Koen van der Wiel aarzelde.
‘Mijnheer De Zeeuw. Hoe kon u zo snel een paar uur na het ongeluk in het ziekenhuis zijn?’
‘De politieradio staat dag en nacht aan. We hoorden de naam Van Lelyveld. Toen wist ik dat het om onze kwelgeest moest gaan.’
‘U heeft zijn dood niet betreurd, merk ik wel,’ zei Koen van der Wiel.
‘Nu wordt u vals,’ antwoordde Paul de Zeeuw. ‘U weet niet wat het betekent om altijd maar weer zo'n type in de buurt te hebben. Ja, ik ben blij dat Marijke ervan verlost is. Maar ik heb hem geen handje geholpen, als u dat bedoelt.’
‘Heeft u ooit overwogen dat het gewoon een ongeluk kan zijn geweest?’ vroeg oom Hendrik. ‘Hoe komt u op het idee dat het een opzettelijke aanrijding was?’
‘De automobilist is doorgereden,’ zei Koen van der Wiel.
‘Leest u geen kranten? Dat komt wel vaker voor.’
‘Het sporenonderzoek geeft aan dat de auto plotseling is opgetrokken.’
‘Verder nog bewijzen? Getuigen wellicht?’
Koen van der Wiel schudde zijn hoofd.
‘Helaas, geen getuigen. Saskia en David hadden het kunnen zijn, maar ze hebben niets gezien. Althans, dat beweren ze.’
‘Zelfs een beginnend advocaat maakt gehakt van u,’ zei oom Hendrik.
‘U werkt altijd samen met Maurits Verkerk van de technische recherche heb ik begrepen?’ vroeg Paul de Zeeuw.
‘Waarom vraagt u dat?’
‘De afluisterapparatuur, de vingerafdrukken.’
‘Dat heb ik zelf gedaan,’ zei Koen van der Wiel.
‘Nee, daar bent u niet slim genoeg voor,’ zei Paul de Zeeuw. ‘U hoort nog van ons.’