Spel en spektakel
(2001)–Hans van Dijk, B.A.M. Ramakers– Auteursrechtelijk beschermdMiddeleeuws toneel in de Lage Landen
[pagina 76]
| |
Nederlandse toneelhandschriften
| |
[pagina 77]
| |
Afbeelding 5.
Opening van het tafelspel van Grooten Honger ende Goeden Appetijt uit Collectie-Trou Moet Blijcken, Boek I (Haarlem, Sociëteit Trou Moet Blycken), f.69v. Boek I heeft een oblong-formaat: de breedte is groter dan de hoogte (Foto: collectie Afdeling Nederlands, KU Nijmegen). | |
[pagina 78]
| |
Formaten en eenhedenTen eerste: voorzover afmetingen worden opgegeven, zijn die in bijna alle gevallen ongeveer 30-33 × 20-22 cm of 20-22 × 14-16 cm. Dat is niet vreemd: de boekjes zijn ongetwijfeld van het meest gangbare papier gemaakt, en dat heeft ongeveer de maten 42-44 × 30-33 cm (iets groter dus dan ons A3-formaat; de overeenkomst is overigens toeval). Vouwt men zo'n vel eenmaal, haaks op de lange zijde, dan krijgt men een boek in folio, dat dus 33 × 22 meet; vouwt men het nog een keer, haaks op de eerste vouw, dan krijgt men een quarto van 22 × 16. Het zou een repertorium als dat van Hummelen veel overzichtelijker maken als deze formaataanduidingen gehanteerd waren. (Het ware dan wel te wensen dat men eindelijk ophield de formaataanduidingen van de negentiende-eeuwse bibliothecarissen te gebruiken, die met de feitelijke aard van de boeken niets te doen hebben en bovendien van grotere papieren uitgaan - èn dat men aan het begin van het repertorium uitlegt wat men met de termen gaat bedoelen!) Zou men dat doen, dan zou men zien dat van de elf nog bestaande delen van de verzameling van ‘Trou moet blijcken’ te Haarlem (Hummelen 1OA-R) acht folio, twee quarto zijn; de verzameling van de ‘Fiolieren’ te 's-Gravenpolder (Hummelen 1U) telt 13 folio's, 12 quarto's (met als bijzonderheid dat twee stukken (de nrs. 17a-b, 23 a-b) in een folio- èn in een quarto-handschrift zijn overgeleverd). Slechts twee handschriften hebben een afwijkend formaat; zij zijn oblong, dat wil zeggen dat de breedte groter is dan de hoogte (= de rug).Ga naar eindnoot1. Men kan dit formaat verkrijgen door het standaardvel eerst evenwijdig aan de lange zijde te vouwen, en dan haaks op die vouw; dat levert oblong quarto, 16 × 21, en zo is boek I van de Haarlemse collectie (afb.5). Vouwt men eerst haaks op de lange zijde, dan evenwijdig aan die vouw, en tenslotte weer haaks op de laatste, dan krijgt men oblong octavo, 10 × 16, en dat is het formaat van Den Haag, KB, 72 J 48 (Hummelen 2 20). Het oblong formaat is in de zestiende eeuw gebruikelijk voor zangboeken, schrijfmeesterboeken en andere relatief elegante boektypen; in de Middeleeuwen bestond het, naar het schijnt, niet (wanneer, waar en waarom het ontstaan is, is mij niet bekend). Ten tweede kan men bij ettelijke van de handschriften met meer teksten vaststellen dat niet elke tekst een eigen codicologische eenheid is. Reeds bij nr. 1A1-2 eindigt het eerste spel op f.69r, en het tweede begint op f.69v. Er is dus geen bladgrens tussen de twee, laat staan een katerngrens; en die moet er zijn, als het oorspronkelijk zelfstandige eenheden waren, die los en onafhankelijk konden functioneren. En van handschriften die direct iets met een opvoering te maken hebben, zou men toch verwachten dat ze maar één tekst bevatten. Conclusie: als twee teksten zonder bladgrens op elkaar aansluiten, is dat een vrijwel zekere | |
[pagina 79]
| |
aanwijzing dat het een leeshandschrift, niet een uitvoeringshandschrift betreft (wat, zoals al aangeduid, niet betekent dat het niet toch eens voor een opvoering gebruikt kan zijn). Dit geldt voor een groot gedeelte van Hummelens repertorium: 1B (nr. 4-5 op f.75r-v; bij nr. 7-8 valt de overgang zelfs op één bladzijde; en verder de overgangen 6-7, 8-9, 9-10), 1C (1-2), 1E (1-2), 1F, 1J, 1K, 1L, 1N, 1OA-I, 1W, 1Y, 1Z. Enkele gevallen zijn minder duidelijk. Zo begint bij de Leidse verzameling Van der Morsch (1P) elk van de 17 spelen op een recto, terwijl het vorige spel op het vorige verso, of het vorige recto, eindigt. Maar dat bewijst nog niet dat er een katerngrens is: het kan ook zijn dat de schrijver graag altijd op een recto begint. Codicologisch onderzoek van de katernbouw moet hier uitmaken of het inderdaad losse stukken betreft, die bijeengebonden zijn, of werk dat over katerngrenzen heen gaat. Het feit echter dat na de nrs. 1, 3 en 5 méér dan een verso blanco is gebleven doet vermoeden dat het inderdaad, althans ten dele, om katerngrenzen tussen losse delen gaat. (Dat Hummelen bij de overgang 4-5 de blanco bladen bij het volgende, niet bij het voorgaande item trekt, is hopelijk een vergissing.) Zeker hebben we met losse stukken te doen bij de collecties die tegenwoordig los zijn; 1D (17 stukken, nu over drie bibliotheken verdeeld), 1I (3 aparte fascikels), 1U (de collectie van 's-Gravenpolder). Alleen in zulke gevallen, of daar waar losse stukken later in één band zijn verenigd, is het zinvol de vraag te stellen of de handschriften met een directe opvoeringspraktijk te maken hebben. Maar het kan ook dan evengoed om pure leeshandschriften gaan! Er is nog een aanwijzing dat het om een lees-, niet een speelhandschrift gaat: als het toneelstuk in één codicologische eenheid met andere teksten optreedt. Ook hiervan biedt Hummelen voorbeelden, bijvoorbeeld 1F, waar nr. 2 op f.252r eindigt, en op f.252v ‘stukken van verschillende aard, o.a. liedekens’ beginnen. Maar ook hier is nader codicologisch onderzoek onontbeerlijk. En het laatste woord blijft aan de analyse van de tekst. Het oudere materiaal staat niet in Hummelen; maar men zal onmiddellijk aan het handschrift-Van Hulthem denken: een folio codex, waar de toneelspelen niet als aparte eenheden en samen met andere teksten zijn opgenomen. | |
Afwijkende formatenEr zijn nog twee boekvormen die een aparte bespreking verdienen. Ten eerste zijn daar de smalle formaten. Het ene (van de gangbare) ontstaat door een standaardvel eerst haaks op de lange zijde te vouwen, en daarna evenwijdig aan die laatste vouw; dat levert dus een boek van ca. 30 × | |
[pagina 80]
| |
Afbeelding 6.
Regiehandschrift Plaijerwater (Antwerpen, Archief van de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten, Hs. nr. 422 (1*)). Men spreekt van een ‘half folio’ of ‘smal folio’ formaat. | |
[pagina 81]
| |
11 cm op. Men noemt dat wel ‘half folio’ of ‘smal folio’, omdat het even hoog is als een folio, alleen smaller; technisch juister is ‘hoog quarto’, omdat elk blad een kwart van het oorspronkelijke vel is, alleen hoger dan gewoon quarto. Overeenkomstig ontstaat, door een vouw haaks op de lange zijde, een tweede vouw haaks daarop, en een derde evenwijdig aan die laatste, het formaat 21 × 8, wat dus een ‘smal quarto’ of, mijns inziens juister, een ‘hoog octavo’ is. Een fraai voorbeeld is het handschrift van Playerwater (Hummelen 2 29; afb.6).Ga naar eindnoot2. Met het commentaar van Hans van Dijk: ‘Het formaat en andere uiterlijke kenmerken van de codex, zoals het slecht verzorgde schrift [...] en het ontbreken van aflijning, rubricatie [...] wijzen erop dat het een zeer eenvoudig gebruikshandschrift betreft’ kan men het eens zijn. Maar dat het, juist op grond van deze kenmerken, een regiehandschrift zou zijn, is geenszins dwingend. Als het dat is, dan op àndere gronden. De smalle formaten zijn altijd gebruikelijk geweest, van de Karolingische tijd af, zij het altijd in een minderheidspositie. Er is nooit onderzoek naar deze boekvorm gedaan, maar mijn indruk is, dat het niet een vorm is die specifiek met praktisch gebruik geassocieerd is, zelfs hoewel het anderzijds duidelijk is dat zij in de administratie bijzonder gangbaar is. Er zijn gevallen bekend van dikke en niet speciaal praktische boeken in zulke formaten. En hoewel het zo is dat een dun katern in smal formaat minder makkelijk verfomfaaid raakt, en makkelijker in een mouw te steken is, dan dezelfde hoeveelheid tekst in een nòg dunner katern van gewoon formaat, is dan toch de keuze voor de smalle vorm ingegeven door de omvang van de tekst, méér dan door de behoefte aan praktisch gebruik. Ook is een belangrijk punt, dat het smalle formaat goed past voor tekst in korte versregels; op standaardformaat zou men dan twee kolommen moeten hebben toepassen. Hoe dan ook, er bestaan smalle handschriften zonder direkt gebruiksdoel, hoewel ik dat tot mijn spijt nu niet ‘hard kan maken’. Een andere bijzondere vorm is de rol, in Hummelen vertegenwoordigd door de exemplaren uit 's-Gravenpolder; voor Nederland kan men daaraan nog de rol (met muziek) van de Phisicus uit het Delftse paasspel toevoegen.Ga naar eindnoot3. Zo'n rol omvat de tekst van één speler. Deze vorm lijkt zo vast verbonden met het toneel, dat onze term voor de rol die iemand speelt - in het stuk, of in het leven - ervan is afgeleid. Toch is de rol in de Middeleeuwen een heel gangbare en niet functioneel beperkte of gefixeerde vorm, ook al is zij, evenals de smalle formaten (en andere afwijkende boektypen) in het onderzoek sterk onderbelicht. Er zijn rollen met teksten met een stamboom-structuur, zoals de tientallen exemplaren van de Engelse koningskronieken; er zijn wapenrollen van herauten, rollen met kalenders, tabellen van landmaten, kookboeken, medische, juridische en alchimistische teksten, een Engels-Frans woordenboek, een | |
[pagina 82]
| |
Vergilius, berijmde heiligenlevens, gebeden, reisbeschrijvingen, muziek, zowel kerkelijk als werelds; sinds twintig jaar weten we dat de Minnesang zijn eerste neerslag vaak in rolvorm vond, maar ook Galicische lyriek en Middelnederlandse sproken zijn in rolvorm overgeleverd. Sommige rollen zijn vele meters lang, de meeste zijn kort, soms maar een paar decimeter; sommige zijn zeer luxueus uitgevoerd, de meeste normaal tot bescheiden. Kortom: de rol is een praktische en gangbare vorm, vooral geschikt voor teksten die te klein zijn om een behoorlijk katern, laat staan een heel boek te vullen; door het oprollen wordt een klein vel een compact en goed hanteerbaar voorwerp. Als korte toneelteksten op rollen worden geschreven, dan niet omdat het toneelteksten zijn, maar omdat het korte teksten zijn. En als een tekst in een rol staat, is er geen aanleiding om ‘de vraag naar de functie van zulke rollen’ te stellen.Ga naar eindnoot4. Dat er geen directe relatie tussen de uiterlijke vorm en het gebruiksdoel bestaat, blijkt ook uit het feit dat overeenkomstige teksttypen in verschillende gedaanten kunnen voorkomen. Zo zijn de originaux van Franse mysteriespelen ‘de format in-folio (exceptionnellement en demi in-folio, dit aussi “format agenda”)’ (dat is dus een smal formaat); het enige bewaarde abrégé [=regie-exemplaar] is folio; de auteursrollen zijn rollen of quarto-katerntjes. Voor het Duitse toneel citeert Linke vijf Dirigierrollen: twee daarvan zijn rollen, drie zijn katernen, en wel een Oktav, twee Schlankquart. Van het ruime dozijn Rollenauszüge dat hij noemt is er één een dik boek. Van de handschriften met volledige speelteksten - die dus deels opvoerings-, deels leeshandschriften zijn - zijn ongeveer twee derden smalle formaten. Bergmann qualificeert het Innsbrucker handschrift van 1391, dat smal quarto is, toch niet als een Aufführungshandschrift.Ga naar eindnoot5. | |
ConclusieDe niet verrassende conclusie blijft, dat een simpele typologie van toneelhandschriften naar hun uiterlijke vorm niet mogelijk is. Het komt toch neer op een onderzoek van de tekst van het handschrift door een filoloog; dat kan de codicoloog niet. Hij kan alleen helpen kijken - en soms leuke, maar ongerechtvaardigde conclusies op losse schroeven zetten. |
|