Verzamelde geschriften
(1950)–Alphons Diepenbrock– Auteursrecht onbekend
[pagina 28]
| |
IDe aanvang der eeuw. Een regeneratie, de terugkeer tot de ‘natuur’, het rijk van recht en rede, de vereenvoudiging, de verkorting van de vormen des levens. Over verbrijzelde tronen, verbrande altaren, lijken van Koningen en Koninklijke woorden schemeren de nieuwe tijden. Door hun jonge ruimte ruischen de liederen van dood en triomph en gieren de galmen van wraak en haat. Een korte herleving van oude Heerlijkheid, de kortstondige uiterlijke resurrectie van de Romeinsche Imperialiteit, de glorificatie van het Zwaard, van de Daad, van den Wil en den Moedwil. Eindelijk de rust, het herademen en de terugkeer tot het vroegere, het wegdroomen, het ontvluchten van het Nu, de begeerend-vragende blik naar het verre, - niet meer het mijmerzieke turen van Goethe's Iphigenia naar het Grieksche land, niet de teere avondweemoed van Beethoven's Adelaïde, maar het bewuste zoeken, herleven van het primitieve, de oorsprongen van zeden, talen, woorden en wetten, heilige en profane. Dit was de intellectueele onstoffelijke onbloedige revolutie. Wonderteere bloemen van mystische verrukking en helderziendheid, ontbloeid in de ziel van zachtzinnige droomers als Novalis, en de Nacht weder heilig geworden als bij de Homerische Grieken, maar met matter pracht en dieper mysterie, heilig ook en alomtegenwoordig de Geest in de Natuur, het Ontastbare in het tastbare, het Onzichtbare in het zichtbare, - en boven de bedwelmende volheid van dit leven de zingende rhythmen en grootschrijdende harmonieën van den almachtigen, alwijzen Magiër der tonen: Ludwig van Beethoven. | |
IIBeethoven: het voorspel van de kunst der negentiende eeuw. Niet van de muzikale kunst alleen, maar van het negentiend'eeuwsche voelen en denken, van de Kunst en de Wijsheid, van de gevoelde en gedachte Schoonheid. | |
[pagina 29]
| |
Dit nu is de Waarheid, en de meening van Nietzsche, dat alle muziek echo is van verdwenen levens- en denkensvormen, geldt niet voor Beethoven, al geldt zij voor Palestrina en Bach, Haydn en Mozart. Alleen de werken waarin de pure openbaring van den Meester nog niet is, wettigen eenigszins die bewering. De andere veeleer de tegenovergestelde. Zooals het mindere steeds een voorwaarde is van het betere, en géén schoone toon verluidt zonder den bijstand van leelijke neventonen, zooals geen daad groot en geen gedachte schoon is zonder eenig bestanddeel van lager materie, - zoo kan men gelooven aan de monumentale wetgevende macht der toonkunst in het leven der toekomst, al ziet men dagelijks om zich heen de klein-ijdele menschelijkheid die begrepen is in de wet der verschijning van alle groote onstoffelijke en ontijdelijke dingen op aarde. Zoo is dan een illusie mogelijk, zelfs voor sommige Wijzen nù nog nietig en ijdel (omdat zij haar Schijn nog niet heeft in de zichtbare wereld), van een reinigend-verheerlijkende interpretatie des levens door Melodie en Gedachte in de komende tijden. Van deze illusie en de liefde tot deze illusie zijn de volgende beschouwingen de schuchtere kinderen. | |
IIIBeethoven is niet een zonsondergang, niet een echo, niet een einde, niet een vervulling, maar een morgenschemering, een lente, een begin, een voorspelling. Zoolang hij nog in iets de leerling van Haydn was, leefde in hem nog de achttiende eeuw en de laatste idealen van hare litteratuur, de echo van Jean-Jacques, de romantiek der achttiende eeuw met haar Latijnsch-bucolische neigingen en geaffecteerde natuurverteedering. Haydn's werk viert het tevreden geluk van een bescheiden en burgerlijke levensvisie, het geschenk van een innig en argeloos Katholiek geloof en van de achttiend'eeuwsche stabiliteit van levensvormen, die lief en naïef, idyllisch-gracieus in de Jahreszeiten uitzingt en het leven ziet als een grooten Le Nôtre-tuin vol van de weldaden Gods en den roem van zijn almacht; in de symphonieën en quartetten verluidend als geluk over de schoon-sierlijke vormen van de kunst en het leven, als geluk over een meesterschap zonder meester verkregen, en een late rustige roem, geelvredig als de rijpheid van een herfst. Toen Beethoven ongeveer dertig jaar was met den aanvang van deze eeuw, werd Haydn - dien hij niet als zijn meester erkende - in hem overwonnen. Hij, de belijder eener nieuwe openbaring des Geestes, de extatische ziener zijner geluidsvisioenen, een Columbus der Kunst, bewust van zijn wil en zijn daad, onbewust van het onmetelijke land zijner ontdekking. | |
[pagina 30]
| |
Tot op Beethoven had de muziek God gediend of de menschen. God had zij verheerlijkt door vijftien eeuwen. Sinds weinige eeuwen was zij begonnen de menschen te dienen, hun leven te sieren met dans en melodie, en weinig nog had zij getracht de gelijkenis der menschen te scheppen, den kunstigen schijn van het drama te versterken door de suggestieve macht harer klanken. In de Middeleeuwen was zij de verklanking van de ziel des Christendoms. Een eindeloos extatisch verlangen naar den hemel, weg van de aarde met hare verschijningen, ruischt door de heilige gezangen van Palestrina, die de scholastieke abstracties der Nederlanders en Vlamingen verzoette en verzuidelijkte met licht en warmte, verkregen door de fijnere omlijning en lichtere strooming zijner melodie. Palestrina - de apotheose van het religieuse sentiment der Middeleeuwen in de verfijnde vormen van het Renaissance-tijdperk. Zijn werk is zwanenzang, in haar zingt de ziel der Middeleeuwen ‘in haar blanken luister’. Sebastiaan Bach, in zijn phantastische scholasticiteit en primitieve innigheid als een laat-Gothieker in de muziek, een Noordsche mysticus, vol miraculeuse clair-obscurs en naïeve openbaringen van de mysteriën van rhythmus en harmonie, in stille devote extase het Protestantsche koraal verheerlijkend met de wonderlijk rijke ranken zijner contrapuntische figuren, zooals een middeleeuwsche monnik de initialen van een handschrift - de lyricus van zijn religieus gevoel. Händel, de epische zanger van de Helleensche en Oud-Testamentische grootheid en kracht. Gluck en Mozart, de dramatici. Gluck als musicus opgaand in het drama der klassieke Fransche tragedie, de voortzetter van de tradities van Lully, de voorlooper van Wagner. Mozart, de synthese van Italiaansche levensliefde en melodie-bekoring met Germaansche abstractie en idealisme, de vervulling en de top van het muzikale vermogen der vorige eeuw. Zijne melodie is het lied geworden verlangen van den Meester, dat de schijngestalten van het drama verwarmt met zijn dweependen adem, scheppend in den hoogeren schijn van de kunst wat het leven hem onthoudt in zijn harde noodzakelijkheid en bitteren dwang. Bij allen had de kunst eenige relatie tot iets objectiefs buiten den kunstenaar. Ook de sonate - de door Emanuel Bach uit de suite ontwikkelde kunstvorm - werd eerst voor Beethoven het vat waarin hij den wijn zijner lyrische emoties goot. Nu was zij niet meer een behagelijk tonenspel met de conventioneele vormen van den dans, maar de expressie van zijn intiemste gevoelsaandoeningen. Nu was de muziek de kunst van het individueele, solitaire gevoel geworden, de onthulling van de geheimen eener zeldzame en eenzame menschenziel in de immaterieelste materie, de zichzelf beluisterende, zichzelf verheerlijkende emotie, de kunst der negentiende eeuw, die | |
[pagina 31]
| |
een vreemde en nieuwe belichaming was van het oud-Stoïcijnsche ideaal van den Wijze: ‘Hij alleen vrij. Hij alleen rijk. Hij alleen koning’, van de oud-Indische uitspraak, waarin Schopenhauer een element zijner eigen philosophie herkende: ‘Al deze schepselen in hun geheel ben Ik en buiten Mij is er geen ander Wezen’. Van deze kunst nu was Beethoven de eerste openbaring in onze eeuw en als subjectieve lyricus vulde hij de verschijningen der wereld met de kracht en spanning van zijn eigen bewogen gemoed, dompelde hij de objectieve werkelijkheid in den stroom van zijn subjectief gevoelsleven, en ook hierin was hij een voorspeller van een machtig element der negentiend'eeuwsche kunst, dat hij overal de materie vond, waaraan hij de sterke spanning van zijn emotie meedeelde. En niet alleen in de allersterkste wilsspanning en machtsuiting van den jongen Consul van Frankrijk, - ook waar de ziel van het volk of de onstoffelijke geest in de Natuur zich aan hem openbaarde in beweging en geluid op zijn eenzamen weg door de wereld, herkende hij een deel van zijn veelstemmig wezen en herschiep hij het herkende in onbreekbare vormen. Hij zelf in de wereld de incarnatie van het negentiend'eeuwsche begrip van de hoogheid van den Poëet, een levende getuigenis van wat Schopenhauer in zijn heldere taal en Novalis in duister-gloeiende woorden uitspraken: de superioriteit van de intuïtieve boven de abstracte voorstelling, van de kunst en philosophie boven de wetenschap. Een negentiend'eeuwsch begrip, eerst mogelijk geworden sinds de Revolutie, tegelijkertijd het resultaat en de negatie der Democratie, het logische gevolg van de cultuur der Renaissance, die het Individu stelde tegenover de Gemeenschap den mensch tegenover de Natuur en de Openbaring, en wier nieuwste phase na de alleenheerschappij der historische denkwijze wij nu beleven in de bewuste emancipatie van schilderkunst en poëzie van de historie en de kategorie van tijd. Tegenover Mozart en Händel, de dienaren van het oude régime, Beethoven, de man van den revolutietijd, de democraat, omdat op zijn hoogte de maatschappelijke verschillen van stand en geboorte verdwijnen, overtuigd dat de hoogedele beschermers, die hem onderhielden, er zijn om zijnentwil en hij niet om hen, in het volle besef van zijn goddelijke zending, opvlammend in toorn, waar hij die ook maar in 't minste miskend meent te zien, en vol argwaan tegen alles wat belemmering kan zijn voor zijn interieur leven, dat steeds dieper en geconcentreerder wordt met de jaren en zijn toenemende doofheid. ‘Als ik mijn oogen opsla, moet ik klagen; want al wat ik zie is tegen mijn religie, en ik moet de wereld verachten, die geen voorgevoel heeft, dat Muziek hoogere Openbaring is dan alle Wijsheid en Philosophie. Zij is de wijn, die tot nieuwe scheppingen bezielt, en ik ben de Bacchus, die dezen heerlijken wijn perst voor | |
[pagina 32]
| |
de menschen en ze dronken maakt naar den geest. Als zij dan weer nuchter zijn, hebben zij wat gevangen, dat zij op het droge kunnen brengen. Ik heb geen vriend, ik moet alleen met mij zelf leven; maar ik weet, dat God mij nader is dan den anderen in mijn kunst, en ik ga zonder vrees met hem om en heb hem telkenmale verstaan en begrepen.’Ga naar voetnoot1 Zoo sprak Beethoven intuïtief de theorie van Schopenhauer over het wezen der muziek uit, die de wijsgeer eenige jaren later aldus uitdrukte: ‘Der Komponist offenbart das innerste Wesen der Welt und spricht die tiefste Weisheit aus, in einer Sprache, die seine Vernunft nicht versteht.’Ga naar voetnoot2 En luisterend naar de geboden van zijn God emancipeerde hij de elementen van rhythmus, harmonie en melodie van hun tijdelijke relaties en historisch karakter. De melodie, die de geluidgeworden essentie der ziel is (volgens Schopenhauer het onmiddellijk beeld van den wil zelf) en de omlijning en belichaming van den rhythmus - de rhythmus als dans, de primitieve uiting van den toestand der psychische narcose, de beweging in de melodie, beide waarneembaar in tijd -, de harmonie, de omkleuring en verlichting van beide, de schitterende transparantie, het vibreerende geluidschroma, zelf niet in den tijd waarneembaar, het niet zich bewegende, het niet stroomende, wordende maar het zijnde, de absolute kleurwaarneming voor het gehoor, bewegend en vibreerend op den maatgang van rhythmus en melodie, dan deze drie elementen ontdaan van hunne conventioneele betrekking tot de vormen van religie, leven en kunst, - zóó schiep Beethoven die toongestalten, die de onmiddellijke aandoening geven van het eeuwige, niet gewordene, niet historische, tijdelooze. | |
IVMaar omdat deze eeuw veeleer het voorspel is der volgende tijden dan het naspel der vorige, en omdat nú alles in deining en gisting is en in de vlottende schemering van gebroken kleuren en krachten, waaruit eenmaal de gaaf-blanke Dag moet rijzen, zijn Kracht en Tegenkracht gelijkelijk de vrucht van den boom des Hedens; en in velen, in wie machtig was de adem der eeuw, is het de eene liefde die de andere, vijandige, ontkennende, baart, verwekkend die uiterste spanning van willen en weigeren, gelooven en loochenen, zegenen en vermaledijen in lichaam en ziel van mensch en menschen, die spanning geboren uit wankeling en wisseling van dingen en namen, van Goed en Kwaad, Schoon en Leelijk, Schijn en Werkelijkheid, God en Mensch, de rustelooze zieledrang en de nimmer verdroogende bron der onrust, hare stâge zichzelfbewustheid, de eigenhelderziendheid en | |
[pagina 33]
| |
angstige zelfbespieding, het zichzelfverbrandende leven des geestes, de drukkende last van het vroegere weten, de vijandschap tusschen Daad en Gedachte. Luister naar de profeten die gingen aan het hoofd van de volkerenkaravaan van honderd jaren. Hoor hoe zij een eeuw lang prediken, de profeten der barmhartigheid en gerechtigheid, het komende rijk van Recht en Rede, de verwachting der menschgeworden rechtvaardigheid. Luister hoe zij een eeuw lang roemen, de profeten der Schoonheid, de zaliging van den mensch en zijn verlossing door de Schoonheid uit den ban des tijds, van de woeling der begeerte en de walging des levens. Zie hoe zij geëerd zijn, de profeten der Waarheid, de doorgronders van den stilstand en de vloeiing der dingen, de Wijzen. Zie hoe zij de berusting belijden en de levensverdooving als genezing van de onrust des geestes en de kwelling des levens. Zie hoe zij uit spreuken, leeringen, den drank der verdooving bereiden, het lied van de eerbiedigende berusting in den onbreekbaren band van het Zijnde, in het Fatum der feiten. Zie hoe de geleerden door voorbeeld en lofspraak het zelfvergetene, zelfzichontvluchtende, zelfzichverloochenende leven verkondigen, gewijd aan den dienst van den afgod der Wetenschap. Luister nu ook naar de stem van hun allerfelste bestrijders, de allernieuwste vertroosters en zielegenezers. Zie hoe zij door de Magie, of Ikheidsverkweeking, beslechten willen den strijd tusschen Goed en Kwaad, Schijn en Zijn, Daad en Gedachte. En zie nu ook hoe dit wonderbaar-schemerig dubbelleven der ziel zich vertijdelijkt in de kunst van den lyrischen toestand, de verklanking van dat zichzelfaanschouwende begeeren, die angstige onrust, dat zichzelfontvliedende, zichzelf steeds weer verwekkende verlangen, in de kunst der klankbeweging nù verfijnd, verscherpt en verteederd door de uiterste gevoeligheid en luciditeit van alle sensatie-organen, onderworpen aan de oppermacht van den Geest in zijn gestadige eigenbewustheid, aan de oppermacht van den intellect-wil, die niet begeert de objecten der wereld, maar de projectie in de dingen zijner eigen-heerlijke passieschoonheid, gevend aan de dingen van zijn schoonheidsvervuldheid of schoonheidsverlangen, niet ze nabootsend, maar ze vullend met de spanning en den adem, den rhythmus en de atmosfeer zijner vreemde verrukking, of ze dompelend in de glorie der wisselende zielsaandoeningen en ze vervreemdend tot gelijkenissen van hun wezen. Nimmer nu was in vroegere tijden het lyrische vermogen zóózeer zichzelf wet en gebod, oorsprong en doel, en zóó groot en bewust het genot der zichzelf beluisterende, zichzelf genietende emotie bij de durende bewustheid der ziel van de gestadige schepping van haar eigen Ik, die de zichtbare wereld is, en nimmer het element der lyrische uiting, de meest onstoffelijke, allervluchtigste materie der kunst: de klank - de gesproken klank van het woord, de gezongen | |
[pagina 34]
| |
klank van de stem of het instrument - zóózeer de verkwikkingsdrank en het pijnstillend incantamentum voor den angstigen drang en het wreede begeeren.
Zij is de liefste, allerliefste, moeden
Die zich moe leefden, aan het zien en smaken
Der volle wereld, drinken haar en raken
Haar soms met lippen, willen haar altijd,
Zij geeft van alles hun vergetelheid.Ga naar voetnoot1
En zoo is de epische kunst van vroeger, die de vereerend vereeuwigende, monumentaal-contemplatieve is, de oudste primitieve kunst van den Ziener-van-God in het zichtbare en onzichtbare, van den God der gemeenschap, die de schoonheid is en de levensbron van geslachten en tijden, die Hij mocht aanschouwen, de epische kunstenaar, en openbaren haar wezen in tempels en beelden van marmer en klank, - zoo is zij nu vreemd en ver van deze eeuw van lagen levenshorizon der velen en zieletweevoud der weinigen; en wisselend met de tijden leefde zij nu een historisch bestaan in de beschouwing van haar verleden, en de beschouwer troostend de vale armoede van het dagleven, door het vermogen der zelfverdubbeling beurtelings genietend van de vreemde doodelijk-stil gewordene schoonheid en zijn eigen intellect-liefde. Want vergaan was de verschijning der Godheid in de zielen der menigte en niet meer onmiddellijk voor wie ze genoten in de oude openbaringen der epische kunst, vergaan haar heerlijkheid met den duidelijken Dag, die haar eens had omluisterd. Zóó wekte in hen als verlangenden het lyrisch vermogen de devote beschouwing der oude epiek. Maar deze kracht maakte een tegenkracht wakker die sluimerde sedert de vorige eeuw: het vertrouwen in de proefondervindelijke waarneming en de illusie van de almacht der zintuigen, een illusie, uit haar wezen den klank vijandig als het verdorrende vuur aan het jubelende water; en bedwelmd door de billijke dankbaarheid der ervaringswetenschappen jegens de illusie, schiepen zij in wie de tegenkracht machtig was, den waan der werkelijkheid tot God verheffende, uit de liefde der dingen, zwaargebouwde werken van niet-terugziende epiek en angstig-scherpe waarneming, in een horizon van machtige somberheid en hard-verachtenden lijdensweedom, waarin iets naluidde van Schopenhauer's bittere wijsheid en menschenverachting, - tot gedijing van den klank en roem der woordkunst, waarin zij een kunstig-vibreerend of massief-onbewegelijk leven schiepen van de uiterlijkheid der dagelijksche dingen. En overeenkomstig het wisselvermogen der gehoors- en gezichtsorganen en hun uiterst gevoelige mededeelzaamheid, die een kenmerk | |
[pagina 35]
| |
is van de kunst dezer eeuw, verlangen de kunsten der beide organen de omhelzing en doordringing, de een van de andere, en bezielt de werken der klankkunst in woord en toon het beeldend verlangen, zooals het lyrisch verlangen leeft in de werken der schilderkunst, de liefde tot den toon, tot het geheimzinnig accoord der zich versmeltende kleuren en het mysterieleven der atmosfeer. Maar het meest zich bewust leeft dit verlangen van stofvergeestelijking, van het herscheppen van het vulgair-waarneembaar-bekende tot het stil-tijdelooze, spiritualistisch-legendarische in de kunst die boven de historie en den dagschijn is, de tegenkracht der historische levensvoeling, de immaterieelste, tijdeloos in haar wezen door haar vrij zijn van alle menschelijke of artistieke conventie, door haar overwinning op de historie, die zij naar welbehagen maakt tot haar dienstmaagd, een individueele contemplatieve epiek, geboren uit eene windstilte der ziel, de eenzaam-stille genieting van verheerlijkt leed, van de zwaarmoedigheid van een diep geluk, of de devote contemplatie van heilige gedachtenharmonie, symbolieke visioenen van grootmachtige en wijd-menschelijke of fijn-teedere en pieus-intieme zielemomenten, de kunst van Beethoven en Wagner, Matthijs Maris en Puvis de Chavannes; en in Holland van Antoon der Kinderen. | |
VOmdat er nu niets zichzelf kan ontvluchten en zelfbeslotenheid en zelfeenheid, bij het individu als bij den cirkel, wisselwerking zijn van macht en onmacht, ruimte en begrensdheid, daarom is het de tijdzelf, die hun die hem haatten het hard-koele wapen smeedt van hun hoon, en tevens hen lachende leert, dat óók nog hun haat zijn geschenk is. En zij, wier leven des levens het is, uit het zichtbare of onzichtbare al hunner aandoeningen gelijkenissen van schoonheid te scheppen, al vervult hen soms een visioen van vergane grootheid van vroeger met bitterheid tegen het Nu in hun peinzende uren, - hun werk zal steeds zijn de hun zelf geheimvolle vrucht van hun diepere ziel en de haar omgevende machten van ruimte en tijd. Dit moeten erkennen zelfs die door het leven van nú het diepst zijn gewond, ook tegenover wie zij het liefst verachten, de luidruchtige lofzangers van het allerlaatste oogenblik, de zichzelf in den tijd - hún tijd - bewierookenden, de historische rechtvaardigers van al het zijnde, de enkel-het-oogenblik-ziende kortzichtigen, de echte actieven in dezen tijd met zijn lagen levenshorizont der regeerende massa, waarin volgens het woord van Mallarmé de staat van den poëet die is van een man, die in eenzame afzondering zijn graftombe beitelt. Maar wie dezen tijd zoo innig veracht als Huysmans, hem is de muziek dezer eeuw niet gedaagd in haar heerlijkheid - zooals zij Der- | |
[pagina 36]
| |
kinderen is verschenen en met de andere liefden van zijn veelstemmig wezen verruischt in de kleuren van zijn wonderbaar werk -, de moderne muziek, die in Beethoven het vergeestelijkt muzikaal vermogen is der vorige, en van deze eeuw de hoogste levensvoeling in tonen verheerlijkt, in Wagner al-harmonie in beeld en klank, het zichtbare en hoorbare heelal van haar melodie-en-gedachte-begeeren. | |
VIHoe zij dit is geworden, is als de geschiedenis van alle kunst: het verhaal van de hemelvlucht en de wedernederdaling tot de aarde van het schoonheidsverlangen der menschheid. Een groote hymnus is de geschiedenis der toonkunst van af de gewijde gezangen der oudste Christelijke tijden tot Wagner's Parsifal. Zij verhaalt van de nederdaling der melodie uit de ijle hoogten van de extase der Middeleeuwsche contemplatie tot de vlakten der wereld, de rijken der menschen; hoe zij hun samenleving tooide met tonen, hun algemeenste, meest onbewuste begeerten en hartstochten verklankte, totdat zij, in deze nu eindigende eeuw tot zelfbewustzijn gekomen, de oneindig wisselende reeks van emoties met al hun breking en speling, het wezen van zichtbare en onzichtbare dingen omvattend, doordringend, volgens de eeuwige evolutie uit het onbewuste tot het bewuste, door Beethoven en Wagner is geworden: de melodie van het zichzelfbewuste, van ruimte en tijd en hun zichtbare vormen onafhankelijke leven der ziel. Van de daden uit Macht en Wil verkwijnen de kleuren en vergalmen de klanken, maar de glans wordt klaarder en dieper, en voller de toon van wat ooit groot was in melodie en gedachte, wier innige zusterlijkheid zal dagen voor het bewustzijn, als ooit in de toekomst de historie van een passieve een actieve macht zal worden in het leven der volken. De geschiedenis der muziek is de geschiedenis der melodie in haar wisselende verhouding tot rhythmus en harmonie, en deze verhouding beurtelings de kiem en de vrucht der gedachte-evolutie in de wisselende tijden. Eenstemmig-vocaal was de melodie der oude Gregoriaansche liturgische gezangen. Toen groeide de harmonie op uit den ‘contrapunt’, uit de zichzelf-voortplantende melodie, een tweede melodie uit de eerste ontluikend en hare gelijkenis, of de omhelzing en omranking van de eerste melodie door een tweede, haar tegengestelde, en de harmonie was de vrucht van de polyphonie, de veelstemmigheid van twee, drie, vier of meer groepen van zoo elkaar zoekende en omstrengelende melodische paren, en de ruischende expressie der mystisch-ascetische contemplatie, de vergeluiding van het religieuse gemeenschapsleven der Middeleeuwen. Uit den haar tegengestelden zin- | |
[pagina 37]
| |
lijk-bewogenen wereldsch-begeerenden toestand der ziel werd de rhythmus geboren, de moderne niet-metrische rhythmus, en de rhythmische dans, de primitief-rhythmische lichaamsbeweging, de uiting van de spontane levensverheuging en levensbegeerte. In alle tijden nu wekte de bedwelmende macht van het rhythmische fatum in de volksziel de dansmelodie, en de dansmelodie weer de zoete bekoring van den woordklankenval die bloesemde door de tijden in de eeuwige lente des levensgevoels. Zoo schiep de rhythmus uit de gewijde gezangen het volkslied, opgroeiend naast de abstracte kunst der geleerde contrapuntisten en zich allengs mengend, wel in plechtiger houding, maar toch met zijn wereldsche woordenbeelden in den zwaren processie-gang der polyphone sacrale kunst. Want de scheppers der contrapuntische kunst waren Nederlanders en Vlamingen en beminden de realiteit van het leven, en het heilige leefde in hun ziel in naïeve harmonie met het profane. Het volkslied als ‘Tenor’ omzongen en omrankt van de contrapuntische tegenmelodieên, als de stam van een boom door welige slingerplanten, - dat was het echte stijlprincipe der Nederlandsche, vóór-Palestrijnsche kunst. Hooger en hooger steeg hun kunnen in de 150 jaar dat zij sinds de vijftiende eeuw met hun meesterschap en hun werk geheel Europa beheerschten, totdat eindelijk de geest opging in deze contrapuntische casuïstiek en de kunst zich verduisterde tot een subtiele kabbalistiek, tot massieve geluidsgevaarten zonder beweging. Want de rhythmus stierf in den zich verdekkenden en vertragenden stroom der geluiden, het woord werd gewurgd in het gekrakeel der stemmen en verzwolgen door de toongolven. Dit was de eerste maal dat de kunst leed onder het vermogen harer materie, zooals de geest soms lijdt onder de macht van het lichaam. Maar uit het Zuiden, waar de melodie was geboren, kwam redding. De heiland der toonkunst, de verlosser van rhythmus en woord was de gebenedijde, in de school der Nederlanders gevormde meester Peter Lodewijk van Preneste, genaamd da Palestrina. Hij herstelde het evenwicht tusschen de drie rijken van melodie, harmonie en rhythmus, en verloste het woord uit het stoffig-duistere stemmengewemel. In zijn Hymnenboek, zijn Hoogliedsmotetten, zijn Stabat voor twee koren, zijne Missen Papae Marcelli en de kleinere Iste Confessor, Brevis, Aeterna Christi munera zijn de stemmen als etherische gestalten, die gelukzalig ommezweven in een zee van zilverlicht. Toen hij stierf in 1594 was de tijd voorbij van wier diepste emotie zijn werk de verheerlijking is. Hij is de eerste der vier grootste meesters der toonkunst: Palestrina, Bach, Beethoven, Wagner. De groote lijn die hun werk verbindt door de tijden is die van het contrapuntisch principe, van de uitzichzelf opgroeiende rhythmisch-harmomische al-melodie, de motivische eenheid van elk hunner machtigste werken. De vormen en intenties verschillen naar den aard hunner | |
[pagina 38]
| |
tijden en temperamenten, het technische principe is een en hetzelfde. Palestrina's kunst heeft een nabloei gehad in Italië, Holland en Duitschland, maar met de wisseling der tijden brak het volkslied machtig als een lentewind door de dompige cellen der abstracte vocaal-polyphone kunst en werden Melodie en Gedachte, als Faust uit de monnikscel, binnengeleid in het leven waar de luiten klankten en de vedels kweelden en aan het orgel, het instrumentale orgaan der religieuse gemeenschap, mee hadden gedeeld van hun beweeglijke wezen. In Engeland bloeide de kunst der madrigalisten, het Protestantsche koraal groeide op uit het volkslied; de instrumenten, de organen van klank- en levensverheuging, tooiden de rhythmische dansmelodie met harmonie en coloraturen; de organen van kracht en daad, oorlog en jacht: trompetten, hoorns, bazuinen, werden allengs organen der uit de idealiseering van volkslied en dans door de rijke middelen der vocale harmonie weldra zich ontwikkelende en van het woord geëmancipeerde instrumentale kunst. Toen (omstreeks 1600) zaten in Florence hoogwijze en edele Hellenisten te droomen van de wedergeboorte van het antieke drama, en de opera, die de stem van het individu emancipeerde uit de gemeenschap der vocale massa, was de wonderlijke vrucht hunner overdenkingen. Het was de zegepraal van rhythmus en melodie over de harmonie, van het individueele voelen over dat der gemeenschap, van het nieuwe realistische over het oude mystieke leven en denken. | |
VIINú - ongeveer met de zeventiende eeuw - begint in de toonkunst de liefde te zingen tot de wereldsche dingen, kwijnt de enkel-verklanking van het onzichtbare met haar zware deining der menschenstemgolvingen, de blanke klank van het hemelverlangen; en de volle liederenlente, de verlangende droomen der Florentijnen, hoe vreemd aan elkaar in weten en willen, zij waren niets dan enkele ademen in den eenen almachtigen adem des tijds. Verstoord nú de starende zelfvergeting der ziel en de toon symbool van het zichtbare wordend, de rhythmus, het bewegende primitiefpopulaire beginsel van actie en energie in alle kunst van woord of toon, waarvan de Grieken de macht vereerden als gave van Apollo, den statenstichter en wondenheeler, de macht van het rhythmische woord, dat de dingen vasthecht in het geheugen, stillend de pijnen der ziel, stelpend het bloed van de wonden des lichaams, de macht van den rhythmischen cithara-toon, die steenen schaart tot stedemuren. Zie hoe de rhythmus den wil en de spieren beleest en, uit velen het enkelleven verdoovend, één eenheid schept in momenten van groote ontroering der volken; zie ook hoe van die werken van Beethoven, | |
[pagina 39]
| |
als de finales der c moll- en der A dur-Symphonie, waarin de meester de primitiefste rhythmus-elementen vergoddelijkt heeft, een volkenverbindende kracht uitgaat, vreemd aan de mysteriën van het enkelleven, zich slechts openbarend aan de veelheid; de rhythmus nu bemiddelend de mystische unie van beeld en toon, van het in-ruimte-zichtbaar-waarneembare met het in-tijd-hoorbaar-waarneembare: me lodie en dans, en het rhythmische volkslied tot danswijze geworden, eerst gezongen door stemmen, die later vervangen door instrumenten -, en de dansmelodie edel verliefelijkt tot fiere gracie: de hoofsche dans, bloem der hoogste levensveredeling in Italië en Frankrijk, als de litteratuur der zeventiende eeuw; dan de dans, verinnigd, verfijnd en vergeestelijkt tot zinnebeeld der zielebeweging, dieper en dieper; eindelijk de harmonie van ziele- en lichaamsbeweging, van toon en gebaar, de wederkeerige doorlichting en verduidelijking van toon en verschijning, de door den geluidsaether omschitterde actie, de oproeping door den toon van het onzichtbare in het zichtbare, van het enkele denk- en voelbare in den bewogenen hartstochten-mensch, in den bewogenen en zich bewegenden Schijn van het Drama. Dit is het in Wagner's werk bereikte doel van een pelgrimstocht van bijna drie eeuwen. En de tocht was gegaan langs vele paden, totdat eindelijk de weg was gevonden, open gebaand door de groote meesters der instrumentale kunst. Want de opera, schepping der Renaissance, geboren uit het Hellenisme en realisme van den tijdGa naar voetnoot1, vermocht niet een aequivalent te scheppen van toon en verschijning met al haar decoratiefmythologischen pronk, een droge melodielooze psalmodie, slechts een enkele maal gedrenkt door de welige wateren der polyphonie, bekorend de kringen der Florentijnsche academisten alleen door het ijdele schouwspel, de ijdele litteraire illusie van wedergeboorte der antieke tragedie en de vreemde nieuwheid van den enkelzang, ondersteund door een nog zeer onbespraakt instrumenten-geheel, dat nog zelfs niet vermocht te stamelen van de algemeenste ontroeringen, vreugden of weeën, door het tooneelbeeld gebootst met gebaren; een verbazing, haar roem van toen, voor wie ooit iets mocht vernemen van de heilige pracht der gewijde toonkunst, - totdat zij bijna een eeuw later de buit werd van den keelvirtuoos, en haar dorre woestijn een lubrieke tuin vol venijnige slingerplanten, hermaphroditisch gekweel der kastraten, de Barok-stijl in de muziek, die toen wederom leed, als bij de Vlamingen, onder de macht der materie, maar nù in tegengestelden zin, de overheersching der melodie over rhythmus en harmonie, de algeheele dood van het contrapuntisch beginsel, tevens van alle betrekking tusschen toon en tooneelbeeld. | |
[pagina 40]
| |
Dan denkend aan de toongestalten van het eind der zeventiende en het begin der achttiende eeuw, hoor ik de fijne trilling van Corelli's viool, het klavier van Couperin en Scarlatti, sonata's en suites, kransen van melodisch en contrapuntisch gestyleerde dansvormen, de lichaamsbeweging tot toonbeweging, tot muzikale abstractie gebeeld, het enkel oorengenot van het rhythmisch-melodisch gelijktijdig, tengere toonvlechtingen, mathematische strengheid van melodie-lijnen met nog iets van de austeriteit der gewijde vocaalvormen, een spel en tegenspel van melodische motieven van melancholische gratie en stijve graviteit, de kiem van heel de emotioneele lyriek der latere instrumentale kunst. Daar tusschendoor de traditie der oude polyphonie met haar nabloei in de werken der beide Gabrieli's, Benevoli en Bernabei in Italië, grandiose vocaalharmonieën van vrijere rhythmische bewegelijkheid; en in Holland de school van Sweelinck met zijn nabloei in Duitschland, - Sweelinck, een einde en een begin, een Hollander met het Hevigste realiteitsverlangen, in zijn koorcomposities slingerend het woord door kortademige, scherp-rhythmische phrases tot een wijdschallende echo, strevende het abstracte begrip van het woord of zelfs zijn klank te verzinlijken door de kunst zijner stemvoering, in alles de musicus der Renaissance, de kentering van Zuidelijk-Katholieke klankbekoring en Noordsch-Protestantsch dogmatisme, het prototype in het kleine van Hem, wiens werk staat in de lenteevening van dit evolutieve tijdperk van Palestrina tot Beethoven, hoogklinkend boven den wellustigen Rococo-zang der opera, hoog uit boven den nabloei der oude Romeinsche vocaalschool en het klein-fijne spel der allengs zelfstandig-wordende instrumenten: Johan Sebastiaan Bach. Is er niet overal in zijn werk de echo van het verledene, de voorspelling der toekomst, de temperatuur der lente, de gelijktijdigheid van zomer en winter, van het oude en jonge? Een wereld van nieuwe emoties gebouwd in geluiden, de religieuse lyriek van het Noorden, de volksziel geheven tot zijn hoogste hoogte van voelen, tot religieuse extase, het rhythmische volkslied en het daaraan verwante koraal met den door onvergelijkelijke vindingen van rhythmus en harmonie vermeerderden rijkdom der uit Italië naar Holland en Noord-Duitschland gevluchte polyphone kunst, verheerlijkt tot de zingende taal zijner stil-verrukte godsvisioenen - melodieën van lichaamlooze lichtheid, naïeven humor of serene gratie, omzongen door fijngolvende contrapunten, melodieën van teer-mystisch of sterkinnig geloof, melodieën van landschapsvisioenen van prae-Rafaëlische liefelijkheid of zoete avond-teerheid, alsof de innigheid zijner emotie de zichtbare wereld stil overglansde -, het rhythmische volkslied, door de macht zijner contrapuntische kunst vermenigvuldigd tot coruscante geluiden van apocalyptische visies, tot zilverbliksemend jubelgedaver van zalig-vervoerde engelenscharen, of geslagen tot weenende | |
[pagina 41]
| |
litanieën van weedom en angstigen deemoed, de ziel van Hans Sachs, Jacob Böhme, Albrecht Dürer en Memlinck herleefd in dien eenen en uitgeluidend in een wijdruischend tonenheelal, dat zich regenboogwelft aan den hemel der eeuwen. Vreemd, deze ziel van robuustnaïeve innigheid, deze kunst van scholastiek en mysticisme in dien tijd van kleine Rococo-beweging, klein-burgerlijk piëtismeGa naar voetnoot1, antinatuur, de Germaansche volksziel te midden der Italiaansche décadence; en bijna een eeuw moest verloopen, voordat wederom zulk machtig vermogen van toonbouw, zoo groote kracht van klagen en juichen zou worden gegrift in het boek der Wereldmelodie, de periode van Bach tot Beethoven, waarin zou worden voltrokken de mystische metamorphose van dansmelodie tot instrumentale lyriek, van dansmelodie, die werd van zinnebeeld der lichaamsbeweging symbool van zielebeweging, de dans gebeeld en geïdealiseerd tot muzikale abstractie, het werk van Bach's zoon Emanuel, die den roem van zijn vader verduisterde in de achttiende eeuw, de schepper der miniatuurkunst en vinder der muzikale architectonische symmetrie op het voetspoor van Scarlatti, Couperin en Corelli, en zijn werk de pianosonate, het mondaine muziekwerk, de kunst van den achttiend'eeuwschen Salon, het zelfbehagen van den klavierdilettant, door Haydn en Mozart in het strijkkwartet contrapuntisch verfijnd tot gracelijk tonenspel van bekoorlijke spontaneïteit, en de minder rhythmische, meer lyrische deelen reeds verinnigd bij Haydn met emotioneele expressie, fijne draden van mijmer-melodie, door de vioolstem gesponnen; bij Mozart de cantilene verzoet met bloemige melodie-weligheid, gespreid over het abstract-arithmetische schema, de melodie van de vrouw en het vrouweverlangen, van Zuidelijke schoonheid en Zuidelijk landschap, de natuur ook een enkele maal bezield door den geheimzinnig-idyllischen geest, die de voorbode was van een komenden tijd. Ook een enkele maal bij Haydn in de quartetten, herinnering uit zijn jeugd, een werkelijke dansmuziek van rondreizende vedel-gezellen, muziek over muziek. En terwijl in Italië de opera-melodie eenzijdig zich ontvouwde tot enkel-weelde-van-zang, een horizontale melodie-oppervlakte zonder klaar-doorzichtige diepte van het verticale harmonieelement, overdachten in Frankrijk en Duitschland poëten en philosophen de mogelijke synthese van beeld en toon in het drama, totdat Gluck in het midden der eeuw te Parijs den strijd streed tegen Piccinni, die geen andere was dan welke een eeuw lang tot nu toe gevoerd is en eerst door het werk van Wagner voorloopig beslecht, de strijd van het drama tegen de overheerschende toonkunst, de strijd om de realiteit van het synthetische kunstwerk, om het evenwicht van woord en toon, van muzikale en mimische beweging, van harmonie, rhythmus en melodie, van de symphonie tegen de enkel-melodie, van het Noorden tegen het Zuiden, - in waarheid een eindelooze strijd, het | |
[pagina 42]
| |
zinnebeeld van heel het zoeken der menschheid naar het zaligendmiraculeuze accoord tusschen Zijn en Schijn, Essentie en Vorm, Melodie en Gedachte. En Mozart na Gluck, met oneindig grooter toonverlangen en dieper melodie-liefde, sprenkelend den zoeten dauw van het Zuidelijk zang-geluk over den tuin zijner symphonieàn, bezielend het instrumenten-geheel met den liefelijken gloed van zijn beeldend verlangen, opdat zij de beelden zouden omzingen en den toeschouwer de helderziendheid toedeelen, waarmee de Meester ze had aanschouwd voor zijn verzaligde oogen. Het spraakvermogen der instrumenten groeide hoe langer hoe meer. Nabij het eind van Italië's alleenheerschappij in de toonkunst; nabij ook het eind van het wrakke geloof eener vermolmde maatschappij; nabij het nieuwe evangelie van Jean-Jacques, de Johannes Baptista der naderende tijden, de breuk van de oude cultuur, der klassiek-antiek-Romeinsche traditie, de bloedige en de onbloedige revolutie, die de laatste ruïnen zou storten terneer van het wankele gebouw der Renaissance-beschaving, drie krachten waarmede de oude levens-stijl zich keerde tegen zichzelf: Kant, Goethe, Napoleon; en aan de poorten der nieuwe tijden, den blik gericht op de verste toekomst, de verkondiger van eene nieuwe openbaring des geestes in tonen, de heraut van de kunst der negentiende eeuw: Ludwig van Beethoven. | |
VIIIOp een rustig-deinend vlak van wisselende dominant- en grondtoon-harmonie een elegische melodie der viool, toongestalte van weenende teerheid, bleek-opdoemend leeds-herdenken, weedom vervloeid in verrukte beschouwing, tijdelijke smart tot heilige harmonie, tot ontijdelijke schoonheid verheerlijkt, sereen als in maan-nacht een marmerbeeld, en alleen door de zwelling der gongend-fluisterende snaren-materie breekt een enkele maal als de reëele bitterheid van het voorheen.Ga naar voetnoot1 Het zijn zulke zieletoestanden die de wijd-uit-mijmerende stemmingsstukken van Beethoven's latere strijkquartetten uitsprekenGa naar voetnoot2, die een machtig stadium zijn in den grooten stroom der polyphonie, die met Bach's werk begint en in Wagner's Parsifal eindigt. Maar waar de polyphonie bij Bach nog vaak doel is, of doel en middel één zijn bij hem, en hij proefde de vreugd van zijn toonmacht, sprekend enkel tot ingewijden en verliefden van de toon-geheimen, is in deze quartetten, evenals de symmetrie der constructie, de veelstemmigheid | |
[pagina 43]
| |
tot emotie-expressie vergeestelijkt, want in de ontwikkeling der toonkunst zijn nooit geheel eenzame wegen, en in deze artificieelste kunst is het grootste nooit zonder directe verwantschap met het grootste van vroeger. ‘Bach's wonderbaar werk’, zegt WagnerGa naar voetnoot1, ‘werd hem tot bijbel van zijn geloof; daarin las hij, vergetend de wereld van geluiden die hij nu niet meer vernam. Daar stond het raadselige woord geschreven van den droom zijner diepste ziel, dat eens de arme Leipziger cantor had neergeschreven als eeuwig symbool van de nieuwe andere wereld. Dat waren dezelfde geheimzinnig-verstrengelde lijnen en wonderlijk cirkelende teekenen waarin zich het mysterie van de van licht omschenen wereld en haar verschijningen aan Albrecht Dürer onthuld had, het tooverboek van den necromant, die het licht van den Macrocosmus doet schemeren over den Microcosmus.’ Een bedachtzaam dalende gang der violoncel in korte gedempte tonen, dan, boven de suisende middenstemmen, een vioolzang, geweven uit weemoed en angstige volheid van vreemd geluk, mat vleugelend als een gewonde vogel; dan vloeit achtereenvolgens door de vier instrumenten een tweede motief, slepend en kronkelend, schuw en bewegelijk, telkenmale omspeeld door spitse, luchtige, wuivende tegenfiguren, - een intieme zang van twijfellicht, een mysterieus tournooi van fluisterende schaduwbeelden, totdat na een poos de beweging afneemt, de klankwaarde kwijnt, en de bas als in den beginne het eerste motief inleidt.Ga naar voetnoot2 Op oneindig breedere schaal dezelfde symmetrie van constructie als bij de voorgangers, maar niet meer het enkel-bekoorlijke melodie-en-rhythmenspel van Haydn en Mozart; alles is zielebeeld, zielebelijdenis in het magisch-fascineerende toongehalte der snaarinstrumenten. Maar vanwaar die klankspanning, die intense, door de uiterste kruising der stemmen verwekte vibratie, dan uit de ziel van den meester wiens werk het voorspel was van de Kunst en de Wijsheid, Melodie en Gedachte, concrete en abstracte Schoonheid dezer eeuw? Laat ons luisteren naar zijn woorden - of den geest zijner woorden -, opgeteekend door de zeer clair-voyante Bettina von ArnimGa naar voetnoot3: ‘De gedichten van Goethe hebben een groote macht over mij, niet alleen de zin, maar ook het rhythme der woorden, en ik word tot componeeren gestemd door deze taal, die als door magische kracht wordt opgeheven tot een orde van hoogere soort, en het geheim der harmonie reeds in zich bevat. Dan moet ik der melodie van uit het brandpunt der vervoering naar alle kanten den teugel vieren, ik vervolg ze, haal ze met hartstocht weer in, ik zie ze vluchten, verdwijnen in een vloed van verschillende impulsies, | |
[pagina 44]
| |
dan neem ik ze weer op met vernieuwden hartstocht, ik kan mij van haar niet ontdoen, ik moet ze met snelle vervoering in alle modulaties vermenigvuldigen, en, in het laatste oogenblik, dan triomfeer ik over de eerste muzikale gedachte, - dat is een symphonie; ja, de muziek is zoo geheel en al de bemiddeling tusschen gevoel en gedachte. Ik zou daar met Goethe over willen spreken. Of die mij begrijpen zou? Door haar melodie leeft de poëzie voor de zinnen. Wordt haar abstracte inhoud niet door de melodie tot een gevoel? Voelt men niet in het lied van Mignon haar stemming door de melodie? En voedt deze aandoening niet wederom nieuwe gevoelsuitingen? Dan wil de vervoering zich tot een grenzelooze algemeenheid uitbreiden, waar alles in alles tot de bedding wordt van de emoties die worden geboren uit de eenvoudige muzikale gedachte, en die anders zonder zelfs maar vermoed te zijn zouden vergalmen; dat is Harmonie, dat wordt in mijne symphonieën uitgesproken, de smeltende breking van velerlei vormen golft er in voort door de bedding tot haar einddoel. Spreek met Goethe over mij en zeg hem, dat hij mijn Symphonieën moet hooren, dan zal hij mij gelijk geven, dat muziek de immaterieele en eenige poort is waardoor men een hoogere wereld van Weten genaakt, dat muziek wel den mensch, maar niet de mensch de muziek vermag te omvatten. Want er is rhythmus des geestes toe noodig om muziek te bevatten in haar wezen, zij geeft intuïtie en inspiratie van hemelsche wetenschappen, en de van haar komende aandoeningen, die door het gevoel tot den geest doordringen, zijn belichamingen van hoogere wijsheid. Ofschoon de geesten door haar leven, zooals men leeft door de lucht, is muziek met den geest te begrijpen toch nog iets anders. Hoe meer nu de ziel met behulp van de zinnen zich voedt met muziek, hoe rijper de geest wordt voor de weldaad van dat begrip. Maar weinigen komen zoover, want, zooals duizenden zich verloven ter wille van de liefde, en de liefde in deze duizenden zich niet één enkele maal openbaart, ofschoon zij allen het werk der liefde bedrijven, zoo gaan ook duizenden om met muziek en hebben toch niet hare openbaring. Ook zij is gebouwd op de basis van het moreelschoone, zooals alle Kunst, alle echte schepping van Schoonheid een hoogere graad van moreele volmaaktheid is. Zich zelf aan haar ondoorgrondelijke wetten onderwerpen en door deze wetten zijn eigen geest temmen en besturen, opdat hij hare openbaringen uitstroome, dat is wat één enkele tot kunstenaar maakt uit die duizenden; in de openbaring der godheid opgelost worden, dat is de algeheele overgave aan het goddelijke, dat, zelf in rust zijnde, heerscht over razende ongetemde krachten en zóó aan de phantasie het hoogste vermogen verleent. Zoo is de kunst steeds vertegenwoordiger der godheid en de betrekking der menschheid tot | |
[pagina 45]
| |
haar een religie; wat wij bereiken in de kunst is geschenk van de godheid, die een bereikbaar doel stelt aan het menschelijk vermogen. ‘Wij weten niet, wat de bron van ons weten is. De vast gesloten zaadkorrel heeft om te kiemen, te leven, de vochtige, elektrischwarme aarde noodig. Voor den geest is de muziek de elektrische aarde, waaruit hij opbloeit, denkt en schept. Philosphie is een neerslag van den elektrischen Geest der muziek; door de muziek wordt de armoede der philosophie, die alles op één grondbeginsel wil bouwen, opgeheven. Ofschoon de geest niet meester is over wat hij voortbrengt door de muziek, toch is hij zalig door dit produceeren, en zoo is ieder echt voortbrengsel der kunst afhankelijk vàn, en machtiger dàn de kunstenaar zelf, keert door zijn verschijnen weer terug tot de godheid, en staat slechts dáárdoor tot den mensch in betrekking, dat het getuigt, dat hij deel heeft gehad aan de goddelijke natuur.’ |
|