Spel en spektakel
(2001)–Hans van Dijk, B.A.M. Ramakers– Auteursrechtelijk beschermdMiddeleeuws toneel in de Lage Landen
[pagina 178]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tekst in transitie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afbeelding 16.
Het fragment van het Spel van de Zomer en van de Winter op de versozijde van een planoblad, geschreven door Geraard van Woelbosch (Gent, Universiteitsbibliotheek, Hs. 29 I). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Karakteristiek van het spelNiet lang na zijn ontdekking in de band van een Gents renteboek uit 1436, trok het plano-vel waarop de tekst geschreven stond de aandacht van W. de Vreese. Hij wijdde een artikel aan de scriptor van het blad, waarin hij deze man identificeerde als Geraard van Woelbosch, een beroepskopiist wiens werkzame leven sporen had nagelaten in verscheidene Gentse archiefstukken.Ga naar eindnoot4. De identificatie berustte op de tekst die in dezelfde hand op de andere zijde van het blad was geschreven: een rekwest in de ik-vorm van Geraard van Woelbosch gericht tot het Gentse stadsbestuur waarin hij zijn beklag doet over een collega-kopiist. De Vreese gaf deze tekst uit en maakte een afschrift van het spel, dat hij ter beschikking stelde aan P. Leendertz. Die legde het op zijn beurt ten grondslag aan een uitgave ervan in zijn Middelnederlandsche dramatische poëzie.Ga naar eindnoot5. Lange tijd stond het spel vervolgens in de schaduw van het abele spel. In de meest recente periode heeft het enige malen de aandacht getrokken van auteurs die oog hadden voor de eigen kwaliteiten ervan.Ga naar eindnoot6. Er zijn dan ook genoeg redenen te geven om het spel zelf, maar zeker ook de manier waarop het is neergepend, aan een nadere bestudering te onderwerpen. Ten eerste representeert het fragment het vroegste wereldlijke Middelnederlandse toneel dat buiten het handschrift-Van Hulthem is overgeleverd. Een volgende bijzonderheid is dat het afschrift vrij precies kan worden gedateerd en gelokaliseerd, namelijk: in Gent, in of juist voor 1436. Het mag wel indicatief voor de schamele overlevering van ons vroege toneel heten dat op dit blad de enige toneeltekst staat die we nog hebben uit het vijftiende-eeuwse Gent, een stad waar te pas en te onpas toneel moet zijn gespeeld. Tenslotte biedt de zeldzame omstandigheid dat we de naam van de kopiist niet slechts uit het document zelf, maar ook uit tal van andere bronnen kennen, ons de gelegenheid de condities waaronder het spel is overgeleverd in een historisch perspectief te beschouwen.Ga naar eindnoot7. Maar de tekst zelf is evenzeer de moeite waard. Het spel representeert namelijk een unieke variant van het folkloristische en literaire motief ‘Strijd tussen de Winter en de Zomer’. We vinden we er een geheel andere opvatting van het onderwerp dan in het abele spel met zijn hoofse atmosfeer, doordat de bijbelse parabel van de arme man en de rijke vrek erdoorheen is gevlochten.Ga naar eindnoot8. Hoe ver het stuk zich verwijderd heeft van de volkse rituelen rond de strijd tussen de zomer en de winter laat zich ook aflezen aan de manier waarop Herman Pleij het thema ervan omschrijft: het spel behandelt ‘de kwalijke gevolgen die het heeft voor welgestelden als ze zich schuldig maken aan vanitas en hoogmoed door Gods spelregels te negeren’.Ga naar eindnoot9. Er zijn slechts 180 regels bewaard gebleven, die met elkaar het begin | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het stuk vormen. Een deel van die regels is door het afsnijden van de bladrand en door slijtage niet meer geheel leesbaar. Ter introductie geef ik hier een korte schets van de inhoud (van de tekst zelf is een nieuwe diplomatische editie opgenomen in de bijlage). Er treden (voor zover we kunnen zien) negen personages op, die men, op twee na, in twee kampen kan onderbrengen: de partij van de Winter en die van de Zomer. Men kan, zonder al te zeer te forceren, de meeste personages opvatten als behorend tot paren van tegengestelden - beide kampen lijken daarmee spiegelsymmetrisch te zijn geconcipieerd. Tot de partij van de (niet spelende, maar wel genoemde) Winter behoort de Baljuw van de Sneeuw; zijn tegenspeler is de Zomer. Partijganger van de Winter is ook de Rijke Vrek; zijn tegenspeler is De Schamele Man. Bij de Winter horen verder nog de allegorische personages Gierigheid en Vast Houden met als tegenspelers in het kamp van de Zomer Ontfermigheid en Waarheid. Blijkens een lijstje van spelende personages dat in de ondermarge van de bladzijde is genoteerd, moet in het vervolg van het spel ook Gerechtigheid nog optreden. Van dit personage mag men veronderstellen dat het, evenals als de zot die het stuk inleidt, onpartijdig is.Ga naar eindnoot10. In het kort dan de inhoud: de zot, die van ver komt aangelopen, verwondert zich over het doel van de samenscholing die hij aantreft (bedoeld is het publiek van de voorstelling): verwacht men een afkondiging door het stadsbestuur? Hij komt op en vraagt aan de Baljuw van de Sneeuw waarvoor toch al die mensen bijeen zijn. De Baljuw snauwt hem af en jaagt hem weg. Dan treedt de Zomer naar voren die de strenge Baljuw eraan herinnert dat diens heerschappij van tijdelijke aard is. De Baljuw ontkent dat niet, maar laat daarom zijn arrogante en hardvochtige houding niet varen. De Schamele Man valt de machteloze Zomer bij en beklaagt zich over de armoede en de ontberingen die de armen zich tijdens de winterperiode moeten getroosten. Hij laakt met name de gierige houding van de Rijke Vrek die weigert de armen te hulp te schieten. De Schamele Man houdt de Rijke Vrek voor dat hem dit bij het Laatste Oordeel zijn zieleheil kan kosten. Ontfermigheid en Waarheid bevestigen dit. De Rijke Vrek weet zich echter gesterkt in zijn houding door de aansporingen en adviezen van Gierigheid en Vast Houden. Op dit punt breekt het fragment af. Waarschijnlijk ligt een uitspraak van Gerechtigheid, mogelijk een verbanning van de Rijke Vrek en zijn winterse cohort, dan nog in het verschiet. Of wellicht volgde er, maar dat is louter speculatie, nog een ‘proces in de hemel’, culminerend in een scène waarin de Rijke Vrek wordt geoordeeld en afgevoerd naar de hel. Het is immers opvallend dat drie van de vier dochteren Gods - Rechtvaardigheid, Waarheid, Barmhartigheid en Vrede - in het fragment optreden. Er bestaat binnen het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genre moraliteiten een traditie waarin deze personages een proces in hemel voeren, met als inzet het lot van de zondige mens.Ga naar eindnoot11. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Autograaf of afschrift?Niet alleen het ontbrekende, maar ook het wél behouden gedeelte van de tekst roept vragen op. Het blijkt een lusthof voor de filoloog: de regels wemelen van de doorhalingen en bijschrijvingen. Het zijn er zoveel, en een aantal van de wijzigingen is zo rigoureus, dat dit De Vreese op het idee bracht dat hij te maken had met een autograaf. Leendertz nam deze visie niet over.Ga naar eindnoot12. Hij meende de verbeteringen te kunnen herleiden tot de fouten die een afschrijver maakt, iemand die dus al een kant en klaar stuk voor zich heeft liggen als hij aan het overschrijven is. Daarnaast zag hij fouten die zijns inziens onmogelijk door een auteur gemaakt konden worden. De doorgehaalde versregels die evident niet door een foute lezing konden zijn veroorzaakt (daarover aanstonds meer) verklaarde hij door te wijzen op de mogelijkheid dat de afschrijver het stuk van buiten kende, misschien als speler, en zodoende regels had geschreven die tot het verloren deel van het spel zouden behoren. Maar ook die optie verwierp hij, onder verwijzing naar een spelfout die evenwel thans, na herbestudering van het origineel, helemaal geen spelfout blijkt te zijn.Ga naar eindnoot13. Uiteindelijk kwam Leendertz tot de teleurstellende, maar eigenlijk nauwelijks dwingende conclusie: ‘Wij moeten dus aannemen, dat hij het stuk bij het lezen mooi gevonden had en het daarom ging overschrijven.’ De Vreese noch Leendertz hebben de kwestie van het autografe karakter van het spel afdoende kunnen besluiten.Ga naar eindnoot14. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geraard van Woelbosch: auteur, afschrijver of bewerker?Het lijkt mij, dat de vraag of het afschrift van de tekst de genese van het stuk representeert, of dat we te maken hebben met een andere situatie, zoals bijvoorbeeld een slordige en, wie weet deels uit het hoofd werkende afschrijver, het verdient om opnieuw te worden gesteld. Pas als deze vraag is beantwoord, beschikken we over een meer solide basis voor verdere uitspraken over het stuk. De kopiist van het spel heeft zoveel sporen nagelaten die getuigen van aarzeling, herziening, verandering en onzekerheid tijdens het schrijfproces, dat het mogelijk moet zijn om langs de weg van een nauwkeurige analyse, te weten te komen hoe hij te werk ging. Het is daarvoor wel noodzakelijk om te treden in details die op het eerste gezicht misschien weinig boeiend zijn, maar die binnen een patroon van handelin- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen, mits dat kan worden vastgesteld, de kwestie kunnen verhelderen. Het is allereerst van belang dat de vorm waarin het fragment is overgeleverd wordt gememoreerd. Doordat de tekst geschreven is op de versozijde van een plano-vel, verschilt de overlevering van veruit de meeste andere literaire teksten uit de Middeleeuwen.Ga naar eindnoot15. Dit vel is nog in de tijd zelf, niet lang na zijn vervaardiging, gebruikt als maculatuur, naar wordt aangenomen door de kopiist zelf.Ga naar eindnoot16. We kunnen hieruit afleiden dat het afschrift geen definitieve status had en dat het evenmin bedoeld was om bewaard te worden. Hoewel het schift niet opvallend slordig is, kan men toch van een kladversie spreken. We beginnen met de kwestie of Geraard van Woelbosch behalve de kopiist ook de auteur van het spel is. Mijns inziens kan overtuigend worden aangetoond dat dit niet zo is. Bij nadere bestudering van de onderstaande plaatsen zal namelijk blijken, dat de kopiist de tekst, anders dan Leendertz beweerde, niet goed kende toen hij hem schreef. Het gaat om de volgende gevallen. Ten eerste: in het lijstje van spelende personages zoekt men tevergeefs naar een vermelding van ‘de somer’, hoewel ‘de somer’ wél als personage in het stuk optreedt. Nu is er op de enige plaats waar ‘de somer’ als clauskop voorkomt (a23) iets merkwaardigs aan de hand: ‘de somer’ is er namelijk als verbetering geschreven van ‘die arme man’ (elders in het spel weer aangeduid als ‘de scamel man’). En ‘die arme man’ is op zijn beurt weer verbeterd uit ‘de sot’. Tot tweemaal toe is dus het personage aan wie de claus wordt toegekend, gewijzigd. Er zijn twee redenen waarom deze claus echt alleen van ‘de somer’ kan zijn: de eerste vinden we in versregel 32-33: ‘so wanneer dat ic comme int lant / dan cruupt neder onder tsant’; de tweede reden vinden we in de repliek van de Baljuw van de Sneeuw in versregel 42-44: ‘Ic sal regneren minen tijt / Ic weet wel hier dan comt v tijt / Consti ghi sout my gherne beslupen’. In beide passages is zonder twijfel de figuur van de Zomer aan het woord. Hoe komt het dan dat de kopiist tot tweemaal toe de claus aan een ander personage toeschrijft? Om daarop het antwoord te vinden, moeten we de gang van zaken bij het afschrijven van deze passage reconstrueren: de kopiist verwachtte na de repliek van de Baljuw van de Sneeuw op de openingsclaus van de Sot waarschijnlijk een dupliek van de Sot. Daarom schreef hij als clauskop ‘De Sot’. Leest men deze claus, dan wordt na een paar regels duidelijk dat hier een arme, maar ernstige sloeber aan het woord is. De kopiist zal daardoor tot een retrospectieve correctie van de clauskop gekomen zijn; hij veranderde ‘de sot’ in ‘die arme man’. Aan het einde van de claus gekomen maakt het sprekende personage zich echter, zij het op indirecte wijze, bekend als de Zomer (zoals blijkt uit de hierboven aangehaalde regels). Dit moet de kopiist gebracht hebben tot een hernieuwde correctie van de clauskop: ‘die arme man’ werd nu ‘de somer’. Waar het om gaat is, dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men hier geen auteur bezig ziet, maar een kopiist die achter de feiten aan loopt. Nog een voorbeeld. In regel b13 begaat de kopiist een vergissing die kan worden omschreven als een ‘foutieve versscheiding’: de eerste twee woorden van de volgende versregel schrijft hij te vroeg, namelijk aan het einde van de voorgaande regel ‘daer god sal toghen sine v wonden /in eenen/’.Ga naar eindnoot17. Dit wijst niet op een dichter die een nieuw vers bedenkt, maar op iemand die zich niet bewust is van de preciese plaats waar de nieuwe regel begint. Niet onbelangrijk lijkt ook de volgende passus. Een tekstueel evidente clauswisseling van de Rijke Vrek naar Gierigheid in vs. 165-166 is in het afschrift niet gemarkeerd door een een witregel of een clauskop. De tekst loopt, integendeel, gewoon door. Daardoor lijkt het alsof de versregels 166-175 behoren tot de claus van de Rijke Vrek. Zelfs de zo zorgvuldige Leendertz liet zich hierdoor verschalken: hij editeerde de verzen 160-175 als één geheel. Het lijkt mij uitgesloten dat een concipiërende auteur zich op deze wijze zou vergissen en de plaats dan ook nog ongecorrigeerd zou laten. Ook aan kleinigheden herkent men de afschrijver. In regel b40 vinden we een dittografie: ‘maect hem een gat ere laetten liden liden’. Er is eenmaal ‘liden’ teveel geschreven. Dit is een veelvoorkomende fout die juist gemaakt wordt bij het overschrijven. Tenslotte: ‘hier dan’ in regel a48 moet evident zijn ‘hier nae’. Dit is een fout van het type ‘vervormingen tijdens het onthouden’: iemand leest eerst een woord in zijn legger, onthoudt het, maar substitueert daarbij een letter of woorddeel door een vergelijkbaar partikel, en schrijft dit vervolgens neer in zijn afschrift - alweer een typische overschrijffout dus. Al deze aanhalingen laten het werk zien van een afschrijver, en niet van iemand die een tekst zelf bedenkt. We mogen er vanuit gaan dat Geraard van Woelbosch een bestaande tekst voor zich heeft gehad toen hij zich aan het schrijven zette. Maar bij deze vaststelling kunnen we het niet laten. Een niet onaanzienlijk aantal correcties en ingrepen in de tekst die al schrijvend werden uitgevoerd, laten namelijk zien dat hij ofwel een heel slordig kopiist was (of dat hij misschien een slecht leesbare legger had) ofwel dat hij opzettelijk wijzigingen in de tekst van zijn legger aanbracht. Vast staat in elk geval dat hij dikwijls corrigeerde in datgene wat hij zelf neerschreef. Dit proces zullen we aan een nadere beschouwing onderwerpen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tekstreconstructie en de werkwijze van middeleeuwse kopiistenVooraleer we ons weer over de tekst van het spel buigen, zie ik mij genoodzaakt een ogenblik stil te staan bij de methode die we daarbij moeten volgen en bij de relevantie van deze casus voor ons beeld van de transmissie van toneelteksten en van de werkwijze van kopiisten van literaire teksten in bredere zin. Binnen de huidige medioneerlandistiek wordt de methode van de tekstkritiek omwille van de reconstructie van een oudere fase van een dichtwerk voornamelijk door een persoon systematisch toegepast. A.M. Duinhoven heeft, in weerwil van fundamentele kritiek op zijn werkwijze, in de loop van enige decennia talrijke proeven van tekstreconstructie gepubliceerd, onder meer van toneelspelen uit het handschrift-Van Hulthem.Ga naar eindnoot18. Onlangs is hij op zijn werkwijze aangesproken door J.W. Klein. Het was Klein daarbij vooral te doen om Duinhovens vooronderstellingen over de manier waarop kopiisten met hun voorbeeldteksten omgingen. Klein vat zijn kritiek op dit punt aldus samen: ‘Duinhoven gaat uit van een kopiist die al schrijvend corrigeert, emendeert en redigeert’, waarbij hij een kanttekening maakt die voor ons van belang is: ‘Er is nooit goed onderzoek gedaan naar hoe in de Middeleeuwen teksten gecorrigeerd werden.’Ga naar eindnoot19. Op grond van zijn eigen ervaring is Klein tot de opvatting gekomen dat corrigeren wel tot het productieproces van een codex behoorde, maar dat het, afgezien van zelfcorrectie van de kopiist tijdens het schrijven, toch meestal een afzonderlijke bezigheid was die dikwijls door een ander dan de kopiist zelf werd uitgevoerd. Treft men in de handschriften correcties aan, aldus Klein, dan zijn dat vrijwel altijd verbeteringen van verschillen tussen de legger en het afschrift. Het al schrijvend corrigeren en redigeren zou inhouden dat een kopiist ten eerste een tekst goed zou moeten overnemen uit zijn legger, en tegelijkertijd wijzigingen zou moeten aanbrengen waarvan hij de consequenties voor de verhaallijn zou moeten overzien en deze ook verwerken in andere delen van de tekst, met inbegrip van het gedeelte dat hij al geschreven heeft. De praktijk leert, nog steeds volgens Klein, dat het eenvoudig kopiëren van een legger voor een kopiist dikwijls al moeilijk genoeg is. Het hele bewerkingsproces zoals Duinhoven dat schetst, is als normaal onderdeel van het kopiëren veel te gecompliceerd en zou voor de doorsnee-kopiist een veel te grote mentale belasting vormen. De ‘normale gang van zaken was’, zo meent hij, ‘dat de kopiist de tekst die hij voor zich had zo getrouw mogelijk kopieerde. De, al schrijvend, corrigerende, emenderende en redigerende kopiist was verre in de minderheid - zo die al bestond.’ Deze scepsis is onder meer ingegeven door het niet onbelangrijke gegeven dat voor de tekst waarmee Duinhoven zich het diepgaandst mee bezig heeft gehouden - de Karel ende Elegast - er uit | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de gehele periode waarin handschriften en drukken werden vervaardigd (en die beslaat twee eeuwen) er maar geen bewijzen kunnen worden gevonden voor kopiistengedrag zoals dat door Duinhoven wordt aangenomen. Klein vat zijn kritiek pregnant samen: ‘Dus het hele fenomenale proces van corrigeren, emenderen en redigeren en het daardoor aangroeien van de oorspronkelijke tekst moet zich hebben afgespeeld in de periode waarover we nou net geen tastbare getuigen hebben.’ Anders gezegd: aan de basis van Duinhovens reconstructiemethode liggen vooronderstellingen over de werkwijze van kopiisten ten grondslag die onbewezen zijn en naar alle waarschijnlijkheid volkomen onrealistisch. Het is hier niet de plaats om een positie in te nemen in het debat tussen Klein en Duinhoven ten aanzien van de methode van tekstreconstructie die Duinhoven toepast. Wat ik wel zou willen doen is vanuit het door Klein gesignaleerde gebrek aan kennis over reëel kopiistengedrag en de omgang van kopiisten met hun legger, nu eens kijken naar de overlevering van het toneelfragment van Somer ende Winter. Als het inderdaad zo is, dat hier een kopiist aan het overschrijven én aan het bewerken is - en ik denk dat dat aannemelijk kan worden gemaakt - dan hebben we hier mogelijk één van die zeldzame gevallen bij de hand waar we kunnen bestuderen hoe dat bewerkingsproces nu echt in zijn werk ging. Bij de methode waarmee het correctieproces geanalyseerd kan worden hoeven we niet lang stil te staan. Vriend en vijand zijn het erover eens dat het gedeelte van Duinhovens dissertatie waarin een inventarisatie wordt gegeven van typen fouten die kopiisten zoal kunnen maken nog steeds (om een woord van Klein te gebruiken) ‘stormvast’ staat.Ga naar eindnoot20. We kunnen zonder bezwaar dus gebruik maken van diens overzicht bij de analyse van de soorten fouten die worden verbeterd. Voor de duidelijkheid roep ik heel kort in herinnering met welke categoriën Duinhoven werkt. Allereerst maakt hij een onderscheid tussen fouten, correcties en ingrepen. Als fouten noemt hij onder meer: leesfouten, fouten door verkeerd begrip, vervormingen tijdens het onthouden, dicteerfouten en schrijffouten. Onder correcties rekent Duinhoven verbetering van grammaticale fouten, verbetering van formele fouten en verbetering van inhoudelijke fouten. Veruit het belangrijkst daarbij zijn de verbeteringen van formele fouten. In het desbetreffende hoofdstuk van zijn dissertatie bespreekt hij talrijke manieren waarop kopiisten verstoring van het gepaarde rijm verhelpen. In de praktijk zijn dat allerlei vormen van uitbreiding door middel van bijrijming van tekstregels. De laatste categorie, ingrepen, is bij Duinhoven slechts zeer kort behandeld, omdat het hier om vrijwillige bewerking van de tekst gaat en die is nu eenmaal niet te herkennen aan een corrupt resultaat. De kopiist wordt dan niet door een of andere fout gedwongen tot handelen, maar hij beslist zelf tot tekstverbetering of -aanpassing. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geraard van Woelbosch corrigeertLaten we beginnen met de elementaire vraag die raakt aan Duinhovens axioma dat de kopiist altijd streeft naar een vlekkeloze tekst, anders gezegd, een tekst zonder formele onregelmatigheden of inhoudelijke inconsequenties. Was dat bij onze druk corrigerende kopiist ook het geval? Het is ronduit verbazingwekkend hoeveel fouten hij ongecorrigeerd heeft gelaten. Wat te denken van de volgende voorbeelden? Het eerste vers van de eerste claus is tweemaal gekopieerd en in beide regels is hetzelfde woord (‘alle’) doorgestreept. Moeten we het tweemaal kopiëren beschouwen als een extreme vorm van dittografie? Merkwaardig is op zijn minst, dat geen van beide regels in zijn geheel is doorgestreept. Een echte onregelmatigheid constateren we in de volgende passage: waer ghi comt en si niet melde
die niet en heeft men gheeft hem niet
wildi desen man ghelouen (c42-44)
Hier is sprake van een weesrijm: voor of na de spreuk ‘Die niet en heeft, men gheeft hem niet’ moet een regel ontbreken. Misschien is dit een ‘continueringsfout’, een fout die veelvuldig optreedt bij het overschrijven van een verstekst. Maar of dit weesrijm zich nu al in zijn legger bevond, of dat hij er zelf verantwoordelijk voor moet worden geacht, waar het om gaat is, dat de kopiist de onvolkomenheid hoe dan ook over het hoofd heeft gezien. We kunnen nog meer voorbeelden hiervan aandragen: in regel c54 treffen we eveneens een weesrijm aan, terwijl weer een andere passage een drierijm laat zien: ten ende en moghen si doen gheen stade
hets dan ghedaen die gods ghenade
ghiericheyt sprect toet den vreck#
Wat dat si segghen doet minen rade (c33-36)
Leendertz signaleerde dit reeds en tekende erbij aan dat de regel ‘hets dan ghedaen die gods ghenade’ eigenlijk overbodig is. Zoals gezegd is de oorsprong van de fout minder interessant dan het feit dat hij ongecorrigeerd is gebleven. Het interessante in de hier genoemde voorbeelden is, dat zij in flagrante tegenspraak zijn met één van de uitgangspunten die Duinhoven hanteert bij zijn tekstreconstructies: met name in zulke situaties zou een kopiist in actie komen. Duinhovens kopiisten zien een evidente onregelmatigheid en slaan dan aan het bijrijmen. Hier hebben | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
we iemand die in het geheel niet zenuwachtig wordt van een weesrijm of een drierijm. Toch kunnen we van deze kopiist niet zeggen dat hij slaafs met zijn voorbeeldtekst omgaat, integendeel zelfs. Maar net in deze gevallen houdt hij zich opmerkelijk stil. Evidente spelfouten onderstrepen nog eens dat onze man geen perfectionist was. We lezen ‘vele’ waar ‘velde’ had moeten staan (c21), een geval van ‘weglating van lettertekens’, maar wel op een gevoelige plaats, want het woord had moeten rijmen op ‘ghelde’. Vergeeflijk is ‘gaester’ voor ‘gaefter’ (a51), waar alleen het dwarsstreepje van de ‘f’ is weggelaten. In regel b42 schrijft hij ‘soet’ in plaats van ‘soe’. Maar misschien is dit gewoon een dialectische eigenaardigheid, een geval van de Gentse ‘paragogische t’ waar De Keyser op wees.Ga naar eindnoot21. We hebben dus kunnen constateren dat de kopiist tamelijk veel fouten bij het overschrijven maakte, dat hij wellicht ook fouten overnam en dat hij een groot deel ervan niet de moeite van het corrigeren waard vond. Daaronder waren ook fouten (‘formele onregelmatigheden’) die een Duinhoven-kopiist niet zou hebben laten passeren. Wat corrigeerde hij dan wel? Welk typen correcties en ingrepen zijn er bij hem te vinden? Corrigeerde hij alleen fouten die hij maakte bij het overschrijven van zijn legger - dat is volgens Klein het gebruikelijke correctiepatroon - of komen we bij hem toch ook Duinhovensiaanse excercities tegen? Correcties zijn bij Duinhoven vrijwel altijd reacties van een kopiist op fouten in zijn legger of in zijn eigen afschrift. Die vinden we ook. Ik laat het hier bij een eenvoudig voorbeeld van een zelfcorrectie nadat een woordgroep dreigde te worden overgeslagen (a58). De Schamele Man verklaart dat hij al lang geen inkomsten meer heeft. De kopiist schrijft: ‘jn want n’, voegt een pootje aan de ‘n’ toe en maakt er het woord ‘in’ van, waarna hij vervolgt met ‘xii weken no*y*t i mite’. De kopiist begon dus te vroeg aan het woord ‘noyt’ en corrigeerde zich onmiddellijk. Sommige correcties komen niet voort uit echte fouten, maar zijn te verklaren als conformering van de tekst aan het eigen dialect. Dat dit soort aanpassingen al onder het schrijven plaatsvond, laten de volgende voorbeelden zien. In regel a45 knoeit hij enorm met het woord ‘armen’, dat moet rijmen op ‘warmen’. Eerst schrijft hij ‘ar’, dan maakt hij aan de schacht van de ‘a’ een ‘e’ vast, zodat er ‘aer’ staat, maar dit maakt het woordbegin er niet leesbaarder op. Hij schrijft dan een ‘a’ boven de ‘r’, maar omdat alles hierdoor nog onduidelijker wordt, schrijft hij het woord ‘armen’ er in zijn geheel achter aan, zonder overigens de mislukte letters door te strepen. De (in tweede instantie) onderdrukte correctie van ‘armen’ in ‘aermen’ laat zich vergelijken met zijn spelling van ‘salt’. Hier grijpt hij wel in: van ‘salt’ maakt hij ‘saelt’ door een ‘e’ toe te voegen (b11); het woord staat dan ook niet in rijmpositie. Anders is | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het weer bij de spelling van het woord voor ‘deur’. In regel c50 staat het aan het einde van de versregel, waar het moet rijmen op ‘vore’. Instinctief schrijft hij ‘duere’, maar omwille van het rijm streept hij het woord door en verandert het in ‘dore’. Daartegenover staat regel c8, waar hij zonder meer zijn eigen orthografie kan handhaven: ‘duere’ rijmt daar op ‘luere’.Ga naar eindnoot22. Zoals we zien zijn er dus allerlei ‘foutcorrecties’ aanwijsbaar die niet echt noodzakelijk lijken. Deze verbeteringen worden niet gemotiveerd door echte fouten, hetzij in de legger, hetzij in het eigen afschrift. De kopiist gaat aanzienlijk veel verder dan het aanpassen van het dialect. Het aantal keren dat we hem zien sleutelen aan de tekst is niet gering. Dat duidt erop dat hij in veel gevallen niet tevreden was met de tekst die hij onder handen had, of op zijn minst dat hij vond dat er wel wat kon worden verbeterd. Zo bemoeide hij zich ook met de woordkeus of met de wijze van formuleren. Zo'n ‘ingreep’ op het allereenvoudigste niveau is ‘vervanging door een synoniem’. Dat gebeurde dikwijls al tijdens het schrijven, door middel van doorhaling van een woord of woordbegin en vervanging daarvan door een ander woord. Een mooi voorbeeld vindt men aan het begin van het stuk, in regel a18, waar de Baljuw van de Sneeuw dreigt de Sot met zijn zwaard te lijf te gaan als deze zich niet uit de voeten maakt. De kopiist schrijft: ‘oft ic s’, maar streept de laatste letter door en maakt de regel als volgt af: ‘nope v so met m[y+]<ii>nen sweerde’. Zeker weten doen we het natuurlijk niet, maar het kan toch bijna niet anders of hij wilde eerst ‘steke’ schrijven, maar vond ‘nope’, wat ‘prik’ betekent en wat minder hard klinkt, eenvoudigweg fraaier.Ga naar eindnoot23. Van dit soort wijzigingen zijn meer aardige voorbeelden te geven. De Rijke Vrek probeert de Schamele Man ervan te overtuigen dat het volstrekt geen zin heeft om bij hem te komen bedelen, hoeveel misbaar hij ook voor zijn huis komt maken: ‘al clop’ begint de kopiist, maar hij streept ‘clop’ door en gaat verder: ‘riept noch so lude voere mij duere’ (c9). Als we even niet letten op de slordigheden (‘riept’ moet duidelijk ‘riepti’ zijn en voor ‘mij’ leze men ‘mijn’) dan zien we duidelijk dat ‘kloppen op de deur’ hier al schrijvend is veranderd in ‘roepen op straat’. Zonder nu alle relevante plaatsen de revue te laten passeren kan ik toch niet nalaten te wijzen op regel b45, waar de Rijke Vrek spot met de honger van de Schamele Man. In de versregel die al gevorderd was tot ‘siin buuc sciint hem van vast’, streept hij het laatste woord (‘vast’) door en maakt hij het af met ‘armoede crepen’ (lees: ‘crempen’). De verandering van wat oorspronkelijk duidelijk ‘vasten’ was, in het algemenere ‘armoede’ is ook om inhoudelijke redenen interessant: wordt hier soms de vastenavondcontext weggewerkt, waardoor het spel ook bij andere gelegenheden bruikbaar wordt?Ga naar eindnoot24. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het laatste voorbeeld laat tevens zien dat de kopiist ook in tweede instantie, nadat een regel al geschreven was, soms een woord verving door een synoniem, want ‘buuc’ wordt doorgestreept en ‘liif’ schrijft hij erboven. Niet zelden ging hij radicaler te werk. Dan gooide hij het roer om en koos voor een andere zinswending. Als we goed naar een aantal verbeteringen kijken, wordt dat zichtbaar. Het vers ‘al mach ons nv ons baerdeken drupen’ (a34) begon eigenlijk zo: ‘al e’, wat toch duidt op een oorspronkelijke zinsconstructie van het type ‘al eest dat nu [...]’. De versregel in een claus van Ontfermigheid die begon als ‘vus sal’ en vervolgens werd hernomen als ‘nochtan moetti van eerteriic sceeden’ (b52) moet in de legger wel heel anders hebben geluid. Minder ingrijpend, maar van dezelfde aard is de verandering in regel b49, waar Ontfermigheid de Rijke Vrek begint te waarschuwen: ‘Ay vrecke v’, maar waar de kopiist ‘v’ doorstreept en verder gaat met ‘hoe suldi noch vallen’. Nog niet helemaal tevreden voegde hij boven de regel ‘rike’ toe waardoor er ‘rike vrecke’ kwam te staan.Ga naar eindnoot25. Soms is een hele versregel doorgestreept. Het gaat dan niet om per ongeluk te vroeg of te laat geschreven regels, maar om regels die worden afgekeurd en op geen enkele andere plaats terugkeren. Als de Schamele Man klaagt over de harde winterkou, waar rijke vrekken geen hinder van ondervinden, schampert hij: ‘het comt hem lieden alles sens’ (a63), maar de kopiist geeft geen vervolg aan deze mededeling; hij streept het door en maakt ervan: ‘si en werdden van gheenen wedere blint’ (a64), wat inderdaad kernachtiger schijnt. In dezelfde claus, als de Schamele Man zijn lange klacht besluit met een profetie over het Laatste Oordeel dat ieder mens zal moeten ondergaan, sombert hij: ‘dan sullen wij smeeken en karmen’ (b17), maar hij stelt dit bij tot: ‘en baet dan smeeken nochte carmen’ (b16a), een wat toepasselijker formulering, want zo blijven de onschuldige armen buiten schot. Ook in de volgende versregel brengt hij dan een lichte verandering aan: in ‘maer wet wel god sal ons ontfarmen’ vervangt hij één woord, zodat er komt te staan ‘maer wet wel god sal huers ontfarmen’, wat betrekking heeft op degenen die met Christus op aarde lijden. Een echt staaltje poets- en schaafwerk komt voor in de claus waarin de Rijke Vrek bralt dat hij lak heeft aan God en gebod (c13-14). Hij zal eten en drinken wanneer het hem goeddunkt. Eerst schreef hij de versregel: willic eten oft drincken
waarna hij met een klein bovengeschreven lettertje ‘oft’ in ‘ofte’ veranderde. Toen moet hij hebben gezien dat de volgende regel, ‘daer met can ic wel gods vergheten’, een defect rijm zou opleveren. In dit geval be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sloot hij dat te voorkomen. Hij streepte ‘willic eten ofte drincken’ daarom door en maakte ervan: alsic brasseren wille ende eten
daer met can ic wel gods vergheten
Nog niet tevreden met de eerste regel streepte hij ‘alsic’ en ‘wille’ door, schreef er de verbeteringen boven, zodat er nu kwam te staan: magic brasseren wel ende eten
daer met can ic wel gods vergheten
Dit mag gelden als een exemplarische verbetering van een formele fout in de voorbeeldtekst. We zien hier prachtig drie of zelfs vier stadia van tekstcorrectie en -omwerking in een versregel.Ga naar eindnoot26. Maar het kan ook anders. Minder gelukkig verloopt het bij de poging tot reparatie van een corrupte passage in de regels a19-21. Zó treffen we de regels in het afschrift aan: v [-he] lendenen sullen hebben ramp
[-wie waendi dat ic ben]
wat liede dunct v dat wij siin
Afgezien van de kleine verschrijving van het woordbegin ‘he’ waar ‘lendene’ moet komen te staan, bestaat de verbetering uit een inhoudelijk gemotiveerde wijziging. Doordat ‘wie waendi dat ic ben’ (a20) in zijn geheel wordt doorgestreept en vervangen door ‘wat liede dunct v dat wij siin’, spreekt de Baljuw van de Sneeuw ineens niet meer voor zichzelf, maar namens zijn hele partij. Curieus is echter dat het laatste rijmwoord, ‘siin’, suggereert - Leendertz merkte het reeds op - dat voor ‘ramp’ in regel a19 eigenlijk ‘pijn’ had behoren te staan. Maar als dat zo zou zijn, dan was ook de eerste versie van de rijmregel al fout: ‘ben’ rijmt immers niet op ‘pijn’. Maar evenmin op ‘ramp’. Er lopen hier dus verschillende fouten dooreen. Zijn correctie ten spijt is de kopiist er hier niet in geslaagd een deugdelijke tekstreparatie uit te voeren. Het lijkt er inderdaad op dat, zoals Klein betoogde, dit soort ingrepen voor een kopiist heel veel voeten in aarde hebben, waarschijnlijk te veel om er een gewoonte van te maken. De kopiist die terwijl hij bezig is met overschrijven, tevens optreedt als bewerker met het oogmerk allerlei onregelmatigheden in zijn legger glad te strijken, het type kopiist dus waar Duinhoven telkens weer van uit gaat, zal een witte raaf zijn geweest. De kopiist van het Spel van den Somer ende van den Winter illustreert het in de omgang met zijn voorbeeldtekst. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het doel van de tekstbewerkingEen laatste vraag is nog onbeantwoord gebleven: wat wilde onze kopiist eigenlijk met de tekst? We weten dat Geraard van Woelbosch een beroepskopiist was, iemand die schrijfklussen uitvoerde tegen betaling. Niet weinig hierboven aangehaalde voorbeelden laten zien dat Van Woelbosch de vrijheid had om in zijn voorbeeldtekst in te grijpen. Alles overziend meen ik met voldoende overtuiging te kunnen zeggen dat het niet zijn primaire doelstelling was om een zo getrouw mogelijke kopie van een legger te maken. Hij was uit op het totstandbrengen van een gereviseerde tekst. Het gedogen van allerlei fouten en foutjes geeft echter aan dat hij er niet naar streefde om op microniveau een perfecte tekst te af te leveren, maar dat stilistische revisie zijn eigenlijke doel was. Het naar verhouding grote aantal gevallen waarin hij kiest voor een synoniem of voor een andere zinswending laat zien dat hij streefde naar een betere tekst - in literaire zin. Maar ook een betere tekst in dramatische zin? In regel a29 vinden we een veelzeggende verbetering. De Schamele Man verwijt de Baljuw van de Sneeuw de zware levensomstandigheden van hem en zijn lotgenoten tijdens de winter. Arme lieden, zo zegt hij, ‘toten knien sy in v loopen’. Het is een begrijpelijke metafoor, die voortkomt uit het personificatieprocédé: de Baljuw van de Sneeuw staat voor de sneeuw, waar de arme mensen tot hun knieën in lopen. Op papier werkt de metafoor misschien nog wel: bij de Baljuw van de Sneeuw kun je zowel aan een baljuw denken als aan sneeuw. Maar op het toneel, waar iemand van vlees en bloed de rol gestalte geeft, wordt de uitspraak een potsierlijke, vervreemdende en daardoor onbedoeld lachwekkende mededeling. De kopiist streept hem dus door en vervangt hem door de regel: ‘die hebdi nv al in uwer behout’. Hier zien we, naar me lijkt, dat hij het stuk dat hij voor zich had, toewerkte - niet naar een perfecte, maar wel naar een beter speelbare vorm. Het lijkt niet te gewaagd om te veronderstellen dat ook dat tot zijn opdracht behoorde. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De bestemming van de tekstVoor wie bekend is met de these dat Gent de plaats is waar, in de tweede helft van de tiende eeuw, het toneel opnieuw werd uitgevonden, kan het nauwelijks een verrassing zijn dat juist in deze stad er gedurende de vijftiende eeuw niet minder dan vier rederijkerskamers werden opgericht.Ga naar eindnoot27. Geen enkele stad in de Nederlanden kon toen bogen op een zo groot aantal. Rond het tijdstip dat Geraard van Woelbosch zijn bewerking van het spel maakte waren er in Gent echter nog geen kamers. En omdat er ook | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in weinig plaatsen elders kamers waren opgericht, is het erg onwaarschijnlijk dat het stuk van oorsprong een rederijkerstekst is. Er is bovendien geen dwingende reden om in deze periode alleen aan rederijkers te denken als we toneelspelers zoeken: het spel is afkomstig uit een tijdvak dat wordt gekenmerkt door het nog ontbreken van literaire instituties. Maar dat wil allerminst zeggen dat er geen toneel werd gespeeld. Dat blijkt uit het optreden van velerlei toneeltroepen die doorgaans werden aangeduid als ‘ghesellen’ met variërende specificaties zoals ‘van den kerke’, ‘van den spele’, ‘van der stede’ of ‘van der poorte’.Ga naar eindnoot28. Voor Gent kan daarbij gewezen worden op gezellen van den esbattemente die in 1431 in Oudenaarde gesignaleerd werden en op optredens van ghesellen van der conste in Antwerpen in 1442 en een jaar later in Nieuwpoort.Ga naar eindnoot29. Daarnaast werd er toneel gespeeld door schutters, zoals tijdens het groots opgezette feest dat het Gentse voetbooggilde in 1440 organiseerde.Ga naar eindnoot30. Tevens waren er toen ook al gezelschappen waarvan we kunnen vermoeden dat zij beroepsmatig speelden. Te denken valt in het bijzonder aan een groep ghezellen van de cameren van Gheynt die in 1427 in Mechelen optrad.Ga naar eindnoot31. Het is spijtig dat we over te weinig aanwijzingen beschikken om te bepalen voor welk gezelschap Van Woelbosch het spel bewerkte. Omdat het zijn beroep was teksten over te schrijven mag men verwachten dat het kopiëren van een toneeltekst een opdracht als een andere geweest zou kunnen zijn. Analyse van het fragment laat zien dat deze situatie niet aan de orde is geweest. Als het al zo zal zijn geweest dat Van Woelbosch een opdracht had ontvangen tot het afleveren van een nette kopie (bijvoorbeeld van de leider van een groep ‘ghesellen’), dan zou die opdracht hoogstwaarschijnlijk vergezeld zijn gegaan van een verzoek de tekst te fatsoeneren en speelbaarder te maken. Een netschrift is ons niet overgeleverd, wel iets wat lijkt op een ‘tussenfase’, een versie die men een minuut zou kunnen noemen.Ga naar eindnoot32. Van welke aard dat netschrift geweest kan zijn wordt, naar het mij voorkomt, verraden door een eigenaardigheid in het al eerder genoemde lijstje van spelende personages. De namen zijn daar namelijk, op twee na - de laatste en de op twee na laatste - doorgestreept. De penvoering, de verschillen in inktkleur en vooral de ongelijke richting van de doorhalingen wijzen er sterk op dat er tussen het doorhalen van elke afzonderlijke naam enige tijd is verlopen. Het lijkt althans zeer onwaarschijnlijk dat het doorstrepen van de namen een en dezelfde, ononderbroken handeling is geweest. Men zou hier uit kunnen afleiden dat de kopiist telkens een bezigheid rond een personage afsloot met het doorstrepen van een naam. Wat ligt er meer voor de hand dan hierbij te denken aan het schrijven van rollen? Uit diverse documenten blijkt dat toneelgezelschappen het schrijven van rollen dikwijls uitbesteedden aan beroeps- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijvers.Ga naar eindnoot33. En goedbeschouwd zijn rollen ook een eindprodukt waar een groep ‘gesellen’, of schutters, of wie er ook belangstelling voor het spel gehad mogen hebben, daadwerkelijk mee aan de slag kon.Ga naar eindnoot34. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage
|
kol. a | Wat hou wat hou waer willen [- alle] dese liedeaant. | 1 |
wat hou wat hou waer willen [- alle] dese liede | ||
salmen hier yet gaen ghebieden | ||
4 | vanden heere oft vander wet | 4 |
jc sie wel haddic langhe ghelet | ||
men hadt my niet commen seggen thuus | ||
jc comme gheloopen vander sluus | ||
8 | dat my doxelen moghen sweten | 8 |
waert oec ghereet ic soude wel eten | ||
al ben ic sot in segs niet in scerne | ||
tjans ho‘<o>’p ic sie al omme na een tauerne | ||
12 | daer ic gaen spelen mocht ter mont | 12 |
Ay goeder baliu nv maect my cont | ||
waer dat alle dit volc mach rien | ||
de baliu vanden snee | ||
16 | wel vp vuyl sot ende doet v hyen | |
ende maect v henen uwer ve<e>rde | 16 | |
oft ic [- s] nope v so met m[y +]<ii>nen sweerde |
v [- he] lendenen sullen hebben ramp | ||
20 | [- wie waendi dat ic ben] | |
21 | wat liede dunct v dat wij siin | |
21a | ≤siet doch was eeren es maes≥aant. | 20 |
22 | [- de sot] | |
[- die arme man] de somer | ||
24 | baliu heere als heere al hebdi [v +]<nv> v solaes | |
ende alle de weerelt in bedwanghe | ||
ombeit en laet v niet verlanghen | ||
wij sullen noch saren met viuen tellen | 24 | |
28 | Arm ruters ende scamel ghesellen | |
[- toten knien sy in v loopen] | ||
die hebdi nv al in uwer behout | ||
die winter u neue [- die] maket [- oec] ÷ al cout‘<nv oec cout>’ ÷ | ||
32 | het es nv al in v beriit | 28 |
ombeit ombe‘<i>’t laet commen den tiit | ||
al [- e] mach ons nv ons baerdeken drupen | ||
Eer yet la[*.* +]<n>c moetti wech slupen | ||
36 | so wanneer dat ic comme int lant | 32 |
dan cruupt neder onder tsant | ||
niement en weet ‘<dan>’ waer ghi vaert | ||
de baliu | ||
40 | bi gode d*at*#.# ‘<waer>’ *d*ats min aert | |
jnt spiit hem alle #.#*i*et benien | 36 | |
jc [- moet] sal noch achter lande ryen | ||
op dat ic can eer yet lanc | ||
44 | jn vraghe naer vrouwen naer heeren ondanc | |
jn let op riken noch op a<e>‘<a>’rarmen | 40 | |
al soudense hem an [an +]<ha>er betstroo warmen | ||
jc sal regneren minen tiit | ||
48 | jc weet wel hier dan comt v tiit | |
consti ghi sout my gherne beslupen | 44 | |
Al soudic doere mijn bedstroot drupen | ||
ghi gaester niet omme een swartte myte | ||
52 | de scamel man | |
baliu dats waer *i*c wilde wij vus quite | ||
waren op den dach van heden | 48 | |
ende icker omme moeste treden | ||
56 | tote miins heer#..# te sente joes |
want sek*e*r baliu ic ben ghelde loes | ||
jn want [n +]<in> xii weken no*y*t i mite | 52 | |
Ende ic ben all*e .i*nen pandeken quite | ||
60 | jn weet my selue *.v* wies gheneeren | |
den riken vracken [- maecht nv wel deeren]‘<en mach niet deeren>’ | ||
snee coude hagel no wint | 56 | |
[- het comt hem lieden alles sens] | ||
64 | si en werdden van gheenen wedere blint | 57 |
kol. b | *± ............................*aant. | |
ghegort met eenen wiechbandeaant. | 59 | |
Ende voer der lie dueren loopen om broot | 60 | |
4 | [- hier af] ende liden meneghen honghere groot | |
dan maectter die rike siin folingh me | ||
Ende seeght / siet waer hi loopt nv in die s[e +]<n>*e.*aant. | ||
Dus moet die scamel man vele horen | 64 | |
8 | Als hi te biddene es gheboren | |
lacen so wee den riken vrecken | ||
die nv vp darme niet ‘<en>’ [- me] mecken | ||
hoe swaerlic sa[l +]<e>lt hem noch vp comen | 68 | |
12 | als god ziin ordeel hier naer sal doemen | |
daer god sal toghen sine v wonden [- in eenen] | ||
jn eenen spite [- s on] van onsen sonden | ||
Ach lachen dan saelt wesen quaet | 72 | |
16 | als ons die clincke up dande slaet | |
16a | ‘<en baet dan smeeken nochte carmen>’ | |
17 | [- dan sullen wij sme]eken en karmen | |
maer wet wel god sal [- ons]‘<huers>’ ontfarmen | ||
die met hem liden op erterike | 76 | |
20 | dien hopic en sal hi niet beswiken | |
Al ben ic nv in dit verdriet | ||
deen jaer en leeret dander niet | ||
dat ic vele claegde men soude my niet gheuen | 80 | |
24 | de rike vracke | |
wat maecti ghescals hau winter neue | ||
[- ho# ± ....... #i v sy ‘<siis>’ bro sy dy dul] | ||
hoe # ± ........ #i sy nv thuus | ||
28 | ghi maket tfolc al confuus | |
dat ghi hier vele roupt oft karmet | 84 | |
hiers niement my dunct die vus ontfarmet | ||
wat doet gheclaegt hier onder de lie |
32 | die scamel man | |
Ach lachen my dunct dat ic niement en sie | ||
Al machic roepen ende carmen | 88 | |
die [- eene]‘<up my>’ hartte heeft van ontfarmen | ||
36 | omme my te gheue yet te uerteerne | |
jc ben nv commen ter goeder liede scerne | ||
Ach lachen in weet [- waer] gaen no riden | 92 | |
de rike vrecke | ||
40 | maect hem een gat ere laetten liden liden | |
baliu besiet wat dese man meent | ||
hi sit in darmoede soet versteent | ||
het scint dat hem den dieuel ghebrect | 96 | |
44 | hi roept hi criit al waer hi ghec | |
siin [- buuc]‘<liif>’ sciint hem van [- vast] armoede crepen | ||
scaemdic my niet ic soude vp hem vrempen | ||
hi sit al waer hi den dieuele ontvallen | 100 | |
48 | ontfarmicheyt | |
Ay ‘<rike>’ vrecke [- v] hoe suldi noch vallen | ||
dat ‘<ghi>’ den scamelen nu niet en gheeft | ||
al haddi hier [- m] dusentich jaer gheleeft | ||
52 | [- vus sal] nochtan moetti van eerteriic sceeden | 104 |
besiet dan wie v sal gheleeden | ||
pe[e +]<n>st doch waer v siele sal varen | ||
de waerheit | ||
56 | dat seggic v allen sonder sp*.r*en | |
[- want] ende daer af den r*....* wech nv spellen | 108 | |
kol. c | * ± ...................................*aant. | |
he allen a*le* ghe*ue ± .............* | ||
hoe wel saelt god hier namaels vreken | ||
4 | die vp sijn vriende hier niet en letten | 112 |
de rike vrecke | ||
ghi dorst*.*r omme stryden noch cawetten | ||
al c*o*nsti beede noch so wel preken | ||
8 | men sal v tonsent niet toe steken | |
al [- clop] riept noch so lude voere mij duere | 116 | |
jc achte op niemende niet een luere | ||
jn hebbe met gode niet vele te doene | ||
12 | als ic wille eyst met my noene | |
[- willic eten oft‘<e>’ drincken] |
[- alsic]‘<magic>’ brasseren [- wille]‘<wel>’ ende eten | 120 | |
daer met can ic wel gods vergheten | ||
16 | jc late vyolen daer met sorghen | |
jn let vp coude / noch heden [- of]‘<noch>’ morghen | ||
myere arm ghebuere en s[a +]<l>a ic gheen gade | 124 | |
sien sullen niet kyken in min scaprade | ||
20 | noch in miin baste metten ghelde | |
te somere als ic oec ga te vele | ||
En latic niement mijn coren rapen | 128 | |
sy moghen vp my sien en gapen | ||
24 | Anders en hebbens siis niet van my | |
die scamel man | ||
Wach lacen suldi noch segghen ghi | ||
dat ghi vp die ar#...# ni*e*t meer en ac* ± ..* | 132 | |
28 | Als ghi betaelt de# ± ..........#en pacht | |
die ghi noch eens *sult* moeten ghe# | ||
dan word v siele te scerne ghe# ± ..#eu# | ||
dat ghi ‘<hier>’ mesdoet moet su becopen | 136 | |
32 | Al haddi dan sacke ghels met hopen | |
ten ende en moghen si doen gheen stade | ||
hets dan ghedaen die gods ghenade | ||
ghiericheyt sprect toet den vreck# | ||
36 | Wat dat si segghen doet minen rade | 140 |
houdi strac vaste ende [- stijft] stijf | ||
maect v seluen een goet lijf | ||
en truert niet gadert altoes goets gh*e*# | ||
40 | Vol ghiericheden hout v gheuoech | 144 |
gadert u scrine vol van ghelde | ||
waer ghi comt en si niet melde | ||
die niet en heeft men gheeft hem niet | ||
44 | wildi desen man ghelouen | 148 |
consti hi soude v al verdouen | ||
dan soude men metten vingher visen | ||
sulke voere en salic v niet prisen | ||
48 | Wildi v hertte wel toet my keeren | 152 |
jc sal v den besten wech nv leeren | ||
Als commen arm liede voere v [- duere] dore | ||
met eenen stocke iaechse van vore | ||
52 | oft doese met uwen honden biten | 156 |
segghense‘<r>’ yet toe doetse wel smiten | ||
dan alder eerst sullense swighen | ||
van segdijs vrecke es dit quaet raet |
56 | de vrecke | |
[n +]<j>ans hooft / neent vrient dat wel ve*r*# | 160 | |
si souden also kerstaendyen pellen | ||
Alle *die* ‘<*mi*>’ noch al sulken gheselle | ||
60 | [- dat]‘<die mi noch>’ oec gaue alsulken raet | |
dat en waere minen *....e* niet qu*aet* | 164 | |
ja eere en hoe heetti [- ghi]‘<*..*>’ hoe berecht# | ||
jc saelt v segghen sonder sy *± .....* | ||
64 | ghiericheit so es miin name | |
met allen de vre*.*ken ben ic b*.*qu*± ...* | 168 | |
ende heb*b*e minen name seere lief | ||
jc s[*.* +]<t>a al omme in haer liede brief | ||
68 | jc hebbe oec eenen broeder siits *gh*# | |
die vast houden gheheeten es | 172 | |
W[ie +]<a>nt wie es ghierich vrec ende vasthou*± ..* | ||
ende daer in versteeft wel stout | ||
72 | hem en mach seluer noch gout g# | |
vast *houden* | ||
kol. b | ||
58 | ghi onthout *v* wel wat men v bitaant. | 176 |
niement en gheeft ic rade v dit | ||
60 | want wij hebbent nv goet singhen | |
wij liede die ghemalen bringhen | ||
hebben ramp diet benien | 180 | |
kol. a | ||
65 | [- de sot]aant. | |
[- de baliu] | ||
[- d*.* scamel *m*an] | ||
68 | [- de rike *v*racke] | |
[- omtfarmicheyt] | ||
[- de w*...*heit] | ||
gherechticheyt | ||
72 | [- vast houden] | |
ghiericheit |
Aantekeningen
- eindnoot1.
- De Roos 1991, 31.
- eindnoot2.
- Van Dijk 1985, 66.
- eindnoot3.
- De Roos 1991, 32. Haar opvatting van het allegorische personage Vast Houden, dat naast Gierigheid optreedt, als een personificatie van de Vasten zou ik echter niet zonder meer willen overnemen. Uit de tekst blijkt immers dat Vast Houden staat voor ‘onwil tot milddadige schenking, krampachtig geldbezit’, in plaats van voor ‘onthouding van voedsel’. De Roos ziet in de naam echter een heel knappe woordspeling.
- eindnoot4.
- De Vreese 1903. Een aanvulling op dit artikel is De Keyser 1928.
- eindnoot5.
- Leendertz 1899-1907, 436-441 en verder de bladzijden LXI-LXIII, CXXXII, CXL-CXLII en CLXXXIII.
- eindnoot6.
- Al moeten we het belang dat er in de literatuurgeschiedschrijving aan wordt gehecht ook weer niet overdrijven. Te Winkel (1922-1927, II, 144 n.1), Worp (1904-1908, I, 94) en Van Mierlo (1950, II, 43-44, 195) besteden er slechts summier aandacht aan, Herman Pleij (1988, 48) noemt het een ‘spelletje’ en in de meest recente Nederlands-Vlaamse theatergeschiedenis (Erenstein 1996) ontbreekt een vermelding ervan. Uitvoeriger commentaar geeft Pleij in een vroegere publicatie (1975-1976, 113). Zie behalve het genoemde artikel van De Roos (1991) verder nog de signalering door Van Anrooij (1993, 89).
- eindnoot7.
- In 1928 wees De Keyser op enkele eigenaardigheden die de Gentse oorsprong van het afschrift bevestigden, waaronder het stelselmatig weglaten van de ‘h’, maar vooral het voorkomen van de ‘paragogische “t”’.
- eindnoot8.
- De parabel van de rijke man en de arme Lazarus komt voor in Lucas 16:19-31. Het tafereel van de rijke en de arme man behoort tot de gangbare figuren tijdens het laatmiddeleeuwse processietoneel. Dramatiseringen van deze stof zijn eveneens bekend (zie Ramakers 1996, 150, 155, 338-339, 367-368).
- eindnoot9.
- Pleij 1975-1976, 113.
- eindnoot10.
- Hans van Dijk wees mij op de parallellie die er op dit punt bestaat met het abele spel.
- eindnoot11.
- Ik dank deze laatste suggestie aan Bart Ramakers; zie voor het ‘proces in de hemel’ ook zijn artikel in deze bundel.
- eindnoot12.
- De Vreese (1903) bracht de volgende argumenten naar voren: beide zijden van het blad (het spel en het rekwest) bevatten kladwerk. In het spel vinden we verbeteringen die meer behelzen dan correcties van een of meer woorden: ‘Tot vier maal toe is een geheel vers doorgehaald en vervangen door een ander. Tweemaal is dat gebeurd toen het gehele stuk reeds geschreven was, want het nieuwe vers werd boven het oude geschreven en de rijmen bleven behouden; twee maal gebeurde 't onder 't schrijven zelf: een geheel ander vers met een ander rijm, kwam voor en onmiddellijk achter 't afgekeurde in de plaats. Zijn zulk veranderingen te verwachten van iemand die een tekst overschrijft, of zelfs maar uit 't geheugen opteekent?’ De Vreese achtte het niet onmogelijk, maar het leek hem veel waarschijnlijker dat de kopiist voor de dichter moest worden gehouden. Leendertz, die het blad niet zelf had gezien, maar afging op de transcriptie die hem door De Vreese ter hand was gesteld, tekende aan dat de informatie van De Vreese over het aantal en de aard van de correcties niet geheel juist was: zesmaal is een regel doorgehaald (en niet viermaal); en dat gebeurde slechts eenmaal achteraf, met behoud van het rijmwoord (en niet tweemaal).
- eindnoot13.
- Leendertz: ‘Men zou kunnen denken, dat hij een der vertooners was. Maar dan zou het onverklaarbaar zijn, dat hij in vs. 11 hoop voor hoy schreef.’ Het blad heeft op deze plaats echter ‘hop’ dat verbeterd wordt in ‘hoop’. Er lijkt mij geen enkele reden waarom ‘tJans hoop’ geen bastaardvloek zou kunnen zijn.
- eindnoot14.
- Van Mierlo (1950, II, 195) achtte het niet bewezen dat Van Woelbosch de dichter was, maar gaf daarvoor geen aanvullende argumenten.
- eindnoot15.
- Ik ga ervan uit dat het rekwest eerst werd geschreven en het spel pas daarna. Als immers het spel werd geschreven vóór het rekwest, dan zou er nog ruimte op de achterzijde van het blad zijn geweest voor het vervolg van het spel. Juist omdat we op die plaats de tekst van het rekwest vinden, lijkt het het waarschijnlijkst, dat die zijde al beschreven was, toen de kopiist het spel kopiëerde.
- eindnoot16.
- De Vreese 1903; De Keyser 1928.
- eindnoot17.
- Voor de omschrijving van dit en andere typen fouten zie Duinhoven 1975.
- eindnoot18.
- De publicaties zijn eenvoudig op te sporen via de BNTL. Ik volsta hier met te wijzen op een recent artikel (Duinhoven 1999) waarin hij de sotternie Die hexe onder handen neemt.
- eindnoot19.
- In Duinhovens uitvoerige repliek (1998) heeft hij dit niet weersproken.
- eindnoot20.
- Duinhoven 1975.
- eindnoot21.
- Zie noot 7.
- eindnoot22.
- Ten aanzien van het dialectverschil tussen de legger en het afschrift wijs ik nog op regel b10 waar we in rijmpositie ‘comen’ (rijmend op ‘doemen’) lezen, terwijl de overige tekst steeds het Gentse ‘commen’ heeft.
- eindnoot23.
- De ‘ii’ in ‘miinen’ verbeterde hij uit een ‘y’.
- eindnoot24.
- Andere wijzigingen van dit type vindt men ook in de regels a42 en c57.
- eindnoot25.
- Ik zal de lezer niet vermoeien door alle gevallen ten tonele te voeren. Ik verwijs dus slechts naar vergelijkbare wijzigingen in de regels b4, b39, b57, c60 en c70.
- eindnoot26.
- Minder eenvoudig is het om te achterhalen wat de gang van zaken was bij de regels b26-27, wegens ernstige slijtage (achteraf) van het papier.
- eindnoot27.
- Erenstein 1996, 7.
- eindnoot28.
- Ramakers 1997, 95.
- eindnoot29.
- Coigneau 1993, 106.
- eindnoot30.
- Moulin-Coppens 1982, 83 e.v.
- eindnoot31.
- Brinkman 2000, 105-106.
- eindnoot32.
- De persoonlijke boekschrijver van hertog Filips de Goede, David Aubert, werkte in de regel met zulke papieren minuten, die hij ten grondslag legde aan netversies welke hij weer op perkament schreef; zie Straub 1995, 322-323.
- eindnoot33.
- De volgorde van de namen in het lijstje komt overeen met de volgorde waarin de personages optreden; de enige afwijking is dat Gerechtigheid (in het lijstje onderaan) en Gierigheid (derde van onder) van plaats zijn verwisseld (we nemen dan aan dat Gerechtigheid in het ontbrekende vervolg nog zal optreden). Precies deze twee namen zijn in het lijstje niet doorgestreept. Ik veronderstel dat Van Woelbosch zijn rollen vervaardigde per afzonderlijk personage, en wel in volgorde van opkomst en dat het lijstje dienst deed als een soort checklist. Gerechtigheid zal dan niet zijn doorgestreept omdat dat personage niet aan de beurt was; de volgende rol (Vast Houden) klopte weer wel en werd dus wel doorgestreept; de laatste naam hoefde niet meer te worden doorgestreept omdat de klus klaar was. Als het zo is gegaan wordt de hypothese omtrent een vervolg als ‘proces in de hemel’ minder waarschijnlijk. Daarbij zouden we immers ook nog andere personages verwachten (zoals Vrede). Een tweede punt is dat het personage De Somer in het lijstje ontbreekt. Ik leid daaruit af dat het lijstje werd geschreven voordat Van Woelbosch de verandering in de clauskop van r.a23 uitvoerde (zie hierboven). Zie voor betalingen voor het rollen van toneelteksten de bijdrage van Johan Oosterman in deze bundel. Een Gentse naamgenoot van Van Woelbosch, meester Gheeraerde den scrivein, werd in 1405-1406 door een functionaris van de Sint-Pietersabdij betaald voor onder meer den rollen te scrivene (Gent, RA, Sint Pieters, nr. 2290 (Rekening van de abdij 9 feb 1405-29 sept 1406), f.15v). Zeer waarschijnlijk gaat het in dit geval niet om toneelrollen.
- eindnoot34.
- Mocht het schamele blad dat bewaard is gebleven gefungeerd hebben als intermediair tussen de legger en het definitieve afschrift, dan had het geen functie meer nadat het netschrift eenmaal geschreven was. Daarmee zou dan ook verklaard zijn waarom de kopiist zelf het vel ‘vernietigde’, door het papier te gebruiken als verstevigingsmateriaal in een boekband.