Verzamelde geschriften
(1950)–Alphons Diepenbrock– Auteursrecht onbekend
[pagina 46]
| |
Remy de Gourmont: Le Latin mystiqueGa naar voetnoot1Le seul moyen de pénétrer una chose c'est l'amour. Iam nunc missa ferens ore columba | |
IVoelt gij niet, hoe weer de oudste luchtstroom u tegenwaayt, de eerste van deze eeuw, die een opene poort is, doorwaayd van veel zeldzame vlagen des Geestes? Ziet gij niet walmen heilige sluiers voor de oogen der vaderen en zonen, van wie met hunner zekerheid woorden dit eeuwgetijde het luidst bespraken? Hoor nu naar de stemmen van Novalis en Beethoven, die nú eerst klinken met den eigenen klank in het gastvrij gewelf dezer nieuwe jaren, als kinderstemmen in een verwilderden rozentuin. Want dat de Wijsheid een gave is en een genade, de Schoonheid de beeldwording der Wijsheid, en beider moeder de Liefde, ‘die rust boven alles in het eene hoogste, waaruit alle goed vloeyt en voortkomt’Ga naar voetnoot2, de Liefde, de brug van Worden tot Zijn, zoekend in al het ontwaarde de sporen van het ééne niet-aan-het-worden-schatplichtige, die zijn het geheim van de òp en neergaande, gevoelende en strekkende, staande en stroomende lijnen des Levens, het geheim van het getijde, dit is van de zweving der dingen, zichtbare en onzichtbare, - de zweving der dingen, dit is hun geluiding uit de stilte waaruit alles spreekt, - dat de Schoonheid beelden schept van wat de Wijsheid der Liefde vernam, en zendt door de wolken der tijden de javelijnen der heilige zangen, die het zwevend getijde der uren belezen, stichten het Nú, de wijdstralende Rust, den volmaakten drieklank des Levens, - dit leeft nu vol weer en diep in de zielen der jongeren, wier hart zwaar is van de liefde der toekomst, en die God zoeken, gaand door de hagen der uren en dagen en de duistere tunnels der nachten. Zie, hoe het altaar bedekt is met stof, de kransen verwelken, de offers verschaarschen op het altaar van den God der moderne ge- | |
[pagina 47]
| |
dachte, den luidruchtigen God van het tastbare Feit, den naijverigen God der eeuwige wisseling. Hoor, hoe reeds de stemmen vergalmen zijner profeten, die riepen: ‘niets is blijvend dan de verandering, niets is waarlijk bestaande dan wat is door waarneming der zintuigen, God is het eeuwig vergankelijke.’ Want verwelkt is de wijn van het vroegere weten op de moede lippen van dit geslacht. Walging wekt hun een god, die geen god is, een wereldmachine, gebouwd door de grauwe daglooners van het positivisme. Waar de oudste cultuur is, daar wordt ook de walging het bitterst geproefd. Zooeven nog stierf in Frankrijk de gevierde verkondiger van het bevredigingpredikende lauwe levenGa naar voetnoot1, een door den afgod der ‘waarheid’ begoochelde, een waarheid, die hem geen god, en een god, die hem geen waarheid was. Heeft hij zijn God in de harten geprent van de jeugd van zijn land, dat hem eerde als Meester, of zijn niet de besten der jeugd langs zijn graf gegaan met den spot der zwijgenden, die te dun en te spits is voor woorden? Zij, de geestelijke erfgenamen van de somptueus-ideëele kunst van Villiers de l'Isle-Adam, de offeraars in den glanzend-schallenden tempel der taal van Flaubert, de intiem-devote toehoorders van Verlaine en Mallarmé, de jongere tijdgenooten van Huysmans, en geen hunner vreemd aan het werk van Wagner, den mystischen wereldverklanker. Want niet zonder de macht der geluidenmagie is het jonger geslacht vervreemd van het oudere, noch zonder den weerzin tegen de vergoding der wetenschap en harer dochters, het utilisme en materialisme, tegen heel den antiphilosophischen, vulgair-profanen geest, de vrucht der moderne historie en natuurwetenschap. Nu wordt weer, als eens bij de diep-religieuse Hellenen, geprezen van het geslotene oog het gezichtGa naar voetnoot2. En aldus sluitend het oog (myssontes) zoekt hunne wijsheid in de reflectie der zichtbare wereld in hun binnenste de sporen te vinden van God. Aldus zijn zij mysten en alles voor hen is natuur, emanatie en tevens verhulling der godheid, en de namen der dingen zijn thans aan de dingen zelve gelijk, want niet reëeler is hun het ding dan de naam. ‘Dat omnia’, zegt Thomas a Kempis, ‘in omnibus amans; quia in uno summo super omnia quiescit, ex quo omne bonum fluit et procedit.’Ga naar voetnoot3 Dit te zien, heeft Huysmans zijn haat belemmerd tegen het kleinactueele Parijsche leven rondom hem, en niet enkel zijn haat tegen ‘dat ijdele bestaan, dat wij allen leiden’Ga naar voetnoot4, misschien ook zijn vroeger verkeer met de naturalistische meening, en daaruit de neiging, de dingen afzonderlijk en naar hun uiterlijke verschijning te zien en niet als evenveel variëteiten en evenveel vermommingen van dezelfde nimmerrustende zucht om het Nù te stichten, de colonie der Rust, de versmelting van Voorheen en Toekomst, om het Eéne te vinden, | |
[pagina 48]
| |
het Eéne niet wankele. Want de verachtlijke bende der mode-jongleurs-met-religieuse-motieven, die Huysmans zoo bitter begiet met de gal van zijn hoon, zij zullen voorzeker niet maken het mystische boek, ‘het witte boek’, maar hun is met de waarlijk-mystieken van nu niets gemeen, en zij zijn nog niet goed genoeg om veracht te worden. Maar al werd geenen andere deze genade dan Paul Verlaine, en ook hem slechts bij tijden, al stierf, zooals hare epische kunst in steen, kleur, toon of woord, door de eeuwen de contemplatieve extase, de hooge Christelijke mystiek, het God-in-en-uit-ademen, de communie der aardsche natuur met de goddelijke, om haar inwereldsch wezen onsterfelijk vloeide steeds voort, als een ondergrondsche bron door de schachten der eeuwen, de dubbelvoudig strijdvolle zielestaat, die is uit de tegenstelling van Geest en Materie, reeds vóór het Christendom door Plato omschreven en door de ascetische secten der Oudheid verder gevoerd tot een ethisch principe, de strijd tusschen het hemelsch Jerusalem en het ‘mysterium: Babylon magna, mater fornicationum et abominationum terrae’Ga naar voetnoot1, de Satan des verderfs uit de Apocalypse, geïncarneerd in de meretrix, dronken van het bloed der martelaren en profeten. De Middeleeuwen vergingen, maar geen anti-mystieke of antieke geest was zoo sterk, dit sentiment te kunnen verstikken, het aloude Platonische Gedicht, dat als een symbool door de tijden gaat van den geestelijken strijd tusschen Avond- en Morgenland. Geen romantiek noch ‘dilettantisme’ was het, dat Goethe zijn rijk leven besloot met den hymnus op de Mater gloriosa en het mystische koor van den symbolischen zin van al wat vergankelijk is, maar de keuze van den grooten alharmonist in den grootsten en felsten strijd onzer eeuw. Want met deze eeuw, die zoovele verborgene bronnen terugvond, verscheen wederom in de kunst de cultuur van het Mystische en van zijn noodwendig correlatief, het Satanische. Het eerst bij Goethe en Novalis. Dan leefde zij voort als een geheim van weinige ingewijden, verfijnden van geest en verlichten van zinnen, bekoorders en bekoorden door al wat van ver kwam en sprak uit de stilte en vreemd was en onzichtbaar des daags, de magie van het exotische in klanken, kleuren en vormen, de gevoelde alomtegenwoordigheid van den mystischen geest der vervlogene eeuwen, wiens atomen rondcirkelden door de ijle lucht der tijden, het uit liefde helderziende begrip der gewijde symbolen, een magisch-muzikale, Celtisch-Germaansche cultuur, tot nu toe overstemd en verschuchterd door de luidruchtige stemmen der dienaars van de almachtige ‘wetenschap’, de cultuur tot wier ingewijden behoorden Novalis en Goethe, Baudelaire en Wagner, Villiers en Flaubert, Mallarmé en Laforgue, en Verlaine en Huysmans onder de nú levenden, behalve | |
[pagina 49]
| |
de jongeren, wier werken op velerlei wijze incarnaties bevatten der oude mystische en satanische zielestaten, als object van liefdevolle beschouwing of als subjectieve eigenverbeelding. Dit laatste wellicht het sterkste in het werk van den meest subjectieven, minst harmonischen, minst wijd-mogenden schepper, een van de meest complexe gestalten van dezen laten, vreemden tijd. Hij, die den verstokten haat van zijn gevallen-engelenschap en den weemoed zijns paradijsverlangens voor lange tijden heeft verbeeld in de figuren van Durtal en des Esseintes, in zijn twee zwarte werken A rebours en Là-bas. Lichamelijke en geestelijke hyperaesthesie, walging en druk van het Weten van vroeger, doodkille bewustheid der onherroepelijk-verloren gevoelsongereptheid, wellust-extase zóó hoog, dat de foltering in wellust verkeert, in het geestelijke als in het lichamelijke, hoogste exaltatie van geest en gevoel door het onbegrensde verlangen naar dat ééne niet-geproefde aan de weelderigbedwelmende tafel van het moderne zinnen- en geestesleven, op welks bodem niet sluimert de bittere verzadiging en de bleekgele walging; het gevaar van alle hooggestemde naturen van nú, die niet in het ééne hoogste van Thomas a Kempis rust kunnen vinden, de Rust de opperste prikkel van Onrust, de lokkend-tergende belofte, die hoog-uitschittert boven het gansche vibrato van geest en materie, de wijdstralende Rust, daarnaar het verlangen, het verlangen om daarin zich zelf te verliezen, het onvermogen, de onwil tot het vinden van nieuwe levensprikkels, de wanhoop van den hopeloos verlatene, dit alles doordacht en doorproefd tot de pijnlijkste, scherpste bewustheid, - des Esseintes, de proever van elke vrucht uit de tuinen van Schoonheid, Luxurie, Gedachte. Hij is uit de litteratuur, - nù komt er een litteratuur uit hem. | |
IIWie nú nog jeugdig genoeg zijn om gelooven en hopen te kunnen, zien dezen tijd als een overgangstijd en niet alleen vol van den angst van het oogenblik, maar ook van de zware verwachting der toekomst. Twee zijn er onder de groote hopeloozen reddeloos wanhopend: Nietzsche en Huysmans. Maar als de philosoof de dingen ziet in den grooten historischen horizon, en voelt de décadence van dezen tijd als een onbreekbare macht over het oude Europa, en zijn haat is hardkoel, onbewegelijk trotsch en geweldig, bovenal een jaloersche haat tegen het Christendom, - is het sentiment van Huysmans dat van den verfijnd-Parijschen artist, minder cerebraal, meer subjectiefzwevend, meer vrouwelijk-nerveus en gekleurd door de hallucinaties van zijn pijnscherpe zenuwaandoeningen, de wanhoop van den hartegebrokene, de weemoed van het onherroepelijk verlorene. | |
[pagina 50]
| |
‘Il s'apercevait enfin que les raisonnements du pessimisme étaient impuissants à le soulager, que l'impossible croyance en une vie future serait seule apaisante.’ (...) ‘Allons’, fit-il, ‘tout est bien fini; comme un raz de marée, les vagues de la médiocrité humaine montent jusqu'au ciel et elles vont engloutir le refuge dont j'ouvre, malgré moi, les digues. Ah! le courage me fait défaut et le coeur me lève! - Seigneur, prenez pitié du chrétien qui doute, de l'incrédule qui voudrait croire, du forçat de la vie qui s'embarque seul, dans la nuit, sous un firmament que n'éclairent plus les consolants fanaux du vieil espoir!’Ga naar voetnoot1 Het einde van A rebours, den roman van des Esseintes, het verhaal van zijn mystiek-sensueele ziele- en zenuwgenietingen, van zijn hopeloos zoeken naar het verloren Paradijs. Door veel litteratuur is hij gegaan, zooals hij ging door alle rijken van de askesis der gedachte en van de luxurie der zinnen, om de nimmergeslaakte kwelling te ontkomen van de onrust der nimmer voldane begeerten van zinnen en ziel, - want hij mist de macht om te puren uit zijn weeën en vreugden den honig der schoonheidsontroering. Hij is de enkel-menschzijnde Huysmans. De litteratuur die hem niet walgt, is niet die van voornaam-klassieke beperktheid en rustig-zekeren rhythmus, van den kalmen opendeinenden klank, die normaal is van hartslag en bloedsomloop, want voor deze is hij te ziek. Het is ook niet die van den enkel-stralenden naam des auteurs in het door-eeuwen-heen zelf-duistere werk, nog minder die vuil en groezelig geworden is door de eeuwenlange vereering der velen, - maar zieke princelijkheid en hooge keizerlijkheid van woorden bemint hij, het violente en excessieve in alle vormen, het barbaarsch-somptueuse en exotisch-bedwelmende, het kwijnendperverse en mystisch-maagdelijke. In zeventien bladzijden is zij beschreven, de Latijnsche lectuur van des Esseintes. Het is de belijdenis van Huysmans' haat tegen de classiciteit, haarzelf en hare vereering, waartegen hij voelt een geheimzinnige, bijna physieke antipathie. De haat tegen de strenge syntactische tucht, die de koel-volbloedige woorden beheerscht en ze schaart tot strijdhafte colonnen van demonstratie, wier zegevierend onstuitbare gang het rhythme is, in het groot van de heerschzucht, in het klein van de hebzucht en pleiters-ambitie, deze drie sterkste passies van het hardvochtigste, materieelste, meest anti-mystieke en onphilosophische volk der oude Romeinen. Merkwaardig, de antipathie van dezen uiterst vermoeiden geesttegen al wat in litteratuur alleen het type der Romeinsche activiteit vertoont. Want niet enkel de stijl van het Ciceronisme, ook de latere, minder stroomende, meer staand-gespannen prozastijl van het Keizerrijk - | |
[pagina 51]
| |
welks voorbeeld was de pijlspitse aphoristische kunst van Sallustius -, de Seneca-stijl met haar prisma-flikkeringen, haar pretentieuse telgangerstap, haar driftig-nerveuze bewegelijkheid, die woordwording was van de uiterst wereldsche ziel dezes hoogst spiritueelen rhetors, en de Tacitus-stijl met zijn straffe spanning, voornaamheid van rhythme en koperen galm, zijn Huysmans onverschillig of antipathiek. Want het zijn slechts verschillende dialecten van de eene taal der activiteit en persoonlijke wereldsche eerzucht. Het is de taal der politiek, ‘cette basse distraction des esprits médiocres’Ga naar voetnoot1, de aarts-consequente antipathie van het meest artificieele en artistieke epicurisme. En als hij ook zich niet voelt zieleverwant, ondanks zijn Hollandsche afkomst, zooals Vondel en Hooft, aan Virgilius en Ovidius, om hun diepe vertrouwelijkheid met het reëel-zichtbare, om hun liefde tot dat iets, ‘dat bekoort in ieder ding’, waaruit Virgilius schiep de Georgica en de dansende Copa Syrisca, als hij doof is voor het helderrijke vokalenspel, de muzikale mozaïek van Horatius' Oden, dan is het diezelfde antipathie tegen het klassiek-Romeinsche, die hem op verscheidene wijzen deed liefhebben: den roman van Petronius, met zijn moderne objectiviteit en soepele zilvertinkelende taal, het somptueus-pathetische gedicht van Lucanus, evenzeer als de barbaarsche bontheid van Apulejus den Africaan, de laatste kreet van het stervende heidendom, de epopeeën van Claudianus, die met den fatalen klaroenklank van zijn hexameters het zieltogende rijk doorschalde, en eindelijk, behalve het proza der Christelijke Apologeten, waarin hem nog de antieke rhetorica hinderde, de geheele Christelijke litteratuur van het Carmen Apologeticum van Commodianus van Gaza af tot het einde van den Carolingischen tijd. In Ausonius en de hymnenpoëzie van de derde tot de zesde eeuw, van Hilarius van Poitiers, Prudentius Clemens, den dichter der Psychomachia en van het suave Salvete flores martyrum, Paulinus, Ambrosius, Venantius Fortunatus en Claudianus Mamertus, aan wie de beroemde hymnen Vexilla regis en Pange lingua worden toegeschreven, heerscht nog de antieke traditie in verskunst en woordstijlGa naar voetnoot2. Maar reeds zijn Prudentius en Venantius Fortunatus de scheppers van veel nieuwe woordenGa naar voetnoot3, en verzuimt Hilarius de oplossing der lange syllabe in twee korte in de Horatiaansche systemen, gevend aldus aan het vers een meer syllabisch karakterGa naar voetnoot4. Vol hebraïsmen en doorruischt van den profetischen toon der oude psalmisten is de Vulgata van Hiero- | |
[pagina 52]
| |
nimus en de aan Ambrosius toegeschrevene hymnus Te deum laudamus. Met de vijfde eeuw begint in de heidensche litteratuur de ontbinding en algeheele verrotting van de taal, die gedurende eeuwen het idioom was geweest van wereldsche heerschzucht en zinnelijkheid; de weefsels ontvezelden zich en de langvermolmde skeletten der oude rhetorische figuren zakten ineen. Wat niet geheel in ontbinding was overgegaan, werd in de Christelijke litteratuur opgenomen en door den nieuwen geest verjongd en veredeldGa naar voetnoot1. ‘Cette langue’, zegt Huysmans, ‘qui sentait le cautère et la rose s'arrêta de puer; le christianisme la désinfecta, fit repousser ses chairs, aviva leur pâleur d'anémone avec l'orfroi des chapes.’Ga naar voetnoot2 Een vreemde toon kwam in de taal met de nieuwe emotie, een nieuwe teerheid, vreemd aan die van het Alexandrijnsch-Romeinsche natuur-sentiment en aan het gemengd bucolisch-erotische sentimentalisme van het decadente HellenismeGa naar voetnoot3, de teerheid der deernis, van smart en erbarmen, de glorificatie van lijden en tranenGa naar voetnoot4. De strijdhaftige spanning der phrase, die nog het proza der Christelijke Apologeten bezat, en die na den dood der Middeleeuwsche mystiek wederom het proza heeft geregeerd van de drie laatste eeuwen litteratuur, week omstreeks de tiende eeuw voor de zachtgebroken cadans der sequentiae, de ‘lumina’ en ‘colores’ der oude rhetoren voor de ééne zoete woordmelodie van het mystieke Latijnsche proza. Het is een verouderd vooroordeel, de woordwording van de Christelijke Ziel te verachten om de antieke litteratuur. Uit een vlam- en geestlooze bewondering der antieke litteratuur de Christelijke litteratuur te verachten, is een zeer verouderd vooroordeel; omdat reeds na een eeuw de cultuurbeweging, die toenmaals nieuw was na de doode mystiek, de ‘wedergeboorte der kunsten’ - de ‘litterae artesque renatae’ in het humanistisch jargon - ook op hare beurt weer verging met haar antiquarisch ideaal, dat was: de wedergeboorte der Romeinsche rhetoriek in architectuur en litteratuur. En nu de litteratuur met de haar innig verwante Gregoriaansche toonkunst, met de Romaansche en Gothieke architectuur en schilder- | |
[pagina 53]
| |
kunst weer tot ons spreken, nu ook de geestloos gewordene geest van Erasmus niet alléén meer spreekt in dit vochtige land, nu weer hersteld de communie is van de ziel van nù en de ziel van eertijds, van de nieuwe cultuur en de oude van Thomas a Kempis en Ruysbroeck, van Memlinck en de van Eycken, van Ockeghem, Hobrecht en Josquin des Prez en van wie bouwden te 's Hertogenbosch de St. Jans-Cathedraal, - nù past het met liefde en eerbied te groeten het werk van Huysmans' jongeren geestverwant, waardoor wederom de mystieke Latijnsche litteratuur toegankelijk geworden is voor allen die gelooven en hopen, een werk van uiterst geestvolle en delicate eruditie, door een kunstenaar die zijn rijk weten heeft geglorifieerd met den luister zijner schoonheidsliefde: Remy de GourmontGa naar voetnoot1. Het geestelijk aandeel van Huysmans in het ontstaan van dit werk betuigen de menigvuldig aangehaalde meeningen van des Esseintes en het verzoek des auteurs aan zijn wegbereider, bij den ingang des tempels den geloovigen den ritus te wijzen. Dat hij dit heeft gedaan met de scherpe stem en toorngebaren van een die ijdel predikte in de woestijn en nù eindelijk de gemeenzaamheid ducht der profanen, dit is misschien te betreuren. Maar niet is te loochenen dat het fonds van dit werk reeds acht jaar geleden is uitgesproken in de zeventien bladzijden over de Latijnsche lectuur van des Esseintes. In menig opzicht deelt de auteur de anti-klassieke gevoelens zijns voorgangers. ‘Seule, que l'on soit croyant ou non, seule la littérature mystique convient à notre immense fatigue.’ Hij betoogt de superioriteit der mystieke boven de antieke litteratuur, de woorden citeerend van Ernest Hello: ‘Quant à saint Jérôme, il a créé le magnifique idiome dans lequel il a parlé. Tacite et Juvénal sont des balbutiements humains de la langue, que saint Jérôme a parlée divinement’, en zooals hij Marius Victor boven Statius stelt als meester der woordkunst, en de Liguori als moralist boven Seneca, zoo dunkt hem de ziel dezer asceten rijker aan idealiteit dan die van Horatius, ‘ce vieux podagre egoïste et sournois’. Maar, voegt hij er aan toe, ‘il s'agit moins de détruire les vieilles admirations que d'en créer d'autres’. De platte benaming ‘decadent’ voor de Latijnsche mystieke poëzie vernietigt hij met die ééne enkele phrase over het Stabat Mater: ‘Quels signes de décadence reconnaître en ce poème oeuvré par une main douloureuse mais sûre, selon des lignes très nobles, des voiles raidis comme par des larmes de sang, en cette robe de deuil mais frangée d'or vert, mais stellée d'améthystes?’ Het boek bevat een met liefdevol begrip gekozen verzameling uit het Antiphonarium en de overige Latijnsch-Christelijke poëzie, tekst, commentaar en vertalingen, op hoogst oorspronkelijke wijze tot een zoo harmonisch mogelijk geheel vereenigd, beginnend met Commo- | |
[pagina 54]
| |
dianus van Gaza, eindigend met het Stabat Mater. Huysmans keurt de vertaalmethode, die de auteur ‘littéraire-littérale’ noemt, niet onvoorwaardelijk goed, maar de teksten, van welke hier sommigen voor de eerste maal werden geïnterpreteerd, zijn soms van de dichtste duisternis, en in vele gevallen is de inspiratie van den geïnitieerde meervermogend dan de zekerheid eener methode, die zich aan geheel andere objecten ontwikkeld heeft. Remy de Gourmont heeft in andere proporties hetzelfde gedaan voor de Middeleeuwsch-Latijnsche poëzie als Haberl deed voor de werken van Palestrina. Uit de gewijde boeken der Katholieke liturgie, uit den sluimer der zwijgende folianten zijn de hymnen verrezen der heilige visionnairen. | |
[pagina t.o. 55]
| |
|