| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Verantwoording
Meer dan vijf-en-twintig jaren zijn verlopen sinds onder den titel Ommegangen bij Van Munster's Uitgevers-Maatschappij te Amsterdam een keuze uit de geschriften van Alphons Diepenbrock het licht zag. Balthazar Verhagen, vertrouwd vriend uit de laatste levensperiode van den meester, heeft kort na diens dood uit de vele verspreide tijdschrift-artikelen een bundel samengesteld, welke zonder twijfel een veelomvattenden indruk kon geven van Diepenbrock's inzichten en denkbeelden op allerlei gebieden van den menselijken geest, al moest de onevenredig grote plaats, die zijn vroege schrifturen in deze selectie innemen, wel enigszins misleidend werken. Gelijktijdig begon het Alphons Diepenbrock-Fonds - eveneens op initiatief van Verhagen tot stand gekomen en door hem krachtig gestimuleerd - zijn werkzaamheden met het in druk geven van de muzikale nalatenschap, en daarmede werd het gevaar, dat voor den niet-ingewijde Diepenbrock's denken in het beeld zijner persoonlijkheid sterker zou worden belicht dan zijn muzikaal-scheppend vermogen, gaandeweg geneutraliseerd. Toch zijn er ook thans nog velen, wier ontzag voor Diepenbrock's geschriften hun schijnt te beletten, zijn muziek naar waarde te schatten, en nu dan die geschriften voor het eerst gezamenlijk in druk gaan verschijnen is het gewenst, tevoren met nadruk vast te stellen, welk standpunt tegenover deze publicatie dient te worden ingenomen.
Er mag geen twijfel over bestaan, dat deze geschriften in de eerste plaats moeten bijdragen tot het verbreden en verdiepen van onze kennis omtrent het verschijnsel ‘Diepenbrock’, en pas in de tweede plaats gewaardeerd kunnen worden om hun objectieven inhoud. De lezer moet er zich rekenschap van geven, dat een zó uitgebreide documentenverzameling, hoe interessant zij op zichzelve ook moge zijn, haar verschijnen in boekvorm alleen kan rechtvaardigen door het feit, dat Alphons Diepenbrock een geniaal componist is geweest, wiens muziek ook voor onzen tijd levensvatbaarheid bezit. Hij moet er zich op voorbereiden, in Diepenbrock's geschriften evenals in zijn brieven de opvattingen aan te treffen van een noodzakelijkerwijze subjectieven kunstenaar en niet die van een critischen geleerde. De omstandigheid, dat deze kunstenaar in zijn jeugd een universitaire opleiding tot klassiek philoloog heeft gehad, en het buitensporige ontzag, dat in ons land voor wetenschappelijke titulatuur bestaat, hebben ten aanzien van deze schrifturen zonderlinge misverstanden doen ontstaan.
Wat Diepenbrock heeft gecomponeerd kan een autonoom bestaan leiden, los van den tijd en zelfs los van den mens; wat hij heeft geschreven wordt echter alleen in het historisch en psychologisch verband begrijpelijk. Achter deze geschriften verrijst het beeld van
| |
| |
een veelzijdig begaafd mens, die enerzijds tot het contemplatieve geneigd was en zich in die gesteldheid het liefst in eenzame afzondering van de wereld verre had gehouden, en die zich anderzijds geroepen voelde, met luider stem te getuigen tegen den geest van zijn tijd, waarin hij de symptomen van decadentie eerder en scherper dan wie ook in Nederland had onderkend. Vandaar de merkwaardige mengeling van wijsgerige gelatenheid en hartstochtelijke agressiviteit, welke voor Diepenbrock als denker kenmerkend is, de combinatie van intellect en intuïtie, die gemaakt heeft dat deze geschriften met hun overwegend polemisch karakter vol zijn van waarlijk profetische inzichten, baanbrekende gedachten, scherpzinnige ontledingen en verrassende formuleringen. Daarenboven hebben deze uitingen van een kunstenaarsmentalireit, waarin het nimmer opgeloste conflict tussen verstandelijk overwegen en spontaan op het gevoel reageren een voortdurende spanning teweeg heeft gebracht, de betekenis gekregen van documents humains, die aanspraak kunnen maken op meer dan louter-wetenschappelijke belangstelling.
Het kan hier niet de plaats zijn, op den inhoud en de betekenis van Diepenbrock's geschriften in te gaan; daartoe is evenzeer de kennis van zijn brieven vereist, waarin telkens weer deze zelfde beschouwingen nader zijn gepreciseerd en aangevuld. De onvoorbereide lezer zal echter een zekere oriëntering in de reeks artikelen en polemieken, concepten en fragmenten niet kunnen ontberen, en ook overigens behoeven opzet en indeling van dezen bundel wellicht enige toelichting.
Diepenbrock's geschriften zijn te verdelen in vier duidelijk van elkaar gescheiden groepen. Het ingezonden stuk over La damnation de Faust, dat als voorspel de verzameling opent, toont den negentienjarigen student in de oude talen, die zojuist als componist in het openbaar had gedebuteerd met een Academische Feestmarsch voor harmonieorkest, welke op 20 Juni 1882 ter gelegenheid van het eerste lustrum der Amsterdamse Universiteit door de Koninklijke Militaire Kapel onder leiding van H.J. Völlmar in het Paleis voor Volksvlijt was uitgevoerd. Zoals deze muziek een nieuw geluid bracht in het nog aarts-conservatieve Nederlandse componeren van dien tijd, zo is dit ingezonden stuk een muzikale geloofsbelijdenis, waarmede de jonge auteur zich zonder voorbehoud bij de ‘modernen’ van zijn generatie schaarde. In de daarop volgende jaren heeft hij de in ons land zo lang belemmerde doorbraak van de nieuwe muziek (Wagner, Liszt, Berlioz) van nabij gevolgd en toen hij in 1891 te 's-Hertogenbosch, waar hij na zijn promotie in 1888 leraar in de oude talen aan het gymnasium was geworden, zijn eerste artikel voor De Nieuwe Gids schreef - de voltooiing van zijn eerste grote muziekwerk, de Missa, schijnt hem daartoe wederom het zelfvertrouwen te hebben gegeven -, werd dit een afrekening met den man, die tussen 1860 en '80 zo
| |
| |
kortzichtig en hardnekkig alle moderne muziek uit Nederland had geweerd: Johannes Verhulst.
In de jaren 1891-'93 heeft Diepenbrock als enige het muzikale element in De Nieuwe Gids vertegenwoordigd, en mede door zijn grote litteraire belezenheid en diepgaand cultuurhistorisch inzicht had zijn woord daar veel gezag. Dat in dit milieu ook zijn taalgebruik werd bewonderd, is te begrijpen; doch juist dit taalgebruik is het geweest, dat Diepenbrock later het meest van deze vroege artikelen heeft vervreemd, al had hij toen ook tegen den inhoud en de strekking er van principiële bezwaren, - wat niet kan wegnemen, dat deze stukken als typerende documenten van een merkwaardig tijdsgewricht en van een nauwkeurig te dateren phase in de geestelijke evolutie van hun auteur hun waarde blijven behouden. Dat Diepenbrock ten gevolge van zijn kortstondige medewerking aan De Nieuwe Gids in bepaalde kringen zijn leven lang voor een ‘letterkundige’ heeft gegolden, is hem een voortdurende ergernis geweest; hij heeft het schrijven altijd een moeizaam en onbevredigend werk gevonden, waartoe hij zich alleen maar kon zetten als hij het gevoel had, tegenover zijns inziens verwerpelijk geschrijf van anderen stelling te moeten nemen, of met de gedachte, dat hij ter wille van zijn composities zijn naam nu en dan in herinnering moest brengen, en waarbij hij zich troostte met de overweging, dat het geld den arbeid verzoet.
Deze overweging is het ook geweest die hem deed besluiten, medewerker te worden van het nieuwe weekblad De Kroniek, dat onder redactie van P.L. Tak op 1 Januari 1895 begon te verschijnen. In den herfst van 1894 had hij het gymnasium in 's-Hertogenbosch verlaten om zich geheel aan de muziek te wijden, een zwaarwegend besluit, dat hij zonder de aanmoediging van zijn aanstaande vrouw, Elisabeth de Jong van Beek en Donk, wellicht eerst na langer aarzeling zou hebben genomen, hoewel het leraarsbestaan hem een steeds grotere kwelling was geworden. Hij vestigde zich weer te Amsterdam, waar hij privaatlessen in de oude talen ging geven, en daarnaast beloofde de medewerking aan De Kroniek een welkome bijverdienste. Vooral in de jaren 1895-'96 heeft hij voor dit weekblad vrij veel geschreven, en niet alleen over muzikale zaken. In de daaropvolgende jaren echter, toen De Kroniek zich steeds meer tot een socialistisch partijblad ging ontwikkelen, is zijn animo aanmerkelijk bekoeld en ten slotte verscheen er nog slechts sporadisch een bijdrage van zijn hand. Bovendien was juist in de jaren 1897-'99 zijn scheppingskracht als componist tot de hoogste intensiteit gekomen; in deze korte spanne tijds ontstonden de a cappella-koren Caelestis urbs Jerusalem en Chanson d'automne, het Te Deum, de Hymne voor viool en piano, een reeks van zijn beste liederen (Clair de lune, Ecoutez la chanson bien douce, Sonnet van Van Deyssel, Lied der Spinnerin, Wenn ich ihn nur habe, Wenige wissen das Geheimnis der Liebe) en de beide grote Hymnen an
| |
| |
die Nacht, en in dit licht bezien is de omvang van Diepenbrock's muziekcritische en essayistische productie uit deze periode nóg verwonderlijk groot, mede in aanmerking genomen zijn innerlijke afkeer van deze werkzaamheid.
De derde groep, die de jaren 1902-'12 omvat, mist het min of meer homogene aspect, dat aan de beide vorige groepen door hun richtinggevende bestemming eigen was. Zij bestaat voornamelijk uit polemieken, waarvan die met prof. Tj. de Boer over Nietzsche de belangrijkste is.
Daarentegen wordt de vierde groep (1914-'20) vrijwel geheel beheerst door één centrale gedachte: het Duitse gevaar voor de Europese beschaving. Onder den alles in hem overheersenden indruk van den wereldoorlog, waarin hij niets anders kon zien dan een poging van de Germaans-Protestantse wereld om de Latijns-Katholieke tradities uit te roeien, heeft Diepenbrock voor het eerst in zijn leven een tijdlang aan zijn schrijven den voorrang gegeven boven zijn componeren. Ook toen hij weer langzamerhand den weg tot zijn scheppend bewustzijn terugvond, is hij steeds paraat gebleven om voor de zaak der geallieerden op te komen, en het is te betreuren, dat zijn grote activiteit in den anti-Duitsen Bond van Neutrale Landen uit zijn geschriften niet duidelijker kan blijken.
Wat in deze vier groepen aan titels is ondergebracht, is bijna het vijfvoudige van wat in den bundel Ommegangen te vinden is. Doch daarmee was Diepenbrock's schriftelijke nalatenschap nog lang niet uitgeput; zijn dictaatcahiers bevatten tal van concepten en fragmenten, die om allerlei redenen niet tot voltooiing of publicatie zijn gekomen, doch die - ondanks den embryonalen staat, waarin zij zich over het algemeen bevinden - in hun ongeremdheid vaak nog kenmerkender zijn voor Diepenbrock's gedachtenleven dan hetgeen hij ten slotte aan de redacties afstond. Alleen reeds het zo persoonlijke en diepgaande eerste ontwerp van de bijdrage voor het jubileum van De Nieuwe Gids (Aan Willem Kloos, 1910) kan ons een beeld geven van Diepenbrock's innerlijke gesteldheid, als uit geen van zijn gedrukte geschriften in die mate is op te maken.
Hoewel uit dit laatste kan blijken, dat bij het verzamelen van Diepenbrock's geschriften naar de grootst mogelijke volledigheid is gestreefd, zal een opmerkzame lezer wellicht toch een en ander missen. Zo kon het enige boek, dat Diepenbrock ooit heeft gepubliceerd, hier niet in zijn geheel worden opgenomen: zijn in het Latijn geschreven en gedrukte proefschrift over het leven van Seneca (1888), dat ondanks uitstekende kwaliteiten - vooral wat de karakterontleding betreft - in zijn wetenschappelijke resultaten te zeer is verouderd om een zo grote uitbreiding, als deze bundel daardoor zou moeten ondergaan, te kunnen rechtvaardigen. Een aantal karakteristieke fragmenten uit deze dissertatie is in het bijvoegsel aan te treffen, evenals capita
| |
| |
selecta uit de scripties en oraties, welke Diepenbrock in de jaren 1881-'83 voor het studenten-dispuutgezelschap U.N.I.C.A. heeft gemaakt, en die zozeer blijk geven van een voor zijn leeftijd zelfs toen zeldzame eruditie en zelfstandigheid van geest.
Voorts ontbreken Diepenbrock's toelichtingen tot eigen werk in de verschillende concertprogramma's, daar deze hetzij volslagen onpersoonlijke en opzettelijk nietszeggende mededelingen van meestal slechts enkele regels zijn, of in de enkele meer uitgewerkte stukken (die overigens evenzeer uitmunten in terughoudendheid!) betrekking hebben op niet meer bestaande versies van zijn werken, zoals die van Vondel's vaart naar Agrippine en Im grossen Schweigen. Hoewel uit een oogpunt van psychologie een dergelijke gereserveerdheid ten aanzien van eigen componeren aan deze toelichtingen zonder twijfel een zekere waarde kan verlenen, meende ik in dit geval rekening te moeten houden met de grenzen van het geduld bij den hedendaagsen lezer. Een opsomming van de ontbrekende titels is aan het slot van dit boek te vinden.
Bij de rangschikking van de beide reeksen geschriften is een strikt chronologische volgorde in acht genomen, behalve in twee gevallen (De waarheidsliefde der Ouden en De Regensburger school), waar ter wille van de continuïteit een kleine omzetting heeft plaats moeten vinden.
Na rijp beraad moest er van worden afgezien, de artikelen en polemieken geheel volgens den oorspronkelijk gepubliceerden tekst te herdrukken. In de eerste plaats bleken de voetnoten, voor zover zij bibliografische verwijzingen bevatten, doorgaans onvolledig en onnauwkeurig te zijn, en voorts is Diepenbrock in zijn citeren vaak weinig exact geweest.
Moeilijker werd de beslissing, in hoeverre zijn taalgebruik aanleiding gaf tot revisie, waarbij in aanmerking moet worden genomen, op welke wijze en met welke oogmerken deze artikelen en polemieken tot stand zijn gekomen. Voor Diepenbrock, die zijn gedachten in de geconcentreerde bondigheid van het Latijn volmaakt wist uit te drukken, was de Nederlandse taal een veel te omslachtig formuleringsmiddel, en bij al het zwoegen, dat het schrijven hem toch al kostte, gaf hij zich niet de moeite en den tijd, den uiterlijken vorm van zijn geschriften tot in de perfectie te verzorgen. Daar hier bovendien opstellen uit een tijdsverloop van veertig jaren zijn bijeengebracht, die niet als historische curiositeiten maar om hun actuele waarde de aandacht vragen, was het scheppen van taalkundige eenheid geboden. Het heeft geen zin, den hedendaagsen lezer lastig te vallen met allerlei grammaticale fouten en slordigheden, waartegen Diepenbrock's naaste vrienden indertijd reeds bezwaar hebben gemaakt. In het bijzonder de interpunctie diende zorgvuldig te worden herzien, evenals het aanbrengen der alinea's, waarin Diepenbrock niet altijd weloverwogen te werk moet zijn gegaan; ook in het gebruik van
| |
| |
hoofdletters is meer systeem gebracht, en verder zijn onnodige afkortingen uitgeschreven. Dit gold natuurlijk a fortiori voor het redigeren van de concepten en fragmenten, die in Diepenbrock's altijd haastige en onduidelijke handschrift soms onoplosbare problemen stelden.
Ook spellingsvormen, die in Diepenbrock's jeugd reeds verouderd waren - zoals ‘sints’, ‘thands’, ‘andwoorden’, ‘gezach’, ‘ontfangen’, ‘Saturdag’ -, en die waarschijnlijk een uitvloeisel zijn van het taalonderwijs, dat destijds op het Amsterdamse gymnasium door J.W. Hofdijk werd gegeven, zijn hier niet gehandhaafd, evenmin als de Duitse schrijfwijze van de telwoorden (1. voor ‘eerste’).
Daarbij komt, dat bij die artikelen, waar vergelijking met Diepenbrock's manuscripten mogelijk is, de gedrukte versies allerlei afwijkingen vertonen, die zeer zeker niet van den auteur afkomstig zijn; dit is bijvoorbeeld het geval met Schemeringen, waarin een voor Diepenbrock ongewoon en thans weer ongedaan gemaakt gebruik van koppeltekens wellicht aan den toenmaligen redactie-secretaris van De Nieuwe Gids (P. Tideman) moet worden toegeschreven.
Het was niet mogelijk, en ter wille van de leesbaarheid ook niet wenselijk, al deze noodzakelijke doch nooit essentiële ingrijpingen door vierkante haken kenbaar te maken - Diepenbrock zelf zou trouwens de eerste zijn geweest om een zóver doorgevoerde philologische nauwkeurigheid als een uitwas van ‘wetenschappelijkheid’ te brandmerken! -; dit is wel geschied bij alle door mij toegevoegde woorden of zinsneden en bij de niet te interpreteren onleesbare plaatsen in de concepten en fragmenten. Overigens geven de aantekeningen aan het slot uitsluitsel omtrent de originele drukken en handschriften, die desgewenst kunnen worden geraadpleegd.
Overal echter waar veranderingen in den zinsbouw hadden moeten plaats vinden om bepaalde verbeteringen te kunnen aanbrengen, zijn germanismen en andere onregelmatigheden voor rekening van Diepenbrock gelaten, zoals de gewoonte om het woord ‘tijd’ vrouwelijk te nemen, het gebruik van ‘wiens’ en ‘wier’ inplaats van ‘welks’ en ‘welker’ (of ‘waarvan’), van ‘wat’ inplaats van ‘dat’, en dergelijke; ook kennelijke vergissingen en onjuistheden in sommige vertalingen, zoals in het fragment uit Also sprach Zarathustra (p. 57) en dat van Athenaeus (p. 137), zijn hier onveranderd gelaten, evenals ontsporingen in de syntaxis, die nu en dan in de bijdragen voor De Nieuwe Gids zijn aan te treffen.
Eigenmachtigheden heb ik mij ten slotte ook moeten veroorloven bij het vaststellen van de titels, voor zover deze moesten worden toegevoegd of gewijzigd, nu de geschriften uit hun oorspronkelijk verband zijn losgemaakt. De lezer zal moeten beoordelen, in hoeverre deze soms hachelijke taak naar behoren is volbracht.
EDUARD REESER
|
|