1897 [Een ‘liederavond’]
Ondanks den vroeger meermalen geuiten afkeer van het spreken over personen, wil ik ditmaal niet verzuimen iets over het talent van den heer Louis Coenen te zeggen, die deze week met Mademoiselle Pregi een muzikale auditie gaf, helaas met den wanklinkenden naam van ‘liederavond’ bestempeld. Waarom duldt men toch dit leelijke woord? Als het nog ‘liederenavond’ was - ook dan nog ware voor een niet al te trage fantasie de afstand te groot tusschen een met gas verlichte concertzaal en de zoele en melodieuse Venetiaansche duisternis, waarvan dit woord de gedachte opwekt.
Daar - volgens enkelen - de gewaarwordingen, door zulke muzikale voordrachten veroorzaakt, slechts in zooverre de vermelding waard zijn als zij vatbaar zijn om tot algemeene beschouwingen te worden verruimd, verdienen de pianovoordrachten van den heer Coenen die vermelding, omdat zij de in dezen tijd bij kunstenaars zeldzame deugd van fiere en eerlijke bescheidenheid verraden. Deze man beoefent zijne kunst op de wijze die hem na rijp beraad dunkt de ware te zijn. Niets laat hij over aan het toeval, nog minder tracht hij zijne toehoorders te begoochelen, het allerminst echter om ze in hun zwakheden en slechte smaakjes tegemoet te komen. Hij doet dit niet uit naïveteit, want zeer goed weet hij wat men doen moet om den zoo licht omkoopbaren rechter te bewerken, dien het groote publiek zijn gevoel noemt. Maar het is zijn fierheid dit te versmaden, zijn goede smaak, met valschen schijn niet te willen verbijsteren, zijne bescheidenheid, niets anders te willen zijn dan een getrouw en subtiel vertaler op het klavier van hetgeen door anderen in tonen gedicht is.
De schrijver dezer regelen wil niet zeggen dat hem alle door den heer Coenen voorgedragen stukken, hetzij afzonderlijk, hetzij in hunne opeenvolging, bevielen, maar dat men uit de wijze waarop hij ze voordroeg kon gevoelen, wat zuiverheid van stijl beteekent. Voor hem is het klavier, waaraan Beethoven zooveel van zijn intiemste gedachten en Chopin zijn gansche zieleleven toevertrouwde, geen surrogaat van iets anders, maar een souverein wezen dat leeft naar zijn eigenen aard en eigene wetten, van niets afhankelijk; koel en rein als de kithara-klank der antieke Dorische toonkunst stond tot de orgiastische Lydische en Phrygische blaasinstrumenten, zóó staande tot de bedwelmende of overstelpende veelstemmigheid van het orkest, tot de hartstochtelijke vibratie der snaarinstrumenten, tot de zielvolle zinnelijkheid der menschelijke stem. Waarmede nauw samenhangt dat hij zich slechts van Fransche instrumenten bedient die, in tegenstelling van het wazige en zwoele timbre der Duitsche, met hun gereserveerde klaarheid een zoo kenmerkende uiting zijn van de be-