1902 [Naar aanleiding van een protest]
Geachte Redactie,
Vergun mij naar aanleiding van de Muzikale Kroniek van den heer Viotta in uw weekblad van gisteren een paar opmerkingen en ophelderingen, ook uit naam der heeren Zweers en Mengelberg.
I. De heer Viotta beklaagt zich, dat wij in het korte voorwoord van het tekstboekje voor het aanstaand driedaagsch Muziekfeest verzuimd hebben melding te maken van de verdiensten der Nederlandsche Toonkunstenaarsvereeniging.
Wij laten daar, dat deze klacht eventueel veeleer tot het Bestuur der Amsterdamsche Afdeeling der Maatschappij tot bevordering der Toonkunst, die het muziekfeest organiseert, had gericht moeten worden dan tot ons, wier werkzaamheid slechts bestond in het doen van een keuze uit de ons toegezondene muziekwerken. Dit daargelaten, zouden wij het ons door den heer Viotta ten laste gelegde verzuim gaarne willen herstellen, indien de klacht van den heer Viotta ons werkelijk gegrond voorkwam. Wij vinden die echter ongegrond en handhaven onze meening, dat den Nederlandschen componisten - al zij het ook mede door verzuim van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst - tot dusver nagenoeg alle gelegenheid ontbrak, hunne werken te doen hooren, omdat wij, hoezeer de verdiensten der Nederlandsche Toonkunstenaarsvereeniging ook gaarne erkennende, het veld harer activiteit nog voor zeer aanmerkelijke uitbreiding vatbaar houden en wij ons (de achting voor genoemde Vereeniging en afkeer van polemiek verbood ons dit te zeggen) met de wijze waarop zij de belangen der Nederlandsche componisten meende te moeten behartigen, niet in allen deele konden vereenigen.
II. De heer Viotta meent dat geen ‘ernstig staatsman’ van oordeel zal zijn, dat de ‘staatszorg’, waarover wij spraken, zich zou moeten uitstrekken tot ‘zulke uitvoeringen’ als die thans door de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst gegeven zullen worden.
Als antwoord op deze qualificatie van uitvoeringen die hij nog niet gehoord heeft - waarbij aan het adjectief ‘zulke’ dus geen andere dan een zinloze en tevens boosaardige beteekenis dient toegekend te worden - raden wij den heer Viotta verder te lezen. Ieder toch, die de bedoelde passage zonder vooringenomenheid leest, zal zien, dat wij allerminst ‘staatszorg’ inroepen voor het te geven muziekfeest, maar den wensch uitspraken dat het muziekfeest iets bij zou dragen om de belangstelling van staatswege op de toonkunst als levend element in ons volksleven te vestigen, om daardoor wellicht onder meer