Nauwelijks eenige schreden buiten 't verblijf van den Onder-Drost, hield advocaat Eigel hem staande.
‘Heer Landschrijver,’ vroeg hij, ‘waar moet ik mij vervoegen voor de zittingen van 't gericht?’
‘'t Gericht houdt geen zitting, heer,’ gaf Tieleman ten antwoord, ‘de heeren De Beyer hebben uw hulp niet van noode. Ik ga ze in vrijheid stellen! Onder borgstelling!’
Een stillen lach gleed er over 't fijnbesneden gelaat van den rechtsgeleerde. ‘Een bevel van hoogerhand ontvangen?’ vroeg hij, naast Tieleman voortstappend.
‘Ja, mijnheer. Namens Zijne Hoogheid den Prince zelf.’
‘Dan ga ik met u mee, om de Jonkers geluk te wenschen met hun herwonnen vrijheid.’
't Scheen wel of bode Cleyn, aan wiens scherp luisterend oor zelden iets op 't Ambtshuis ontging, het groote nieuws reeds aan den een of ander had verteld, en 't had allen schijn, dat 'n enkele voorbijganger 't korte gesprek tusschen de heeren Eigel en Tieleman had opgevangen, want de Landschrijver zag zich weldra door een groeiende schare nieuwsgierigen volgen, en toen hij met advocaat Eigel tusschen de kleine gewapende bende, die bij de tijdelijke gevangenis der Jonkers de wacht had betrokken, naar binnen was gegaan, groepte 'n groeiende drom lawaaiend volk voor 't huis tezaam.
‘Onze Verwalter heeft 't spel verloren!’ waagde er een luid te roepen. ‘De Jonkers gaan nu bij 'm op visite!’ spotte 'n tweede. ‘Neen, de Verwalter wordt hier zoo aanstonds onder dak gebracht!’ liet 'n derde hooren, en 't gejoel en geroep werd al luider. De Onder-Drost, die met advocaat Van Hengel van uit de verte stond toe te zien, verbeet zich van woede.
Plots steeg er een luid gejuich op.
‘Daar zijn ze! Daar heb je ze! Hoera! Hoera! Leve de Jonkers! Leve de Jonkers! Hoera! Hoera!’
Heer Rutger Keyser verloor alle zelfbeheersching. Vlug sprong hij vooruit.