| |
Hoofdstuk XVIII.
Daden van geweld.
IK zeg je, dat 't advocaat Eigel is! En ik zeg, Pellewick, dat je ze allebei had moeten opvangen voor ze kans kregen een voet op de brug te zetten. Begrijp je 't dan niet? Ben je dan zoo aartsdom, dat je 't niet begrijpt? De Jonge Kreylhorst heeft den advocaat uit Zutphen gehaald en nou zijn we nog niet van dat zaakje hier af. Eigel is 'n slimmerd! Eigel is 'n oude rat. Eigel is....’
‘Ja, houd nu maar op,’ beet Pellewick z'n ambtgenoot Kalff toe.
‘'k Zou wel eens hebben willen zien, wat jij zou gedaan hebben, als je in mijn plaats hadt gestaan.’
‘Dood eenvoudig, ik had ze allebei ingerekend. Bernt Kreylhorst
| |
| |
zoowel als Eigel. En ik had ze naar Brevorde getransporteerd. Je zou eens gezien hebben wat de Onder-Drost daarmee in zijn nopjes was geweest.’
‘Zoo, nu, dan kun je je daarvan direct overtuigen,’ zei Pellewick grimmig. ‘Ginds komt de Onder-Drost juist aan. Vertel 'm de zaak maar!’
Heer Rutger Keyser, gevolgd door Jurren, reed rechtstreeks op de beide Onder-Voogden aan, en toen hij hen genaderd was, hield hij plots z'n galloppeerend rijdier in en maakte 't militair-saluut alsof hij in vollen oorlog was.
‘Nog nieuws, heeren?’
‘Ja, heer Verwalter!’ klonk het opeens luid achter hem.
Snel draaide hij 't hoofd om. Daar stond jager Boeghman, en zonder vergunning te vragen om te mogen vertellen wat hij op 't hart had, begon hij: ‘Ik wou u wel verzoeken, heer Verwalter, uw volk te verbieden zich hier als halve wilden te gedragen! Kijk eens, daar vlak bij de hooischelven zijn de lomperds aan 't vuurtje stoken geweest. De boel had wel in den brand kunnen vliegen! En daar in den tuin hebben ze zich als kwajongens gedragen. Wat hebben ze er aan om als wilde koeien door de bloemperken te springen, takken van de sierboomen te trekken, onrijpe....’
‘Man, zwijg!’ bulderde de Onder-Drost, in hooge mate geprikkeld door Boeghmans brutalen toon van spreken.
‘Maar heer Verwalter,’ begon de jager weer, ‘aan mij is opgedragen voor hof en tuin te zorgen en als u het den kerels niet verbiedt, dan zal ik ze met m'n vlegel op 'r huid zitten,’ en toen de jager dit dreigement niet minder luid uitbulderde, dan de Verwalter het zou hebben kunnen doen, richtte hij zich forsch en vierkant op.
Hoe geërgerd ook, voelde Rutger Keyser toch wel, dat de vernielzucht van het volk zijn zaak eer schade dan voordeel kon doen en daarom nam hij zich ook voor strenge maatregelen tegen deze losbandigheid te nemen. Maar dat die lompe jager zoo'n hoog woord tegen 'm dorst te voeren, was toch wel wat al te erg.
‘Hondsvot!’ viel hij uit, en terwijl hij z'n paard met 'n druk
| |
| |
van z'n knieën 'n halven cirkel deed wenden, hief hij z'n rijzweep dreigend op, om Boeghman voor z'n brutaliteit gevoelig af te straffen. Doch de opgeheven zweep zakte weer even spoedig naar omlaag: de Onder-Drost ontdekte opeens aan een der vensters de slanke gestalte der Slotvrouwe en naast haar als 'n onheilspellende schim den grijzen kop van advocaat Eigel.
‘Hoe komt die hier?’ vroeg hij zichtbaar verbaasd en meteen wees hij met z'n zweep in de richting van den rechtsgeleerde.
‘Voor 'n kwartier juist gearriveerd, heer,’ gaf Kalff ten antwoord. ‘Pellewick heeft 'm laten passeeren. Als ik....’
Maar de Onder-Drost luisterde al niet meer. De onafgewende blik van Eléne Clautier, de statige figuur van den hem zoo welbekenden Zutphenschen advocaat hinderden den Onder-Drost zoodanig, dat hij zich snel afwendde.
‘Ik wacht je beiden zoo aanstonds ginds achter 't poorthuis,’ riep hij de beide Onder-Voogden toe, haastig wegrijdend.
Enkele minuten later, na de uitgezette wachtposten te hebben geïnspecteerd, stond hij op de aangeduide plaats tegenover de beide Wenterswicksche magistraten.
‘Heeren,’ gebood hij kort en bondig, ‘je hebt zorg te dragen, dat ons volk hier niets onnoodig vernielt. Wie zich schuldig maakt, straf je!’
‘Goed, heer,’ begon Kalff zich te verweren, ‘we zullen er voor zorgen, maar u zult toch niet dulden dat die lompe jager maar doet wat hij wil? Gisteren dreigde de kerel me in de gracht te gooien, en....’
‘Als hij je aanraakt,’ viel de Onder-Drost ongeduldig uit, ‘dan heb je recht je te verdedigen en dan geef je hem z'n bekomst. Maar nu verder geen woord meer over dien lomperd.... Waarom heb je advocaat Eigel niet belet het Kasteel binnen te gaan?’
‘Zie je nou, Pellewick,’ triumfeerde Kalff. ‘Heb ik 't je niet gezegd? Je hadt Eigel en dien jongen Kreylhorst moeten oppakken en naar Brevorde moeten brengen.’
‘Kreylhorst?’ vroeg Rutger Keyser. ‘Waarom Kreylhorst ook?’
‘Die heeft den advocaat uit Zutphen gehaald en hem 't Slot binnengebracht.’
| |
| |
‘Dat zal 'm rouwen,’ riep de Verwalter nijdig. ‘Ik beveel jullie ze allebei, Kreylhorst zoowel als Eigel, op te pakken, zoodra ze maar een voet buiten de gracht zetten. Breng ze maar naar 't Ambtshuis. Die lui spannen met de De Beyers en Vrouwe Clautier tegen me samen. En dat duld ik niet!’
Kalff knikte goedkeurend, maar Pellewick trok 'n bedenkelijk gezicht. Hij vond, dat de Onder-Drost toch wel wat al te weinig rekening hield met de rechten van 'n vrijgeboren man.
Maar Rutger Keyser vroeg thans niet naar de meeningen van zijn ondergeschikten. Hij wilde gehoorzaamd worden.
Zonder te groeten reed hij heen en volgde stapvoets nog eens het pad, dat zich in een wijden boog om de gracht slingerde. Toen sloeg hij in sombere stemming den weg in naar Brevorde. 't Stond hem niet aan, dat die geslepen advocaat Eigel de De Beyers ter hulp was gekomen. Van Hengel zou er van opkijken, als hij 't hoorde. 't Beste zou wel zijn, zoo snel mogelijk toe te tasten, eer Eigel 't een of ander had bedacht, waardoor de De Beyers door de mazen van 't gespannen net konden ontsnappen. Eigel was er de man naar om al zijn plannen den bodem in te slaan.
* {in*} *
Met 'n hart, overvloeiende van geluk, trad Bernt Kreylhorst onder geleide van Zwier den wapenknecht de brug over, die van de binnen- naar de buitenpoort van 't Slot voerde.
Vrouwe Clautier had hem, voor hij ging, om z'n voortvarendheid en moed geprezen, hem verzocht, als 't noodig was nogmaals van zijn diensten gebruik te mogen maken, en hij had beloofd reeds den volgenden dag terug te zullen komen.
Maar Vrouwe Clautier's vriendelijkheid was 't toch eigenlijk niet, wat hem zoo gelukkig maakte. Het was iets heel anders. Hij had zoo even Gertrude gezien, en niet alleen gezien, maar haar zelfs gesproken, heel alleen gesproken.
Hoe bevallig zag ze er uit, zijn Gertrude, nu ze de armelijke boersche kleeding had verwisseld voor een, die naar den smaak van Vrouwe
| |
| |
Clautier meer gepast was voor 'n kamermeisje in zulk 'n groot Huis.
En hoe vriendelijk had Gertrude hem gedankt voor z'n stouten, nachtelijken rit, geheel alleen langs de eenzame, onveilige wegen. Gertrude wist 't, dat hij 't om haar gedaan had, en hij had in 'r oogen den trots gelezen die haar vervulde, 'n trots waarvan hij de oorzaak was.
Nu wou hij eerst gauw naar huis gaan en z'n moeder geruststellen, dat hij er weer was en als ze vroeg waarom hij zich ten dienste had gesteld van de edeldame, dan zou hij haar zeggen dat 't niet om de Vrouwe van 't Walijen was gebeurd, maar om de beminnelijke Gertrude. O, zoo moeder haar toch eens zag zooals hij 'r zag, en leerde kennen zooals hij haar kende. Ze zou niet kunnen blijven weigeren. Ze zou Gertrude liefhebben als 'n eigen dochter, al was ze dan ook honderdmaal 't kind van de Cathe-vrouw.... De Cathe-vrouw....
Bernt haastte zich, hij moest 't arme mensch aan 't verstand brengen dat Gertrude 't nog heel goed maakte en veilig binnen de grachten van den burcht zich bevond.
‘Dank je, Zwier,’ zei hij, toen de oude wapendrager hem de buitenpoort had geopend. ‘Slaap wel van nacht.’
‘Ook zoo,’ wenschte Zwier en hij sloot de poort weer achter Bernt dicht.
In 't voorbijgaan groette hem hier en daar een wachthoudend ‘jong gesel’, dien hij herkende als zoon van een der boeren, met wie hij door den vlas- en linnenhandel meer dan eens in aanraking was gekomen.
‘Ha, Bernt,’ riep Pellewick hem toe. ‘Gaat 't weer op huis aan?’
‘Ja,’ knikte Bernt met onvriendelijk, norsch gelaat. Hielp Pellewick niet den Onder-Drost in z'n lage plannen?
‘'k Zou den smallen boschweg niet nemen, al is hij korter,’ duwde Pellewick Bernt waarschuwend toe, hem even opzij komend. 't Wordt zoo aanstonds pikdonker.’
‘'k Heb kattenoogen,’ gaf Bernt terug en koos ondanks de waarschuwing 't smalle pad, dat dwars door 't Walijensche bosch naar 't dorp voerde.
| |
| |
Maar 't dorp zou hij dien avond niet bereiken.
In 't dichtst van het bosch voelde hij zich opeens aangegrepen, door vier, zes, acht, tien soldaten-knuisten te gelijk.
Bernt wilde zich losrukken, trachtte het pistool te grijpen dat hij bij zich droeg, maar noch 't een, noch 't ander mocht hem gelukken, hoe hij ook worstelde.
‘In naam van den Onder-Drost neem ik je gevangen!’ schreeuwde Kalff hem toe.
‘Waarom? Wat heb 'k misdaan?’ riep Bernt, om de overmacht zich gevangen gevend.
‘Dat zal heer Rutger Keyser je wel vertellen,’ gaf Kalff ten antwoord. ‘Ik volg slechts zijn bevel op.’
‘'t Bevel van 'n schurk,’ beet Bernt hem toe. Maar Kalff deed of hij 't niet verstond.
Met de armen vast tegen 't lichaam gesnoerd werd hij buiten 't dorp om naar Brevorde gevoerd, waar de Onder-Drost hem zonder verhoor in een der donkere gevangenisholen liet insluiten.
‘Da's er één,’ prevelde Rutger Keyser. ‘Nu nommer twee, de voornaamste nog.’
Maar die nommer twee hield zich, waar 't veilig was. Advocaat Eigel wist, dat staal harder was dan perkament, en dat 't recht menigmaal voor 't woest geweld moest zwichten.
Z'n sluwe oogen loerden den ganschen dag door de hooge vensters van 't Walijen naar de gewapende mannen van den Onder-Drost. Hij zag hun tartende houding en hoorde de schimpscheuten, de spotwoorden, die de belegeraars wisselden met het Slotpersoneel en hij voorzag, dat er, zoo niet spoedig van hooger hand werd ingegrepen, straks ongelukken zouden gebeuren; dat er bloed zou vloeien.
Dit te voorkomen achtte hij zijn plicht.
Van de gebroeders en joffer De Beyer eischte hij, hem getrouw en naar waarheid de zaak, waarom het hier ging, mede te deelen. De eischen hun door den Onder-Drost inzake de erflating gesteld, werden op de schaal van 't recht gewogen en advocaat Eigel zag met z'n scherpen blik, dat de heer Rutger Keyser nog wel eenigen
| |
| |
grond onder de voeten had. Evenwel achtte hij de manier, waarop deze voor zijn recht opkwam, buiten alle perken en daarover zou hij naar 't Hof te Arnhem schrijven.
In den nacht, terwijl de wachters rondom 't Kasteel waakten, schreef Eigel zijn breedvoerige missive, zette daarin uiteen, hoe hij den toestand op 't Walijen bij zijn aankomst bevonden had, wat de aanleidende oorzaak was en wat hij vreesde dat gebeuren zou. Met ernst drong hij aan op onverwijld ingrijpen, opdat erger werd voorkomen. Tevreden legde de advocaat ten laatste z'n ganzeveer terzijde en zocht het appartement op, waar hij hoopte een welverdiende rust te zullen vinden. Morgen, als de jonge Kreylhorst kwam, dan kon deze 't gewichtige stuk naar Arnhem brengen.
Een kille wind uit 't Noordwesten dreef den volgenden morgen 'n grauw floers van dichte dampen langs den wijden hemel, en nu en dan viel druilerig de koude regen neer. In de woningen hing nog de zwoelte van de laatste warme zomerdagen, maar daar buiten rilde alles van koude.
De wachtposten om 't Walijen hadden zooveel mogelijk een beschuttend plekje gezocht en ze morden ontevreden over ‘de kunsten’ van den Verwalter. ‘Waarom liet hij ze niet naar huis gaan? Was dat nu 'n weer om dag en nacht buiten te liggen?’
‘Best weer!’ zei Boeghman. ‘'t Moest alle dagen hard regenen. Dan rukten die malle lui wel gauw in,’ en met vroolijk gezicht maakte hij 'n wandeling langs de grachten, hier en daar 'n praatje aanknoopend met een van de kleumende knechten van den Onder-Drost.
Van een dezer, een man uit Brevorde, vernam hij, dat Bernt Kreylhorst den vorigen avond op weg naar huis op last van heer Rutger Keyser gevangen was genomen.
‘Pas op, Boeghman,’ zei de jager tot zichzelf, ‘wees nu voorzichtig, of dat heerschap laat jou ook nog opbergen. In alle geval zal ik ze op 't Kasteel met de gebeurtenis op de hoogte gaan brengen.’
Boeghman slungelde naar de buitenpoort en riep zoolang, tot Zwier hem opendeed.
‘Wat heb je?’ gromde de oude nog slaperig.
| |
| |
‘Zeg aan de Vrouwe, dat heer Rutger Keyser gisteravond den jongen Kreylhorst gevangen heeft laten nemen en doen opsluiten binnen Brevorde.’
't Maakte den ouden Zwier plots geheel wakker.
Hij haastte zich naar zijn meesteres en 't duurde niet lang, of allen binnen 't Huis wisten, wat er gebeurd was.
Gertrude was hevig ontsteld, Vrouwe Elène diep verontwaardigd, maar advocaat Eigel glimlachte.
‘U moet 'n anderen bode zoeken, Vrouwe,’ verzocht hij en meteen brak hij 't zegel van z'n den vorigen avond met zooveel zorg opgestelde missive, greep z'n ganzeveer weer op en plaatste onder de onderteekening 'n postscriptum, waarvan de heeren van het Arnhemsche hof zouden opzien.
‘Een andere bode,’ had advocaat Eigel tot de Slotvrouw gezegd, maar waar die te vinden? Welke man van 'r personeel was zelfstandig, ervaren genoeg om 'n reis naar Arnhem te ondernemen, z'n boodschap naar behooren te doen, zonder dat ook hij door den Onder-Drost met missive en al naar Brevorde werd gevoerd.
Toen dacht ze opeens aan Wolsinck, Derk Wolsinck, den broer van haar paardenknecht Herm.
Zie, Herm zou wel ongemerkt in 't dorp weten te komen en als dominee Heilersig 't dan goed vond, dat Derk de reis naar Arnhem maakte, dan kon de zaak toch voortgang hebben.
Herm werd geroepen, alles hem uitgelegd en hij was gaarne bereid, al moest hij door de gracht naar den overkant zwemmen. Dit laatste was evenwel niet noodig. 't Trieste weer en de almaar neerdruilende regen hielpen hem. De wachters schonken niet veel aandacht aan den koetsier in z'n stalplunje, die eerst 'n kwartier lang met Boeghman stond te praten en te lachen en toen eindelijk 'n eindweegs met 'm opwandelde. Niemand zag in Herm een brievenbode, die zijn broer straks zulke belangrijke bescheiden voor het Arnhemsche Hof ter hand zou stellen.
Drie dagen later kwam 't antwoord binnen.
Maar welk 'n teleurstelling voor de De Beyers, welk 'n ont- | |
| |
nuchtering voor den advocaat. De heeren van 't Arnhemsche Hof waren van oordeel, dat deze zaak niet bij hen thuis hoorde, daar Brevorde zijn eigen ‘gericht’ had en 't dus voor de hand lag, dat de familie De Beyer daar haar rechten moest bepleiten, met andere woorden: zich had te stellen in de handen van den gevreesden Onder-Drost.
‘Dat nooit!’ besloten de gebroeders. ‘Dan slaan we er ons met onze mannen liever door, met zwaard en snaphaan.’
‘Neen, zoo zou 't ook niet!’ besloot advocaat Eigel, ‘geen geweld van hun zijde, geen oogenblik geweld, zelfs al ging de Onder-Drost over tot handtastelijkheden. Ik zal 't den Heeren te Arnhem nog eens duidelijker aan 't verstand trachten te brengen,’ en weer zette hij zich neer en hij pijnde zijn rechtsgeleerd hoofd om de magistraten daar ginds in de Geldersche hoofdstad te overtuigen, dat 't niet aanging zich van zulk 'n gewichtige zaak zoo maar af te maken. De tweede missive kwam gereed en de beide Wolsinck's zorgden weer voor 't vervoer, zonder te worden opgemerkt. 't Kostte tijd. Men moest geduld hebben.
Maar heer Rutger Keyser was reeds lang aan 't eind van zijn geduld. Er moest nu maar eens wat forscher gehandeld worden. Met al dat insluiten, nu reeds een week lang, kwam hij geen stap verder. Dat druischte in tegen z'n onrustige natuur. Tot heden had hij zich aan het advies van den bedachtzamen Weddingh gehouden. Nu wou hij met al diens rechtskundige redekavelarij niet langer te doen hebben. Handelen zou hij, forsch en krachtig, zooals de meer voortvarende Van Hengel 't wilde. De knoop moest doorgehakt. Niet langer getreuzeld! En heer Rutger Keyser gaf nieuwe bevelen.
* {in*} *
‘Zie zoo, we zijn tenminste al halfweg,’ zei Onder-Voogd Kalff tot Landschrijver Tieleman, en terwijl hij zich hoog in z'n stijgbeugels oprichtte en naar 't dak van 'n boerenbehuizing wees, dat boven 'n boschje van jonge eiken uitstak, liet hij er op volgen: ‘Daar ligt het Rozenhuis met z'n Divisionis Apostolorum.’
| |
| |
‘Half weg!’ herhaalde de Landschrijver moeilijk hijgend. ‘Ja, als je den afstand van Brevorde tot 't Walijen rekent, dan heb je gelijk. Maar 't eigenlijke werk begint pas bij 't Kasteel.’
‘Je schijnt er tegen op te zien?’ veronderstelde Kalff.
‘Nu, eigenlijk gezegd, wel 'n beetje.’
‘En 'k dacht dat je er zoo mee ingenomen was, toen de Onder-Drost jou de gewichtige opdracht gaf.’
‘Dat ben ik ook! 'k Hoop Vrouwe Clautier eens te laten gevoelen, dat ik de mij aangedane beleediging nog niet vergeten heb. Verleden jaar joeg ze mij en Cleyn als kwajongens buiten de poort. Ze zal 't nu weten, dat ik 't onthouden heb.’
‘Maar waarom zie je er dan tegen op?’
‘'k Ben bang, dat 't plan niet gelukt!’
‘Ha, ha, ha,’ schaterde Kalff. ‘Niet gelukken! Al moest ik de boel in den brand steken, gelukken zal 't! Ik sta je er borg voor! Ik zeg, dat 't een prachtig plan is van heer Rutger Keyser; een echte krijgslist.’
‘Ja maar,’ wierp de Landschrijver tegen, ‘als ik met Cleyn eenmaal binnen ben, en als 't onze mannen dan niet gelukt is de binnenpoort te bezetten, dan ben ik 'n gevangen man en...’
‘Maar m'n goeie vriend!’ viel Kalff in, ‘waar maak je je nu toch bang voor? Kijk nu toch eens even om en zie me de gasten nou 's, die heer Keyser ons mee gegeven heeft. Zijn dat nou kerels om half werk te doen? Ha, 't zijn uitgezochte vechtjassen, echte vuurvreters, die voor niets terug deinzen, vooral als die ‘Onder-Hop’ Peek voorop gaat.’
Tieleman wendde zich ten halve om in z'n zadel en liet z'n blik gaan over het achter hem aankomende troepje mannen. Ja, de Onder-Drost had hem uit 't Brevordsche garnizoen wel de wakkerste uitgekozen; die mannen zagen er werkelijk niet erg vriendelijk uit en de grimmige, gelidteekende kop van hun aanvoerder Peek gaf wel eenig vertrouwen, dat deze de hem opgedragen taak zou weten uit te voeren.
‘Ik maak me niets bang,’ zei Cleyn, zich moediger voordoende dan hij was.
| |
| |
‘Er is ook geen reden om bang te zijn!’ viel Kalff bij. ‘Op mij kun je rekenen. Ik heb onder mijn ‘jonge gesellen’ er ook nog wel 'n dozijn, die er met plezier zullen optrommelen.’
‘Ja maar, dat is 't hem juist,’ sputterde Tieleman tegen, ‘we moeten ons voor manslag hoeden. Doctor Weddingh heeft me daar voortdurend tegen gewaarschuwd.’
‘Doctor Weddingh is 'n oud wijf!’ gromde Kalff ontevreden. ‘Met hazennaturen komen we geen stap verder.’
Tieleman haalde de schouders op. ‘Kalff had goed praten,’ peinsde hij, ‘die droeg de verantwoordelijkheid niet. Die rustte op hem, en hij zou voor heel de Heerlijkheid van Brevorde niet willen, dat er door zijn toedoen bloed vloeide.’
Zwijgend reed hij verder, nauwelijks hoorende wat Onder-Voogd Kalff nog meer te zeggen had. 'n Onbehaaglijk gevoel had zich van 'm meester gemaakt. Gisteravond, toen hij met den Onder-Drost, de beide advocaten en Kalff 't plan besprak, lachte de onderneming hem toe, en 'n uur geleden, toen hij aan 't hoofd van de troep soldaten de veste verliet, was hij nog vol moed, maar nu, nu er weldra gehandeld moest worden, hoopten de bezwaren zich tot 'n onoverkomelijken berg voor hem op. 't Speet 'm nu, dat hij de opdracht had aanvaard. Maar terugkeeren? Neen, dat ging niet. Hij zou dan maar op 'n goeden uitslag hopen. 't Kon nog meevallen.
Met schetterende trompet en vinnig tromgeroffel marcheerden de Brevordsche soldaten, gevolgd door 'n afdeeling van Kalff's manschappen, op 't Walijensche poorthuis aan.
De schelle tonen echoden tegen de oude bemoste slotmuren, drongen door de halfgeopende vensters en brachten plotseling schrik en ontsteltenis in de burchtzaal.
Wat dat nu weer wezen zou?
Vrouwe Clautier en haar gasten snelden naar een der zijvensters, dat uitzicht gaf op brug en poort.
Nieuwe ontsteltenis.
‘Ach, lieve broer,’ klaagde juffer De Beyer, bleek van schrik,
| |
| |
terwijl ze zich met beide armen vastklemde aan haar broer Arnold, ‘ach, lieve broer, die komen ons halen!’
‘Ik zal ze laten neerschieten!’ bulderde jonker Johan en meteen snelde hij naar de wachtzaal, waar z'n Duitsche knechten zich bevonden.
‘Te wapen!’ riep hij hun met donderende stem toe.
In een oogwenk hadden de mannen zich van wapenen voorzien. 't Zou dan nu toch eindelijk gebeuren, waarnaar ze reeds zooveel dagen hadden verlangd. Hun handen hadden al lang genoeg gejeukt om die lompe Geldersche boeren de plagerijen en smalende woorden betaald te zetten, die ze in 'r kromme taal hun hadden durven toeschreeuwen, zoo dikwijls ze zich voor de vensters van 't Slot vertoonden.
Maar nu zou 't ook uit zijn! Ze zouden thans toonen wie ze waren. Cleef boven alles!
‘Volgt me!’ commandeerde jonker Johan, de gang insnellend.
Maar opeens trad Vrouwe Clautier hem in den weg.
‘Terug!’ beval ze, zich hoog oprichtend. ‘Terug! Geen geweld! Ik duld het niet!’
De Duitsche knechten aarzelden, wisten niet, wie ze gehoorzamen zouden.
Plots zagen ze uit 't donker van de gang de rustige gestalte van advocaat Eigel te voorschijn komen.
Vastberaden plaatste hij zich voor den jonker en bestraffend voegde hij hem toe: ‘Neen, jonker, zoo gaat het hier niet. U zoudt ons het pleit bederven met uw wapenen. Zend uw mannen terug! Verbied ze één enkel schot te lossen. Moord en doodslag zijn geen bewijzen voor 't recht eener zaak.
Jonker Johan verbeet zich van woede. ‘Zoo'n grijskop,’ woedde het in 'm, ‘moest hij zich door zoo'n grijskop, door 'n advocaat en door 'n vrouw de wet laten stellen? Dat nooit!’
‘Maar vrouwe,’ riep hij woedend, ‘moeten we ons dan maar willig als slachtschapen door Keyser naar de slachtbank laten leiden?’
‘Hier zijn geen slachtschapen,’ bedaarde de advocaat, en z'n fijne blanke handen voor zich uitstekend, als wilde hij met dit gebaar den
| |
| |
jonker terugdrijven, herhaalde hij: ‘hier zijn geen slachtschapen; hier zijn, naar ik meen, verstandige, bedachtzame menschen. Bederf uw zaak niet, jonker. Elk oogenblik kan op mijn tweede missive antwoord uit Arnhem binnenkomen. Ik twijfel er niet aan, of reeds heeft het Arnhemsche Hof een bevelschrift aan heer Keyser afgezonden om z'n dwaas bedrijf te staken. Geef hem geen aanleiding om 'n gegronde beschuldiging tegen u te kunnen inbrengen. 't Is beter, dat hij zich te buiten gaat, de wet schendt, dan dat u 't doet. Dat verzwakt hem en sterkt u in uw zaak. Laat heer Keyser zichzelf de vingers branden.’
‘Terug dan, kerels!’ beval de jonker grimmig, ‘maar houdt je gereed!’
Morrend trokken de Duitsche knechten zich in de wachtzaal terug en met norsch, ontevreden gezicht volgde de jonker Vrouwe Clautier naar de burchtzaal.
‘Wat nu?’ riep hij, toen hij in 'n hoek der zaal z'n zuster bleek en bevend op 'n rustbank zag liggen.
‘Ze maakt zich zoo bang,’ gaf jonker Arnold als verklaring. ‘Ik dacht zoo even dat ze bezwijmen zou. Ik dorst niet van haar weg te gaan.’
‘Kom, kom, joffer,’ bemoedigde Vrouwe Clautier, en haastig opende ze haar reticule, diepte er 'n loddereindoosje uit op en dwong de joffer den opwekkenden geur van 't met eau-de-cologne gedrenkte sponsje krachtig op te snuiven.
Nog was ze er mee bezig, toen Zwier zich bij de zaaldeur aanmeldde.
‘Vrouwe,’ riep hij, zoodra z'n meesteres naar 'm opkeek, ‘aan de voorpoort staan twee afgevaardigden van den Onder-Drost. Ze verzoeken toegelaten te worden.’
‘Wie zijn het?’ vroeg de burchtvrouw.
‘Landschrijver Tieleman ten Hage en bode Cleyn, maar ze hebben veel gewapend volk bij zich.’
‘Gooi ze in de gracht!’ bulderde jonker Johan.
‘Stil toch!’ verzocht de andere jonker. ‘Jij maakt met je heftigheid onze zuster nog ziek.’
| |
| |
‘Jonker Johan!’ liet advocaat Eigel zich ongevraagd hooren, ‘u zult Vrouwe Clautier zonder twijfel 'n groot genoegen doen, als u de dingen wat nuchterder wilt bezien. Hier vragen twee heeren namens hun meester, den Onder-Drost der Heerlijkheid, toegang tot 't Kasteel. Niemand van ons weet, wat de heeren hebben te zeggen en zoolang wij niet overtuigd zijn, dat ze met kwade bedoelingen komen, acht ik het gewenscht hen te woord te staan,’ en zich met 'n buiging tot de burchtvrouwe wendend, vroeg hij: ‘Is dat uw gevoelen ook niet, Vrouwe?’
‘U raadt mijn gedachten, waarde advocaat,’ gaf Vrouwe Elène ten antwoord.
‘Maar dat krijgsvolk!’ barstte de jonker uit. ‘Staan die dan voor niemendal bij de poort?’
‘Ik raad u dan ook Vrouwe,’ viel Eigel in, ‘de twee afgevaardigden, en niet meer dan die twee, toe te laten, mits ze beloven geen geweld te zullen gebruiken. Weigeren ze die belofte, dan houdt u de poort gesloten, doodeenvoudig.’
‘Zwier,’ richtte de Slotvrouw zich tot haar wapenknecht. ‘Hoeveel mannen heb je bij de Slotpoort?’
‘Vier, Vrouwe!’
‘Is dat genoeg?’
‘Voldoende, Vrouwe!’ zei Zwier zelfbewust, maar dat ‘voldoende’ ging voor 't oor van de burchtvrouw verloren, want luid, Zwier's antwoord overstemmend, riep jonker Johan: ‘Ik zal mijn Duitsche knechten bij de poort posteeren, dan komt er geen duivel binnen. Mijn mannen slaan alles neer, wat hun tegenkomt.’
Advocaat Eigel wenkte met de hand. ‘Rustig jonker, rustig,’ maande hij aan. ‘Ik zeg nog eens: Geef den heer Rutger Keyser geen aanleiding 'n aanklacht tegen u te kunnen indienen. Geen geweld van onze zijde, in geen geval! Wat hij doet, moet hij weten. Gaat hij te ver, dan zal hij er ook voor moeten boeten.’
‘En ons dus laten overrompelen?’ riep de jonker, 'n minachtenden blik op den advocaat werpend.
‘Ja, juist!’ mompelde Eigel voor zichzelf weg, maar tegelijk schudde hij ontkennend 't hoofd en luid zei hij: ‘Sta toe, dat
| |
| |
Zwier van uw wapenknechten er zooveel meeneemt, als hij noodig acht. Stel ze onder zijn bevel, en beschouw u zelf als gast op 't Walijen. U zult zien, dat uw belangen dan 't beste worden gediend.’
‘Vooruit dan maar!’ gaf de jonker schokschouderend toe en mokkend liet hij zich naast z'n zuster op 'n stoel vallen en nam liefkoozend haar bevende hand in de zijne.
‘Heb maar geen vrees Marie Elsebe,’ zei hij bemoedigend. ‘Zoolang je broer bij je is, zal er geen kwaad over je komen, dat zweer ik je!’
Snel gaf de advocaat den ouden wapendrager 'n wenk. ‘Goed verstaan, Zwier?’ vroeg hij. ‘Geen wapens gebruiken, hoor, jij noch je mannen.’
De oude knikte. Hij had 't begrepen. De knuisten zouden 't werk moeten doen, als 't er op aan kwam.
Vlug koos hij 'n zestal Cleefsche knapen uit en posteerde ze buiten de Slotpoort bij de ophaalbrug.
Over de gracht riep hij den Landschrijver de voorwaarde toe, die hem en z'n makker toegang tot het Huis zouden verleenen, en Tieleman bewilligde onmiddellijk.
Toen knerpten de kettingen van de eiken klapbrug en met 'n zwaren plof sloeg ze neer.
Maar eer nog de beide afgevaardigden 'n voet op 't bruggedek konden zetten, sprong Onder-Hopman Peek, gevolgd door 'n dozijn mannen naar voren, liepen den ouden Zwier onderstboven, dat hij bijna in de gracht rolde; en sloegen, alleen hun vuist als wapen gebruikend, zoo geducht op de Cleefsche soldeniers los, dat deze in 'n hoek saamgedrongen niet instaat waren van hun wapens gebruik te maken zoo ze dat hadden gewild. Toen de rest van de knechten der De Beyer's uit de wachtzaal kwamen toegesneld, was de ingang van de poort reeds door 'n sterke, goedgewapende overmacht bezet.
Tegenweer kon hier niet meer baten.
De beide afgevaardigden werden nu door hun eigen volk binnengelaten en zonder eenige moeite vonden ze de burchtzaal, waar
| |
[pagina t.o. 304]
[p. t.o. 304] | |
REPRODUCTIE VAN HET SCHRIJVEN VAN HET HOF TE ARNHEM.
BEVEL RUTGER KEYSER IN ARREST TE STELLEN.
Provinciaal Archief - Arnhem
| |
| |
ze reeds eerder door de burchtvrouw waren ontvangen, maar ook
op hoogen toon ter poorte waren uitgewezen.
Dat laatste zou nu niet zoo gemakkelijk meer gebeuren.
In de burchtzaal heerschte de grootste verwarring.
't Vrouwelijk personeel, voor 't ergste beducht, was uit keuken en kamers komen vluchten en had Vrouwe Clautier gesmeekt ze toch onder haar bescherming te nemen. Met verschrikte oogen zagen ze toe, hoe de Jonkers in heftige woordenstrijd met advocaat Eigel waren, en hoe joffer Marie Elsebé in luide jammerklachten nu bij deze dan bij gene haar troost zocht.
Ook Gertrude was er. Haar gelaat stond ernstig en 't rozige, dat altijd zoo gloeiend door de donkere tint van haar wangen blonk, was geheel verdwenen. Al glommen haar git-oogen of er een vuur achter brandde, toch lag er over gansch haar wezen 'n ongewone matheid.
't Waren dan ook wel droeve dagen, die ze beleefde.
Eerst vernam ze, dat Bernt, haar Bernt, om z'n stout bedrijf door den Verwalter in den kerker was geworpen en dat hij daar sedert nog in boeien zuchtte en toen was de ontzettende tijding gekomen, dat haar moeder onder Wolsinck's dak was gestorven en ter ruste was gelegd onder de groene zoden daar ginds in de schaduw van den grijzen kerktoren.
En nu.... Gertrude moest er niet aan denken.... nu was de Verwalter baas op 't Walijen, haar schuilplaats.... Zijn mannen hadden brug en Slotpoort reeds bezet. Straks zouden ze komen, haar opvorderen en dan.... Ja, ze wist het wel, dat heel dat beleg van 't Huis niet in de eerste plaats om haar was begonnen, maar 't gold haar dan toch ook. 't Was dan toch wel ontzettend. En in pijnend verdriet en groeienden angst klaagde ze haar nood aan haar God en bad ze om uitkomst en verlossing.
Met somberen blik staarde ze naar de woedende Jonkers, naar den kalmen, bezadigden advocaat Eigel, naar haar vastberaden meesteres, die door woord en houding de onstuimige, tot geweld geneigde edellieden in bedwang wist te houden. Ze hoorde,
| |
| |
doch zonder recht te begrijpen, den soms hoog oplaaienden woordentwist en 't maakte haar nog angstiger, drukte haar nog meer terneer.
Plots kwam er nieuwe beroering.
De Landschrijver trad binnen, gevolgd door bode Cleyn.
Gertrude kende hen goed. 't Was niet de eerste maal dat zij ze zag. Ze schrok op, hevig, toen opeens een der Jonkers op Tieleman toesprong en hem de vuist onder den neus hield, luid schreeuwend: ‘Verrader, verrader, woordbreker!’
Ze zag, hoe de oude, grijze advocaat en haar manhafte meesteres tezamen den woedenden edelman terugtrokken, hem dwongen z'n plaats bij de bezwijmende joffer De Beyer weer in te nemen.
Al 't gebeuren deed 'r haar eigen leed vergeten en met toenemende spanning zag ze toe, luisterde ze naar wat er gezegd werd.
Wat wilde de Landschrijver nu?
Eischte hij, dat de gebroeders De Beyer en de joffer zich onmiddellijk in arrest zouden begeven en hem volgen naar Brevorde?
Nu zou zijzelf ook wel opgeëischt worden.
Scherp luisterde ze toe.
Maar neen. De Landschrijver had nog wel 'n heel betoog, redekavelde druk en op hoogen toon tegen de Vrouwe, tegen den grijzen advocaat, tegen de Jonkers vooral, maar haar naam noemde hij niet.
Een blij gevoel kwam over haar. Zou haar dat leed nu toch werkelijk gespaard blijven? Hoe dankbaar zou ze zijn!
Kijk, wat ging die oude, grijze nu beginnen? Wilde hij de zaal verlaten? Haar Vrouwe in 'r nood alleen laten staan?
Gertrude wendde 't hoofd om naar de wijd openstaande zaaldeur.
Wie stond daar? Was dat Herm Wolsinck, de stalknecht van 't Walijen?
Ze zag, dat de advocaat haastig op hem toeliep, een brief van hem in ontvangst nam, zenuwachtig 't zegel verbrak, met groote spanning 't geschrevene doorlas en toen z'n grijze borstelige wenkbrauwen donker samentrok. Die brief bevatte zeker geen goede tijdingen, peinsde ze bij zichzelf. Zou 't over haar, over haar uitlevering misschien gaan?
| |
| |
Zie, daar wenkte de advocaat haar meesteres en hij wees haar in den brief enkele regels aan en Gertrude hoorde den oude mompelen: ‘Die heeren van 't Arnhemsche Hof laten ons in den steek. Ze durven de zaak niet aan,’ en toen zag ze hoe die beiden op de De Beyers toeliepen, hun den brief lieten lezen, druk fluisterend met elkaar overlegden. Wat zou dat toch alles beteekenen? Neen, 't ging nu vast niet over haar. Het zou wel over de Jonkers en de joffer De Beyer handelen. De brief bevatte zeker niet veel goeds.
Zoo was het!
Het Arnhemsche Hof bleef ook na de tweede, zoo scherpzinnig opgestelde missive van advocaat Eigel, van gevoelen, dat de vorderingskwestie tusschen Heer Rutger Keyser ter eener zijde en de familie De Beyer ter anderer zijde diende beslecht te worden door het ‘gericht’ van Brevorde. Beide partijen konden daar hun advocaten voor hen laten pleiten. De insluiting van 't Kasteel zou daarmede tegelijk dan wel een einde nemen.
‘Wat staat ons te doen, heer advocaat?’ vroeg Vrouwe Clautier, geen uitweg ziende.
‘Tijd gewonnen, is veel gewonnen, Vrouwe,’ gaf heer Eigel ten antwoord. ‘De Jonkers zullen wel niet veel lust gevoelen zich te Brevorde in arrest te begeven, denk ik.’
‘Ik sla me liever met 't zwaard in de vuist door die bende schavuiten heen,’ gaf Jonker Johan grimmend ten antwoord.
‘We hopen, dat dit niet noodig is, Jonker. Ik heb dan ook 'n andere gedachte,’ zei Eigel, peinzend voor zich starend. ‘Als we den Landschrijver zwart op wit de belofte eens meegaven, dat de familie De Beyer 't Kasteel niet verlaten zal alvorens door 't Brevordsche ‘gericht’ de zaak Keyser contra De Beyer zal beslecht zijn, wat dunkt u? Is dat niet de oplossing? Ik zal dan in persoon bij de rechtzittingen uw rechten bepleiten en de familie blijft veilig hier.’
Vrowe Clautier zag onmiddellijk, dat dit voorstel in de gegeven
| |
| |
omstandigheden niet afgewezen mocht worden en ze wist haar gasten te bewegen er genoegen mee te nemen. Ook gelukte het haar met echt vrouwelijken tact den Landschrijver te overtuigen, dat de Onder-Drost tegen deze regeling geen bezwaar zou maken.
Tieleman gaf toe. 't Moest dan maar zoo.
Haastig stelde advocaat Eigel 'n stuk op, waarin de familie De Beyer beloofde 't Walijen niet te zullen verlaten, zoolang het ‘gericht’ van Brevorde geen uitspraak zou gedaan hebben in de hangende kwestie tusschen de erfgenamen van de douairière Clerck, overleden te Cleef.
Nijdig onderteekenden de De Beyers 't stuk en nadat Tieleman zich overtuigd had, dat 't geschrift volkomen in den vorm was, stak hij 't bij zich, groette met 'n lichten hoofdknik 't gezelschap en verliet met Cleyn de zaal.
In de gang wachtte hem de wapenknecht Zwier, die behalve z'n zijdgeweer den ring met poortsleutels droeg. En bij het voortgaan naar den uitgang ontdekte de Landschrijver, dat de oude hem tijdens z'n onderhoud in de burchtzaal van zijn manschappen geheel had afgescheiden. Van elke gangafdeeling had Zwier de zware met ijzer beslagen deuren gesloten. Nu opende hij ze weer voor 'm, de roestige sleutels met moeite omdraaiend in de piepende sloten, en zoodra ze 'n deur waren gepasseerd, trok de oude ze weer achter zich dicht. Zoo bereikten de beide afgevaardigden den uitgang, waar Peek in krijgshaftige houding met z'n mannen de wacht hield bij de neergelaten brug en geopende poort.
Nauwlijks had Tieleman z'n voet op de brug gezet, of advocaat Van Hengel trad hem van den anderen kant tegemoet.
‘Wa's dat nu?’ riep deze hem met 'n ontevreden gezicht toe. ‘Komen jullie alleen? Waar zijn de De Beyers?’
‘'t Komt in orde! 't Komt in orde!’ gaf Tieleman tevreden over den afloop ten antwoord. Meteen haalde hij 't gewichtige stuk te voorschijn en reikte het den advocaat over.
Deze las het haastig door.
‘Maar dat is nog minder dan half werk!’ riep hij verstoord. ‘Heer Keyser was er al bang voor, dat jullie je zoudt laten beet- | |
| |
nemen. 't Is goed, dat 'k nog naar hier gekomen ben. 'k Breng den uitdrukkelijken last mee, dat je de De Beyers, desnoods met geweld, moet arresteeren. Vooruit terug. Neem ze gevangen!’
Toen keek de Brevordsche Voogd erg verlegen. Hij dacht aan de met zware kopnagels gewapende deuren, die Zwier zonder twijfel op zijn terugtocht weer behoorlijk had gesloten. Hoe zou hij de Jonkers nu kunnen arresteeren? Moest 't dan werkelijk vechten geven? En had Weddingh hem vanmorgen nog niet gewaarschuwd toch vooral geen geweld te gebruiken? 't Was dan toch een moeilijk geval. De een raadde zus en de ander zoo.
Maar als de Onder-Drost het nu uitdrukkelijk wilde?
Tieleman verwon zijn aarzeling.
Gehaast liep hij de brug weer op, de poort binnen, 'n eind de gang in.
Daar stond hij in 't halfdonker voor de eerste deur.
Hij wrong aan de ijzeren ring, die dienst deed als kruk.
Vergeefs!
Hij ringelde, trok, duwde zenuwachtig, zich opwindend.
Het baatte niets!
Daar kwam Peek op 'm toespringen.
‘Wilt u er weer in?’ vroeg hij.
‘Ja, maar 't kan niet meer: de gangdeuren zijn alle afgesloten.’
‘Openhakken!’ ried Peek kortaf.
‘Neen, neen!’ hield Tieleman tegen. ‘Laten we de Vrouwe verzoeken ze te doen openen voor me.’
‘Dat kan ook!’ vond de Onder-Hopman goed, en met 'n geweldige stem begon hij in de donkere gang te bulderen, dat men openen zou, want de Landschrijver wenschte Vrouwe Clautier nog weer te spreken.
Maar er kwam geen antwoord.
Toen draafde Peek terug, greep een van z'n trompetters bij den schouder, trok 'm naar 't midden van de brug en zei: ‘Blaas, trompetter, blaas: doe open de poort, er is bezoek!’
Luid schetterden de tonen over de grachten en door den wijden omtrek, maar aan de vensters vertoonden zich geen der bewoners
| |
| |
van 't Slot. Het lag daar opeens of 't uitgestorven was. En de deuren bleven dicht.
‘Hak je 'n doorgang!’ riep advocaat Van Hengel den radeloozen Landschrijver toe. ‘Die lui daar binnen houden zich doof en ze lachen je uit! Je hebt je laten afschepen met 'n vodje papier!’
Dat prikkelde den Voogd.
‘'t Moet dan maar,’ zei hij teneinde raad.
‘Hakken?’ vroeg Peek vol ijver.
‘Ja,’ gaf Tieleman toe, ‘arresteer de Jonkers en de joffer, maar doe geen mensch molest!’
‘Vooruit mannen!’ klonk het korte bevel. ‘De bijldragers voor!’
Een oogenblik later waren de gangen vol lawaai, dreunden de slagen op 't splinterend hout, vlogen de bouten en nagels vuurspattend tegen de gewelven en de eene deur na de andere bezweek.
Geen man was er om ze te verdedigen. De zwaarden konden in de schede blijven. Daar hadden de oude Zwier en de fijnberekenende advocaat Eigel voor gezorgd.
Hoog in 't gebouw hadden ze het vrouwlijk dienstvolk, 'n verdieping lager het mansvolk bijeen gebracht en zijzelf hadden zich met Vrouwe Clautier en de gasten in 'n klein vertrek achter in 't Slot teruggetrokken.
‘Laat ze maar begaan! Hoe erger ze 't maken, des te beter!’ voegde hij den van woede schuimenden Jonkers toe. ‘Elke deur, die ze vernielen is een pleit voor uw zaak. Ze moeten het nog erger maken!’
Door Tieleman en Cleyn geleid bereikten de soldaten eindelijk de groote zaal, maar die ze zochten waren er niet.
Dan in een andere richting gezocht.
Weer werden de bijlen gezwaaid en voort drong men, tot ten laatste men z'n doel had bereikt.
|
|