander had getoond van mijn werk over racisme en de
| |
| |
media, bleek zelfs zo sceptisch dat alle regels van de objectieve journalistiek werden vergeten. Dat ik de hand van Komrij in het boek van Rasoel had ‘ontdekt’ werd dan ook zeer duidelijk tussen twijfel-aanhalingstekens in de kop geplaatst. Het artikel gaat verder met de zin: ‘De Amsterdamse hoogleraar tekstwetenschappen (sic!) Dr. T. van Dijk meent nu ook al de echte Rasoel te hebben ontmaskerd’.
Een dergelijke zin verwacht men eerder in een column, commentaar, opinieartikel of ingezonden brief, dan in een zakelijk nieuwsbericht. Zo ook wordt vermeld dat ik ‘claim’ of ‘meen’ tal van overeenkomsten te hebben ontdekt tussen het werk van Komrij en DOVN. Uiteraard had ik dat niet ‘geclaimd’. Het was een feit dat ik overeenkomsten had ontdekt. Het gebruik van ‘claimen’ door de Volkskrant duidt erop dat de verslaggever niet in die overeenkomsten gelooft of daaraan tenminste enige twijfels koestert. Dat de verslaggever niet in mijn conclusies (over het auteurschap van Komrij) gebaseerd op het vaststellen van overeen komsten gelooft, is normaal en aanvaardbaar. Maar het gebruik van ‘claimen’ in dit verband suggereert dat ik spoken moet hebben gezien of overeenkomsten moet hebben verzonnen. Een dergelijke oordeel kon moeilijk berusten op de concrete voorbeelden genoemd in mijn brief aan het NCB, maar had meer te maken met een vooroordeel van de Volkskrant ten opzichte van mijn deskundigheid. Voor een ander vakgebied, een ander onderwerp en een andere hoogleraar was een dergelijke vooringenomen berichtgeving hoogst onwaarschijnlijk geweest. Het werkelijke probleem, zoals later nog uitvoerig zou blijken, is dat de krant a priori niet kon geloven dat Komrij bij de Rasoel-affaire was betrokken. Zo wordt ook mijn verklaring in een telefoongesprek met de Volkskrant over de mogelijke beweegredenen van Komrij ingeleid als ‘de taalwetenschapper [sic!] (...) waagt zich zelfs aan enige psychologie (...)’. De implicatie van die formulering is dat mijn verklaring (Komrij voelt zich in de persoon van Rushdie als schrijver aangevallen, enz.) ‘psychologisch’ was, en dat een ‘taalwetenschapper’ zich niet met psychologie mag bezighouden, c.q. daarvan geen verstand heeft, hetgeen verder impliceert dat ik als wetenschapper minder geloofwaardig ben.
| |
| |
Met andere woorden, zoals ook in andere kranten zal blijken, het nieuws ging niet zozeer over de feitelijke overeenkomsten (aanval op moslims, enz.) tussen het werk van Komrij en DOVN, of zelfs over de mogelijke betrokkenheid van Komrij bij de totstandkoming van DOVN, maar over mijn ‘absurde beschuldiging.’ Journalisten zouden verontwaardigd zijn als zij op die manier als ‘boodschappers’ van het slechte nieuws zouden worden aangevallen.
We zullen hier beneden nog zien dat vooral de soms felle reacties van journalisten, columnisten en andere leden van de Nederlandse cultuur-elite al gauw de interessantste dimensie van de hele Rasoel-Komrij affaire werden. De verontwaardiging, de woede en de agressie die uit alle columns en commentaren naar voren komen zijn dan ook op zich al een grondige studie en verklaring waard. Hier zal ik me echter beperken tot enkele, meer informele opmerkingen naar aanleiding van de reacties op mijn brief aan het NCB en op mijn latere uitspraken over de mogelijke betrokkenheid van Komrij in de Rasoel-affaire.
Dat niet alle nieuws op die manier door vooringenomenheid hoeft te zijn vertekend, blijkt uit het bericht in NRC-Handelsblad van diezelfde dag (5-11-90). Hierin wordt zakelijk weergegeven waarom ik ‘vrij zeker’ ben dat Komrij de auteur van DOVN is, en ook aangegeven waarom men (volgens een mondelinge reactie tegenover de krant) nooit geheel zeker kan zijn. Interessant is echter dat ook de NRC een twijfel-partikel (‘zou’) gebruikt wanneer het gaat om het vaststellen van een feit, namelijk dat Komrij zich al eerder (o.a. in een column voor ‘deze krant’) naar aanleiding van de Rushdie-affaire had geuit. Het bericht vermeldt overigens niet hoe Komrij zich in die column over moslims had geuit. Met andere woorden, nieuwsberichten kunnen weliswaar zakelijk zijn, maar het gebruik van twijfelwoorden als ‘zou’, en met name het weglaten van relevante informatie, kan wel degelijk de interpretatie van de lezers in een bepaalde richting sturen. Als de NRC de (in mijn brief aan het NCB genoemde) felle aanval van Komrij op de moslims naar aanleiding van de bedreiging van Rushdie had genoemd, en had vermeld dat DOVN hetzelfde thema had, dan was mijn veronderstelling over de betrokkenheid van Komrij ongetwijfeld
| |
| |
geloofwaardiger voor de lezer geweest. Zo zal ook de rest van de media-reactie op mijn vermoedens een les blijken te zijn in de rol van de media in deze hele affaire.
Een andere manier om een onwelgevallige conclusie in diskrediet te brengen is het horen en citeren van andere deskundigen. Zo vermeldt o.a. het Haarlems Dagblad de opinie van de Utrechtse taalkundige Professor Henk Verkuyl, die (volgens weergave van de krant) mijn conclusies ‘nogal wild’ vindt, en de ‘analyse volstrekt onvoldoende’. Zoals zoveel andere opinies, berust ook dit oordeel van Verkuyl hoogstwaarschijnlijk op de onvolledige weergave van mijn brief aan het NCB in de krant, en niet op de tekst van die brief zelf, of op een eigen vergelijking van de overeenkomsten tussen DOVN en het werk van Komrij. Interessant hierbij is dat terwijl mijn vermoedens berustten op een eerste vergelijking van DOVN en het werk van Komrij, en op een reeks argumenten, de reacties op mijn veronderstellingen in de regel op niets of alleen op een korte weergave van mijn bevindingen in de media berustten. Niettemin wordt aan mijn conclusies a priori getwijfeld, terwijl juist die andere, ongefundeerde reacties voor zoete koek worden geslikt. Zo zien we ook wat - ook volgens media-onderzoek - de rol is van het citeren van ‘deskundigen’ in de media: Men zoekt vaak, door bepaalde deskundigen te horen en anderen niet, een bevestiging van een eigen mening, of een mening die men zelf niet geloofwaardig kan maken.
Het Nieuwsblad van het Noorden citeert Verkuyl iets uitvoeriger; deze geeft toe het boekje niet gelezen te hebben en mij niet gesproken te hebben; wel vindt hij dat je zo'n ‘rare beschuldiging’ niet kunt doen op basis van een paar woorden. Hij vindt het plausibeler dat de vertaler gebruik heeft gemaakt van een aantal Komrij-woorden. Helaas blijkt dat Verkuyl inderdaad niet alleen DOVN niet heeft gelezen, maar ook niet mijn brief aan het NCB, waarin in het geheel niet op overeenkomsten tussen sleutelwoorden wordt ingegaan (dat gebeurde, als verder argument, slechts in een korte samenvatting in De Krant op Zondag). Kortom, zijn opinie berust slechts op een korte en onvolledige weergave in de media van één van de vele argumenten. We zullen nog zien dat alle negatieve reacties op mijn bevindingen, hoe wild en
| |
| |
speculatief die reacties ook zijn, zelden met dezelfde afstandelijkheid en twijfel worden vermeld als mijn beargumenteerde vermoedens over de rol van Komrij.
Ook dit is een vaststelling die ons weer iets interessants over media en wetenschap leert: Het gaat niet primair om de feiten of de argumenten, maar over wat en wie men al dan niet wil geloven. Deskundigheid en geloofwaardigheid zijn beide relatieve begrippen, en die kunnen op allerlei manieren worden gemanipuleerd voor de lezers. Zeker als het om zaken gaat waarover journalisten zelf een uitgesproken mening hebben (zoals over racisme of literatuur) is de keuze van deskundigen die aan het woord worden gelaten vaak in overeenstemming met de mening van de krant.
Daar komt nog bij dat ik mij met boeken als Minderheden in de media, Communicating racism, News Analysis, en Racism and the Press, waarin ook kritisch wordt ingegaan op de rol van de pers in de verbreiding van vooroordelen en stereotypen, bij de Nederlandse pers niet erg geliefd had gemaakt. Mijn ‘beschuldiging’ van een prominent schrijver als Komrij was dan ook een uitstekende gelegenheid zowel mijn deskundigheid als mijn geloofwaardigheid in diskrediet te brengen. Voor dezelfde sceptici in de media is het kennelijk veel makkelijker om te geloven dat een Pakistaanse variétéartiest een in excellent en literair Nederlands geschreven aanval op moslims publiceert.
| |
Verdere speculaties
Behalve de agressieve of sceptische reacties op mijn vermoedens, worden de eerste media-commentaren gevuld met allerlei wilde speculaties en ongefundeerde gissingen naar de ware auteur(s) van DOVN. Zo stelt Martin Ros, de uitgever van Komrij (in o.a. het Utrechts Nieuwsblad, en in het Nieuwsblad van het Noorden (5-11-90) zonder verder argument dat Komrij het boek niet geschreven heeft en dat ‘prof. Van Dijk zijn gram probeert te halen op Komrij, terwijl het omstreden boek een grap is van “mensen als Theo van Gogh en Bob Polak”’. Hetgeen veronderstelt dat ik iets persoonlijks tegen Komrij had (had ik niet, behalve
| |
| |
dat ik kritiek had op zijn eerdere column in NRC). De speculaties over de rol van Theo van Gogh en Bob Polak waren al eerder aan de orde geweest in de media, maar nooit boven het niveau van pure gissingen gekomen. In het Utrechts Nieuwsblad is Ros nog wat explicieter over mij:
Die post-marxistische exegeet van een Van Dijk. ziet nu zijn kans schoon om zijn gram te halen op Komrij. Hij presenteert een tekstonderzoek alsof het een concreet bewijs betreft met harde feiten. Zo zout heb ik het nog nooit gegeten, Maar ach, dat zondagsblad is natuurlijk een blad dat geheel van lorren aan elkaar hangt.
Het is aardig om te zien met welke truc Ros mij probeert te diskwalificeren. Zoals later Komrij ook zal doen, associeert hij mij met het inmiddels geheel in ongerede geraakte marxisme (ik ben nooit marxist geweest, maar dat is irrelevant). Dit soort beschuldigingen zijn een bekende anti-communistische strategie om de opvattingen van progressieve schrijvers en wetenschappers te marginaliseren, zoals we dat al kennen sinds Joe McCarthy in de V.S.
Bovendien vinden we hier voor het eerst het later ook in andere reacties (en in de juridische nasleep van de zaak) veel gehoorde argument dat een tekstonderzoek niets te maken zou hebben met ‘harde feiten’. Helaas is dat een wijdverbreide misvatting. Natuurlijk zijn literaire interpretaties deels subjectief en dus geen ‘harde feiten’, maar tekst- of stijlonderzoek is niet minder hard dan iedere andere vorm van feitelijke (wetenschappelijke, juridische) bewijsvoering, zoals we al in hoofdstuk 3 hebben betoogd. Een combinatie van thematiek, woordkeus en zinsbouw is net zo betrouwbaar voor het vaststellen van auteurschap als uiterlijk, vingerafdrukken of andere ‘sporen’ voor het bewijzen van daderschap in een strafproces. Iedere schrijver laat tekstuele ‘sporen’ na, en geen enkele schrijver schrijft precies hetzelfde als een ander. Natuurlijk dient een tekstvergelijking wel grondig en zo uitputtend mogelijk te zijn, en dient men voldoende vergelijkingsmateriaal te hebben. Dat was ook de reden waarom ik in eerste instantie niet van een ‘bewijs’ sprak maar van ‘aanknopingspunten voor een veronderstelling’: Uitvoeriger onder- | |
| |
zoek zou nodig zijn om definitief vast te stellen wie de auteur van DOVN was.
Volgens een aantal kranten, wijst ook Theo Sontrop, directeur van de Arbeiderspers (uitgever van Komrij), alle betrokkenheid van Komrij resoluut van de hand. Een dergelijke veronderstelling is ‘absurd’: ‘Het is uitgesloten. Komrij doet voor minder dan 50.000 gulden de dop niet eens van zijn pen!’ (Brabants Nieuwsblad, 6-11-90). Over de mogelijke overeenkomst van sleutelwoorden laat Sontrop, net als de meeste andere reacties, zich zeer laatdunkend uit. We hebben al in hoofdstuk 3 gezien wat een dergelijke overeenkomst van sleutelwoorden al dan niet bewijst. Kennelijk hebben de meeste commentatoren geen notie van de (on)waarschijnlijkheid dat een verzameling sleutelwoorden en andere stijlkenmerken bij twee of meer schrijvers identiek zijn.
Het andere argument van Sontrop, namelijk dat Komrij voor minder dan een halve ton niet eens de dop van zijn pen zou doen, vind ik veel overtuigender, en één van de sterkste argumenten tegen de betrokkenheid van Komrij in deze affaire. Ook al verkocht DOVN goed, en ook al zou het zeker goed verkopen nadat het als practical joke door Komrij c.s. zou zijn onthuld, niettemin mogen we ervan uitgaan dat Komrij niet zonder meer een boekje als grap zou schrijven.
Het is ook niet onaannemelijk dat de ‘ideologische’ motivatie, namelijk een felle reactie naar aanleiding van de Rushdie affaire, en de aantrekkelijkheid van een monumentale provocatie en practical joke om ‘de Nederlanders’ eens goed voor gek te houden, zo sterk zijn geweest dat het financiële motief mogelijk bijzaak was. Zo heeft Komrij later ook tegen mij en over mij een brochure geschreven en gepubliceerd (deels op grond van zijn columns tegen mij - zie onder) waarvoor hij niet bepaald een halve ton kan hebben getoucheerd. Kortom, Komrij doet wel degelijk zijn dop van zijn pen als hij boos is, of wanneer hij iemand (en met name de Nederlanders) in de luren kan leggen, of wanneer er sprake is van een grap. Bovendien is de hele Rasoel-Komrij affaire een gigantische reclame voor Komrij geweest, waaraan hij ongetwijfeld het nodige (extra) aan heeft verdiend.
Volgens de Volkskrant weet Sontrop bovendien dat Komrij het niet heeft gedaan, omdat hem ‘uit betrouwbare kring’ is
| |
| |
‘ingefluisterd’ dat een ‘journalist van een nog florerend weekblad’ de werkelijke auteur zou zijn. Hij wil alleen niet zeggen wie. Bovendien zou Komrij zich niet inlaten met een derderangs uitgever als Timmer. Tegen deze ‘argumenten’ vindt Sontrop de mijne maar ‘stompzinnig’ (hij leest kennelijk veel Komrij), en hij diskwalificeert mij achteloos ook als wetenschapper ‘ook niet Gods grootste licht’, hetgeen Sontrop als onverwacht kenner van het vakgebied der tekstwetenschap natuurlijk graag in dank door de Volkskrant wordt afgenomen. Komrij zal dat later in zijn woedende columns tegen mij nog eens dunnetjes overdoen. Kortom, a priori diskwalificatie van personen komt hier op de plaats van tegenargumenten. Een bekende strategie.
Een ander punt dat in de berichten bij herhaling aan de orde komt is de rol van Kurpershoek. Terwijl ik het sterke vermoeden heb dat Kurpershoek deel van de Rasoel-maskerade uitmaakt (op grond van de eerder genoemde aanwijzingen dat het boekje in oorspronkelijk Nederlands is geschreven), houdt Kurpershoek in verschillende gesprekken vol dat hij het boekje uit (slecht) Engels heeft vertaald (de Volkskrant, Brabants Nieuwsblad, 6-11-90), en dat hij niet weet wie de werkelijke schrijver is (Haagse Courant 6-11-90; Veluws Dagblad 5-11-90).
In de Volkskrant en de Haagse Courant van 6 oktober herhaalt Kurpershoek nog eens dat hij het in ‘erbarmelijk Engels’ geschreven manuscript door uitgever Timmer kreeg toegespeeld, een manuscript met ‘veel grammaticale fouten, bijna fonetisch geschreven kopij. Daar heb ik dan fraai Nederlands van gebakken als ik meneer Van Dijk mag geloven, maar dat is ook mijn vak’. Verder ontkent hij dat hij met een schuin oog naar ‘de vocabulaire’ van Komrij heeft gekeken. Hij heeft geen vieze smaak in de mond gekregen van DOVN, maar vindt het ‘heel speels geschreven, al ben ik het met de strekking niet eens’.
Het is interessant te moeten constateren dat geen van de verslaggevers de vraag aan Kurpershoek stelt waarom een bekende literaire vertaler een racistisch boekje zou vertalen waar hij het niet mee eens is, en waarvan hij de auteur niet kent. Zou Kurpershoek niet bang zijn geweest zijn grote reputatie als literair vertaler met een dergelijk racistisch pamflet voor goed te vernietigen, of zelfs het risico te lopen van een boete of gevange- | |
| |
nisstraf wegens het overtreden van het anti-discriminatie-artikel in de wet? Zou een gerenommeerd vertaler soms wel voor minder dan een paar duizend gulden zijn tekstverwerker aanzetten, laat staan voor een dubieus flutboekje dat hem nauwelijks royalties (laat staan eer, of eerder nog minachting) op zou brengen? In de Volkskrant (6-11-90) verwijst Kurpershoek weliswaar naar het groeien van zijn honorarium als gevolg van de hele publiciteit van het boek, maar zelfs al had Kurpershoek dit boekje vertaald, dan zou dat honorarium waarschijnlijk relatief bescheiden zijn geweest. Met andere woorden, Kurpershoek zou het zeker niet voor het geld hebben gedaan.
En hoe komt het dat Kurpershoek in de Haagse Courant (6-11-90) - en later in een NCRV-uitzending tegen mij - beweert dat hij het manuscript van Rasoel had gekregen, en niet van uitgever Timmer, zoals hij nu zegt? En hoe schrijft men speels en tegelijk in erbarmelijk en bijna fonetisch Engels? Heeft Kurpershoek het boekje soms grotendeels moeten herschrijven in het Nederlands? En hoe verklaart hij dat Rasoel zijn boekje in erbarmelijk Engels heeft geschreven terwijl deze zegt uit Pakistan te komen, uit een upper class familie, op internationale scholen te hebben gezeten, en in Engeland te hebben gestudeerd, zodat hij vloeiend Engels zou moeten spreken en schrijven? Waarom is het boekje overigens niet direct in ‘erbarmelijk slecht’ Nederlands geschreven, want Rasoel sprak toch al redelijk Nederlands? Bovendien blijkt nergens uit de eerdere interviews dat Rasoel slecht Engels sprak. En hoe iemand enerzijds kennelijk bijna analfabeet is in het Engels, maar anderzijds een literair verhaal weet te vertellen, en als immigrant bovendien zo perfect op de hoogte van de kleinste details van de Nederlandse samenleving kan zijn, zijn verdere vragen die voor de hand liggen, en waarop Kurpershoek geen antwoord geeft. En dat wekt natuurlijk geen verbazing als hij ook bij de maskerade is betrokken.
Deze meer dan voor de hand liggende vragen vinden we nergens in de media gesteld, laat staan beantwoord. De beweringen van Kurpershoek worden blindelings geloofd. Bovendien schijnt niemand het idee gehad te hebben Kurpershoek eens te vragen naar het oorspronkelijke manuscript (in het ‘erbarmelijk slechte Engels’) dat voor zover ik weet niemand ooit heeft gezien,
| |
| |
want het wordt nergens anders genoemd in de hele Rasoel-affaire. Ook later in de rechtszaak tegen Rasoel is dat beweerde oorspronkelijke manuscript nooit boven water gekomen. In het Deventer Dagblad komt Kurpershoek ook nog even aan het woord, en daar beweert hij dat hij ‘door een vermomd personage’ om een vertaling zou zijn gevraagd, en dat hij de betaling achteraf met de uitgever zou hebben geregeld. Kennelijk was hier wel een wat kritischer verslaggever aan het werk geweest, zoals blijkt uit de volgende passage:
Hij [Kurpershoek] wilde absoluut niet antwoorden op de vraag waarom hij zomaar een opdracht van een hem onduidelijk type heeft aangenomen, zonder dat hij zeker was voor een vergoeding daarvoor (Deventer Dagblad, 6-11-90).
Juist: dit zijn het soort vragen die veel meer journalisten, wetenschappers en juristen hadden kunnen stellen, en het antwoord erop (of liever het schuldig blijven van een antwoord) suggereert nogmaals dat Kurpershoek mogelijk als go-between tussen de werkelijke schrijver(s) en de uitgever en Rasoel heeft gespeeld.
Een andere argument tegen de mogelijke rol van Komrij in de Rasoel affaire vinden we in een kort commentaar (‘Na Afloop’, door J.B.) in Het Parool. Deze veronderstelt dat ‘Rasoel de kunst gebrekkig van Komrij heeft afgekeken’ en dat dit bij mij niet zou zijn opgekomen. Natuurlijk was die veronderstelling wel degelijk bij mij opgekomen, maar al gauw als al te fantastisch verworpen. In de eerste plaats ging het nu niet bepaald om een ‘gebrekkige’ nabootsing, maar om excellent en deels literair Nederlands. Ten tweede mag men veronderstellen dat een Pakistaans variétéartiest die het Nederlands maar gebrekkig meester was (en zoals hij later beweerde nooit een boek las) niet zodanig in het werk van Komrij ingevoerd kon zijn dat hij de thematiek, motieven en stijl daarvan vlekkeloos een heel boek lang kon imiteren. Bovendien staat een dergelijke imitatie-hypothese haaks op de (beweerde) rol van Kurpershoek als ‘vertaler’ van DOVN en een oorspronkelijke versie van DOVN in slecht Engels: het zou betekenen dat Kurpershoek gewoon gelogen had (iets waarop inmiddels alle feiten lijken te wijzen).
| |
| |
Zo ook oppert de Volkskrant (6-11-90) dat DOVN een pastiche op Komrij zou kunnen zijn, zoals ook Martin van Amerongen destijds fake brieven van de door hem verzonnen Ir. Schuringa publiceerde. Zeker, theoretisch bestaat de mogelijkheid van een pastiche, en de hele maskerade rond DOVN zou daar mooi bij passen. Helaas is het consequent in een heel boek (en niet alleen een brief of enkele bladzijden) volhouden van een pastiche een uiterst gecompliceerde bezigheid, en daarom veel minder waarschijnlijk dan dat de oorspronkelijke (te imiteren) auteur het boek zelf heeft geschreven. Bovendien moeten we ook in dat geval nog verklaren waarom Kurpershoek over zijn ‘vertaling’ zou liegen. Bij een pastiche zou immers niet hoeven te worden verhuld dat een bepaalde auteur een boek zou hebben geschreven. Integendeel, de point van een pastiche is dat juist wordt benadrukt dat men een bepaalde auteur nadoet, of zich voor een bepaalde auteur uitgeeft. Daar is bij DOVN geen sprake van. Bovendien hebben we al gezien dat de nauwelijks geletterde Zoka F. niet een zeer plausibel auteur van zo'n pastiche kon zijn.
Ook Het Parool van 6 oktober voegt zich ironisch en bij monde van Theodor Holman in de kudde der klakkeloze napraters over de kwaliteiten van mij en mijn vak:
De hooggeleerde Teun van Dijk, een ‘tekstwetenschapper’ heeft zijn professorale kwaliteiten mogen toetsen aan het boekje van Mohamed Rasoel (...) en wat concludeerde de Sherlock Holmes van de tekstwetenschap: Komrij did it. Het is een infame beschuldiging, omdat iedere bewijsvoering achterwege blijft (...) Wat er aan ‘bewijs’ wordt opgelepeld is van zo'n onzinnige flauwekul dat Van Dijk of dronken moet zijn geweest, of een vreselijke hekel moet hebben aan Komrij.
Na deze tirade gaat Holman verder met een betoog over de stijl van Komrij, en de nabootsbaarheid daarvan, terwijl Komrij's stijl zelf geïnspireerd is op die van Reve: ‘Waarom zou Reve dat boek van Rasoel niet hebben geschreven. Die zou je met meer reden een racist kunnen noemen, zoals Piet Grijs altijd ten onrechte doet, dan Komrij,’ vraagt Holman zich dan af. En als er hele zinnen hetzelfde zouden zijn geweest, waarom zou Rasoel die dan niet van Komrij hebben kunnen overschrijven, enzovoorts. Helaas blijkt ook Holman mijn brief (en mijn bewijsvoering) aan
| |
| |
het NCB niet te hebben gelezen, en ook hij gaat slechts af op wat hij in de krant leest. Over de imitatie-hypothese hebben we het al gehad: Wellicht lezen sommige buitenlandse variétéartiesten dagelijks Komrij om beter Nederlands te leren, en wellicht schrijven variétéartiesten wel eens politieke boeken, maar een heel boek in de stijl van Komrij schrijven is heel andere koek, zelfs voor professionele schrijvers. Overigens begrijpt ook Holman niet dat het niet alleen om een paar woorden gaat, of om enkele andere stijlkenmerken, of alleen om de thematiek, maar juist om een unieke combinatie daarvan gaat.
Tenslotte voert ook Holman aan dat Komrij niet bepaald een idealist is (iets wat algemeen bekend is), en daarom nooit belangeloos een boekje zou schrijven; voor schotschriften zou hij bovendien niet naar een uitgeverij als Timmer gaan. Bovendien, stelt Holman, schrijft Komrij geen slechte zinnen, terwijl het boekje van Rasoel volgens hem vol staat met slechte (slecht vertaalde zinnen). Als dit laatste waar zou zijn, dan zou dat weer een ander perspectief bieden op het ‘vertalerschap’ van Kurpershoek, van wie we toch mogen aannemen dat ook hij geen slechte zinnen schrijft. Holman ziet over het hoofd dat het prima in de maskerade paste het boek juist aan Timmer aan te bieden (overigens weten we inmiddels dat het manuscript van DOVN wel degelijk eerst aan respectabele uitgeverijen was aangeboden). En dat Komrij het alleen om literatuur ‘en niets dan de literatuur’ zou gaan is natuurlijk onzin wanneer men zich realiseert dat een groot deel van zijn oeuvre bestaat uit columns en scheldstukken waarvan de stijl en de inhoud juist zo opmerkelijk overeenkomen met die in DOVN.
Maar goed, Holman blijkt helemaal niet geïnteresseerd in argumenten of bewijsvoering. Wat hem en andere commentatoren werkelijk stoort en hem voor iedere argumentatie blind maakt is de ‘infame beschuldiging (...) van racisme’, zoals hem kennelijk ook de beschuldiging van Brandt Corstius aan het adres van Reve dwars zit. We komen daar later nog op terug, maar het heeft zin hier alvast te onderstrepen dat ik in mijn brief aan het NCB, noch elders, Komrij een ‘racist’ heb genoemd. Ik heb slechts het vermoeden uitgesproken dat hij een bepaald boekje heeft geschreven, en net als later de rechtbank te Amsterdam vind ik dat boekje
| |
| |
racistisch. Ik noem mensen geen ‘racisten’, maar wel zeg ik dat mensen zich al dan niet (en min of meer) racistisch kunnen uiten of gedragen. Dit is een belangrijk onderscheid dat bij gebrek aan inzicht in racisme Holman en vele andere columnisten (inclusief Komrij zelf) ontgaat, maar daarover later.
| |
Ingezonden brieven
De Volkskrant plaatst al twee dagen na publicatie van haar eigen artikel over mijn vermoedens drie ingezonden brieven. Dit is opmerkelijk snel en suggereert dat de schrijvers dezelfde dag de brieven moeten hebben geschreven, direct opgestuurd en de redactie moet hebben besloten ze ogenblikkelijk te plaatsen. Waarom deze haast? Waren de brieven soms kritisch over het vertekende Volkskrant-verslag over mijn brief aan het NCB? Waren de briefschrijvers geschokt over het feit dat wellicht Komrij bij deze zaak zou kunnen zijn betrokken? Integendeel, de in aller haast gepubliceerde brieven ondersteunden het negatieve commentaar van de Volkskrant. Bleken de schrijvers (Ronald van Houdt, David Langerak, Michael Lensen) kennis te hebben genomen van mijn brief aan het NCB of waren zij letterkundigen die het werk van Komrij zo goed kenden dat zij mijn argumenten konden weerleggen? In het geheel niet. De absurde vertekening van mijn argumenten in de krantenberichten wordt hier als basis genomen om nog verder reducerend (alsof de overeenkomst van een woord, zoals ‘zwerfhond’, mij aanleiding had gegeven tot de identificatie van Komrij) mijn conclusies belachelijk te maken en op die manier te marginaliseren.
Pas een week later mag ook een wat kritischer brief in de krant, namelijk van Wim van Calcar in de Volkskrant (15-11-90). Deze steunt terecht niet zonder meer mijn Komrij-lezing (immers, hij kan zich daarover bij gebrek aan gegevens niet uitspreken), maar kritiseert wel de zeer vertekende berichtgeving in de Volkskrant. Hij kan het weten: Hij is één van de zeer weinige kritische tekstanalytici in Nederland.
Zoals al eerder opgemerkt is het interessant dat er verder gedurende deze hele affaire geen enkele andere wetenschapper of journalist in de media aan het woord kwam die een onafhankelijk
| |
| |
standpunt innam, al was het alleen maar om aan te dringen op het feit dat er op grond van de bevindingen van tekstvergelijking kennelijk aanwijzingen waren voor de mogelijke rol van Komrij in de Rasoel affaire, en dat deze betrokkenheid nader zou dienen te worden uitgezocht. Aldus werd zelfs de mogelijkheid van een nader onderzoek ogenblikkelijk in de kiem gesmoord, en bleek de consensus totaal, althans voorzover die in de media werd verwoord.
| |
De eerste reactie van Komrij
De reactie van Gerrit Komrij zelf liet niet lang op zich wachten. Al op woensdag 7 november verschijnt de eerste column over mij en mijn vermoedens over zijn auteurschap van DOVN. Ironisch ‘bekent’ hij dat hij ook de auteur is van de memoires van Mevrouw Rost van Tonningen (hij is kennelijk goed op de hoogte van de andere publicaties van uitgever Timmer). Vervolgens gaat hij in de aanval tegen de ‘tekstprofessor’, een aanval die vele weken en vele columns zal duren, en die zal uitlopen op een rechtszaak tegen mij wegens smaad, een rechtzaak (en een hoger beroep) die hij overigens zal verliezen, zoals we dadelijk nog zullen zien. Die columns van Komrij zijn echter een hoofdstuk apart, en verdienen een wat diepgaander analyse en commentaar (zie het volgende hoofdstuk).
Interessant is wel nu alvast te stellen dat in al deze - steeds feller wordende - scheldcolumnades, Komrij weigert op de beschuldiging zelf in te gaan, bijvoorbeeld door aan te tonen dat hij DOVN nooit geschreven kon hebben. Integendeel, zijn tirades tegen mij lijken er eerder op te wijzen dat hij furieus was omdat ik gewezen had op duidelijke inhoudelijke overeenkomsten tussen zijn eerdere werk en een racistisch pamflet. Mogelijk was hij ook woedend omdat mijn onthulling de practical joke in een (te) vroeg stadium had doen mislukken. Immers nu kon(den) de auteur(s) niet zelf meer een spectaculaire onthulling van hun maskerade openbaar maken, en zou(den) zij steeds iedere vorm van betrokkenheid daaraan moeten ontkennen.
| |
| |
| |
Het stuk in Forum
Verrast door de onverwachte bekendmaking van mijn vertrouwelijke brief aan het NCB, de publicatie in De Krant op Zondag en het daarop volgende mediacircus waarbij van mijn relatief zorgvuldig geformuleerde brief aan het NCB niet veel meer overbleef dan wat oppervlakkige argumenten, vond ik het natuurlijk nodig mijn overwegingen nader te adstrueren. Ik bood dan ook aan de Volkskrant, aan NRC-Handelsblad en aan Vrij Nederland een lang stuk aan waarin nog eens uitvoerig werd ingegaan op mijn overwegingen. De Heren Hoofdredacteuren waren echter niet geïnteresseerd in argumenten en details. De these dat Komrij wellicht de auteur van DOVN was werd kennelijk zo ongehoord geacht dat argumenten al bij voorbaat niet overtuigend werden gevonden. Alleen het enige nog overblijvende linkse blad in Nederland, Forum, opvolger van De Waarheid, was bereid het te plaatsen. Ook door de kleine oplage van Forum, las natuurlijk bijna niemand dat lange stuk, en dus ging men in de verdere discussie ook nauwelijks in op de vele argumenten die in dat Forum-stuk werden aangevoerd. Ook dit zegt weer iets over de verspreiding van onwelkome ideeën en met name van kritische stellingnames over racisme in Nederland. Ook daarop komen we later nog terug wanneer we algemene conclusies trekken uit de hele Rasoel-Komrij affaire.
Het stuk in Forum van 7 november 1990 is, net als de brief aan het NCB, zeer terughoudend. Op grond van de overeenkomsten tussen DOVN en de eerdere column van Komrij wordt gesproken van een ‘eerste impressie’ een ‘hypothese’ die met argumenten dient te worden gestaafd. Vervolgens ging ik over tot het bespreken van een aantal van de argumenten met betrekking tot DOVN en de hele maskerade zoals die meer in detail al eerder in dit boek aan de orde zijn gekomen. Op grond van deze argumenten, concludeer ik het volgende:
Ondanks alle aanwijzingen die mijn informele interpretatie ondersteunen is er geen sprake van dat men de identiteit van Rasoel en Komrij zonder verder onderzoek kan aantonen. Het is gewoon een zeer plausibele veronderstelling, en niet het resultaat van literair- of
| |
| |
tekstwetenschappelijk onderzoek, maar de conclusie van gewoon goed lezen. Ik kan mij dus vergissen.
Deze belangrijke slag om de arm, die ik bij gebrek aan verder onderzoek, natuurlijk moest maken, is verder nauwelijks door de media opgepikt, noch overigens de meeste van de argumenten. De gebruikelijke strategie van de reacties op mijn veronderstelling was om een of een paar losse argumenten te kiezen en op grond daarvan de kennelijke absurditeit van de these aan te tonen.
Tijdens de weken na de publicatie van het stuk in Forum gaan in de media de aanvallen op mijn veronderstellingen gewoon door. De verdere toelichting in Forum was, zoals gezegd, voor de journalisten en columnisten volstrekt irrelevant, of anders ongeloofwaardig. Komrij was de heilige koe, en die moest coûte que coûte buiten het Rasoel-schandaal worden gehouden. Ironisch genoeg heeft juist Komrij zelf deze mentaliteit vaak bestreden (zoals ook Rasoel de draak steekt met de goedgelovigheid van de Nederlanders):
De goedgelovigheid van de Nederlandse samenleving kent (...) geen grenzen. Zandzakken en heilige koeien, daar geloven we in. (...) Wie een heilige koe aanraakt wordt aan de hoogste boom gehangen. (Komrij, De gelukkige schizo, 140, 163).
Hij had moeilijk kunnen vermoeden dat hij ooit zelf eens zo'n heilige koe zou worden.
| |
Verdere media-reacties
De verdere media-reacties op eerdere media-reacties (eerder dan op wat ik zelf had geschreven) waren navenant. Talisman in de NRC (9-11-90) en Arend Evenhuis in Trouw maken zich vrolijk over de gevonden overeenkomst van het woord ‘zwerfhond’. Immers de vertaler had zich bij zijn woordkeus toch op Komrij kunnen inspireren, vindt Talisman. En journalistiek tekstexpert Evenhuis van Trouw vindt dat ‘je wel van merkwaardige huize
| |
| |
moet komen om het woord “stompzinnig” als een typisch Komrij-woord te kenschetsen’. We hebben al eerder uitvoerig en bij herhaling dit verkeerd begrepen tegenargument van de geïsoleerde sleutelwoorden verworpen, hetgeen verder commentaar op deze reacties overbodig maakt.
Zonder verder na te denken, en gewoon de andere media napratend, concludeert Opheffer in De Groene dan ook als volgt:
Ondertussen kan een hoogleraar zonder blikken of blozen Gerrit Komrij beschuldigen van racisme, wegens de zin ‘Nederland is dor’ en de woorden: zwerfhond, zwerfkat en aap. Deze hoogleraar loopt vrij rond en hebben wij hier in de kliniek helaas nog niet mogen ontvangen.
Alweer, wat werkelijk steekt is niet mijn vermeende gebrekkige methodologie (ook al is dat natuurlijk een bekende tactiek om iemand te diskwalificeren) maar het feit dat ik Komrij van racisme zou hebben beschuldigd. Op grond daarvan is de eerste reactie van deze en latere columnisten: Hem moet de mond worden gesnoerd; hij is gek, en hij moet (wellicht eerst nog bij wijze van spreken) worden opgesloten. Marginalisering, gekverklaring en censuur zijn de gebruikelijke reacties op opvattingen die buiten de consensus vallen, zeker als het over racisme gaat.
In de NRC van 9 november staat een merkwaardige brief (getekend met de naam W. Drees) van iemand die beweert niet Komrij maar wel Rasoel bij zich thuis te hebben ontmoet. Hij betuigt dat Rasoel geen autochtoon Nederlander is ‘zoals blijkt uit zijn niet geheel perfect Nederlands en zijn onvolledige kennis van de Nederlandse instituties.’ De briefschrijver verwacht zakelijke kritiek op het boek van Rasoel in plaats van gezeur over zijn identiteit. Helaas blijkt de auteur van DOVN wel degelijk uitstekend Nederlands te kunnen schrijven, en zonder meer zeer goed op de hoogte van de Nederlandse instituties. Als deze briefschrijver de waarheid spreekt (en niet weer een fake is), dan is dat een verder argument tegen het auteurschap van Zoka F.
| |
| |
| |
Interview met Trouw
Trouw is de eerste krant die bereid is mij uitvoerig aan het woord te laten. Dat wil zeggen zoals weergegeven door Arend Evenhuis, die zich in zijn krant al eerder sceptisch over mijn vermoedens had uitgelaten. De bedoeling met dat interview was kort in te gaan op mijn wetenschappelijk onderzoek, op persreacties op mijn onthullingen, en vooral aandacht te vragen voor de meer algemene implicaties van die affaire. Juist omdat racisme nogal eens vereenzelvigd wordt met de Centrumdemocraten, terwijl de wat gematigder en ‘keuriger’ negatieve uitspraken over minderheden en vluchtelingen hoogstens als ‘ongelukkig’ worden bekritiseerd, beklemtoonde ik in dit interview de kwalijke rol van wat ik ‘elite racisme’ noem.
| |
‘Wetenschappelijke’ reacties
Zoals men kon verwachten wordt al gauw ook mijn collega's gevraagd naar hun opinies over mijn veronderstellingen, zoals we al eerder hebben gezien voor de korte reactie van Henk Verkuyl. Ook collega literatuurwetenschappers Neubauer en Bronzwaer, die zich overigens niet uitlaten over mijn Komrij-hypothese, wordt gevraagd naar de wetenschappelijke basis voor de identificatie van auteurs van teksten. Bronzwaer acht die studie niet langer in de mode, hetgeen vanzelf spreekt wanneer men bedenkt dat de auteurs van de meeste moderne teksten bekend zijn, in tegenstelling tot middeleeuwse teksten. Neubauer houdt zich op de vlakte maar is vriendelijk genoeg in algemene termen te wijzen op de erkenning van mijn werk op het vakgebied.
Verder hebben op eigen initiatief zich geen wetenschappers in de Rasoel-affaire verdiept, of althans daarover niet gepubliceerd. Zelfs voor Komrij-kenners en andere letterkundigen was de mystificatie rond DOVN kennelijk niet voldoende reden om de zaak eens grondig uit te zoeken. Jammer.
| |
| |
| |
Onderzoek naar DOVN
Op 16 november 1990 werd bekend dat na de eerdere klacht van de Anne Frank Stichting de officier van justitie, W. Mijnssen besloten had een onderzoek in te stellen op basis van Artikel 137 van het WvS, en om vast te stellen of DOVN wellicht beledigend is voor moslims.
| |
Komrij loopt naar de rechter!
Een week later bleek Komrij de macht van zijn pen en de pers kennelijk niet langer te vertrouwen: Hij loopt naar de strafrechter en klaagt mij aan wegens smaad en belediging, omdat ik hem heb ‘beticht’ van ‘elitair racisme.’ Zijn advocaat is Mr. G. Spong, die toevallig een dag eerder door de president van de Amsterdamse Rechtbank, Asscher, in een hoogst ongebruikelijk opinieartikel in de NRC de les was gelezen, maar die Komrij goed van pas kwam in deze zaak: Spong is één van de weinige bekende ‘allochtone’ advocaten in Nederland, en zijn interventie alleen al zou kunnen worden opgevat als een bewijs dat Komrij natuurlijk geen racist kon zijn.
Ook deze actie van Komrij ging niet onopgemerkt voorbij, en werd prominent in alle kranten gebracht. Wat de verslaggevers en commentatoren echter niet was opgevallen was het feit dat Komrij met deze strafklacht precies deed wat hij zo vaak anderen had aangewreven, namelijk een beroep doen op autoriteiten of justitie wanneer hun ‘eer en goede naam is aangetast’:
De bestrijders van discriminatie en racisme evenwel vertonen de laatste jaren het lijkt me een onrustbarende noviteit steeds meer de neiging naar de rechter te stappen om iemand het uitdragen van zijn ideeën te verbieden. Ze lijken hun ziel en zaligheid in de boycot en de verbodsbepaling te hebben gegooid. Ze proberen met korte gedingen opvattingen tegen te houden die misschien hoogst misselijkmakend zijn, maar die iemand er nu eenmaal, als we bereid zijn een prijs te betalen voor onze democratie, op na mag houden. Gedachten zijn vrij: die deur kan op het ogenblik, met al die nieuwe vromen en beterweters, met al
| |
| |
die oprukkende verbieders en heksenjagers, niet open genoeg worden gehouden. (Komrij, Pleidooi voor de rokende racist. Lof der Simpelheid, 75).
De vraag die zich na het lezen van deze passage natuurlijk opdringt is waarom zijn felle aanvallen in column na column voor een lezerspubliek van honderdduizenden niet genoeg waren. Waarom moest ik door justitie het zwijgen worden opgelegd (omdat het een strafzaak was kon ik tot twee jaar gevangenisstraf of een flinke boete worden veroordeeld!)? Waarom had Komrij zich plotseling geschaard onder de verbieders en de heksenjagers, ook al kon ik behalve in een marginaal blad als Forum mijn bevindingen nauwelijks elders in eigen woorden toelichten? Kwam ik wellicht te dicht bij de waarheid, en moest mij ijlings geheel de mond worden gesnoerd?
Op grond van Komrij's aanklacht besloot de Amsterdamse Officier van Justitie Mijnssen, enkele maanden later, in april 1991, een gerechtelijk vooronderzoek tegen mij in te stellen. Maar daarover later.
|
|