Slot.
‘Ga maar gauw binnen!’ lachte Derk Wolsinck vroolijk, toen hij voor Bernt en Gertrude de pastorie-deur openstootte. ‘Ga maar gauw! Dominee is al thuis en de Vrouwe van 't Walijen is op bezoek.’
Nog wat schuchter volgde Gertrude den jonkman naar de woonkamer van dominee Heilersig.
Hoe beminnelijk zag ze er thans uit, het vroegere Cathe-kind, nu met 'r fijn rouw-gefranjed kanten mutsje op de donkere weelderige lokken, met 'r lage donkerkleurig gebloemde keurslijf, mollig omkleedend schouderen en boezem, terwijl het den welgevormden met 'n gouden kettinkje gesierden hals geheel vrijliet.
En wat 'n zonneschijn, hoewel getemperd door het ondervonden leed, lag er over dat lieve, donkergetinte gelaat, blonk er in die sprekende git-oogen. Waarlijk, zoo was ze dubbel schoon.
Maar ook hoe straalde Bernt van 'n heerlijk, rein geluk!
Had God de Heere het niet alles wel gemaakt?
Had Hij na vele dagen van moeite en verdriet, van twijfel en wanhoop soms, 't ten laatste niet boven bidden en wenschen wel gemaakt?
En hoe?
Volkomen met z'n moeders goedvinden was Gertrude nu de zijne, want Gertrude was immers niet waarvoor men haar, waarvoor zij zichzelf hield. Een vrijgeborene was ze, vrijgeboren als de beste en in haar aderen stroomde ook nog het bloed van zijn eigen stam. Hij kon nu trotsch op haar zijn en moeder met hem.
't Tweetal trad binnen.
Juffer Heilersig als gastvrouw en achter haar Vrouwe Elène gingen hen bij de kamerdeur tegemoet en 'n vloed van hartelijke, welgemeende wenschen stroomden over beider lippen.
Zagen ze ooit schooner paar? Ooit twee jonge menschen, die zoo voor elkander leden? Zoo voor elkander streden? Zooveel beloften van rein en heilig levensgeluk in hun hart omdroegen? Aan de vele goede woorden scheen geen einde te komen, tot