De heks van het Colenbargerbroek
(1929)–N.W. van Diemen de Jel– Auteursrecht onbekendHoofdstuk XVI.
| |
[pagina 264]
| |
zocht en de regeling der zaken aan de heeren overliet. En de heeren namen er gaarne genoegen mede. Advocaat van Hengel ried aan, snel en krachtig in te grijpen. Doctor Weddingh achtte het aanbevelingswaardiger stap voor stap 't beoogde doel na te streven en zoo mogelijk door overreding en dreiging tot een oplossing te komen. En Landschrijver Tieleman, nog steeds verbitterd over de hondsche behandeling, die hij 't vorig jaar op 't Huis Walijen had ondervonden, was van gevoelen, dat niet alleen naar een afdoende oplossing van 't geschil met de De Beyers moest worden gestreefd, maar dat men deze gelegenheid nu ook met beide handen moest aangrijpen om Vrouwe Clautier eens gevoelig de les te lezen. De dame had tot nu toe nog steeds geweigerd haar leenplicht te vervullen, ondanks de herhaalde aanmaningen en daarbij was den laatsten tijd nog het ergerlijk feit gekomen, dat ze welbewust huisvesting bood aan een eigenhoorige van de Heerlijkheid, een lijfeigene, naar wie de Onder-Drost geruimen tijd reeds had doen zoeken. Rutger Keyser was 't zoowel met advocaat Van Hengel als met zijn Landschrijver eens. Hij hield niet van aarzelen, hij had niets op met al dat doelloos geredeneer. Forsch en krachtig moest worden opgetreden en zoowel de De Beyers als Vrouwe Clautier moesten weten, dat hij in de Heerlijkheid had te bevelen. ‘Drie hazen met een schot!’ besloot hij zijn betoog, ‘drie hazen in den pot!’ En toen werden de te nemen maatregelen besproken. Meer dan één kaars was op den luchter tot 'n schijfje opgebrand en door Naele, de kamermeid, door 'n nieuwe vervangen, toen eindelijk de Onder-Drost en zijne beide gasten, vervuld van de beste verwachtingen, hun slaapstee zochten, en de Landschrijver, 't hoofd nog vol gepeins, door de verlaten straten der kleine veste naar zijn woning stapte. Neen, hij kon zich zoo aanstonds nog niet op z'n zachte bed neervlijen. Zijn werk was nog niet afgeloopen. Als de anderen reeds weggezonken lagen in de zoete rust, dan zou hij nog werken, werken met 't hoofd, werken met de hand, om in wel-overwogen bewoordingen het | |
[pagina 265]
| |
proces-verbaal op te stellen, waarin Vrouve Clautier gelast werd binnen de acht dagen haar leenplicht te vervullen, en onmiddellijk de eigenhoorige deerne, dochter van Arnt ten Cathe uit te leveren. En als dat stuk naar behooren zwart op wit stond, dan kregen de De Beyers hun beurt. Wat zouden die heeren er van opzien, als hij hun op hoog bevel van den Onder-Drost hun arrestatie aanzei met de boodschap erbij terstond en zonder dralen en buiten alle verzet zich ter beschikking van den Heer Rutger Keyser te stellen op zijn Ambtshuis te Brevorde. Tot diep in den nacht zat de Landschrijver over zijn tafel gebogen. Hij schreef, schrapte weer door, sloeg een en ander na in z'n folianten, schreef weer en ten laatsten liet hij 'n goedkeurenden blik over 't resultaat van zijn arbeid glijden, 't Was af. 't Was goed. Morgenochtend zou hij z'n geschriften den heeren nog even voorlezen, de Onder-Drost kon ze daarna teekenen en dan aan 't werk: ‘Drie hazen in één schot. Drie hazen in den pot.’
* {in*} *
De handen in de beide broekzakken, stond Boeghman, de opperjager en poortwachter van 't Huis Walijen met 'n geeuwerig gezicht, de haren warrig op den gebruinden kop in de deuropening van 't poorthuis. Hij had juist z'n middagslaapje uit en staarde nu droomerig dan hier dan daar heen. De breede slotlaan recht voor hem lag vol koelte, vol donkere schaduw, en Boeghman's vakerige oogen ontwaarden slechts met moeite z'n drie oudste kinderen, die er zich met een of ander spel vermaakten. ‘Middag,’ hoorde hij zich opeens toeroepen. ‘De slaap al uit?’ Boeghman wendde 't hoofd: ‘Zie, Herm Wolsinck,’ zei hij verwonderd. ‘Waar kom jij zoo gauw vandaan?’ ‘Zag je me dan niet eer?’ vroeg Herm lachend, ‘'k Heb daar aan den graskant liggen slapen, 't Was me in den stal veel te warm.’ ‘Ja, 't is warm, buitengewoon warm!’ vond ook Boeghman. ‘Nog zoo'n paar dagen en we trekken aan 't rogge-maaien.’ | |
[pagina 266]
| |
‘En dan halen we een zweetrug,’ probeerde Herm vroolijk te doen. ‘Ik zal je tenminste niet sparen, maat,’ dreigde Boeghman, ‘zorg maar, dat je goed wat eieren binnenkrijgt.’ ‘En spekpannekoek,’ vulde Herm aan. ‘Stil,’ riep hij opeens, ‘daarginds komen ze me de eieren en pannekoek al brengen,’ en Herm wees met den vinger de donkere laan in. De jager-poortwachter kneep z'n oogen tot op 'n kier dicht om beter te kunnen zien. ‘Wat is dat voor volk?’ zei hij verbaasd, ‘een, twee, drie, vier, zes, acht - acht man. Wat moet dat hier?’ ‘Zeker dienstlui van de Heeren Churfürstliche Brandenburgsche Raden Arnold en Johan de Beyer,’ zei Herm op min of meer spottenden toon. ‘Onmogelijk,’ wierp Boeghman geheel en al ernst tegen. ‘Al 't dienstvolk is binnen de poorten. Er is geen man over de brug gekomen, 'k Denk dat ze allen nog slapen.’ ‘Dan komen zeker ginds hun kameraden aan om ze wakker te maken,’ grapte Herm. ‘Ja, spot jij maar,’ gromde Boeghman, z'n eeltige vingers door z'n warharen strijkend om er wat orde in te brengen. ‘Spot jij maar,’ herhaalde hij, ‘maar ik zeg je, dat er iets aan de hand is, dat niet deugt.’ ‘Ben je bang?’ plaagde Herm, wien de middagslaap scheen goedgedaan te hebben. ‘Bang, bang, waar zou ik bang voor zijn? Ik sta m'n man als 't er op aankomt. Maar ik vertrouw die lui daarginds niet. Er zijn er me te veel.’ ‘Nou, wat dacht je dan, dat ze wilden?’ vroeg Herm, de zaak nu ook ernstig opvattend. ‘De deerne,’ gaf Boeghman kortaf ten antwoord. ‘Ah zoo!’ zei Herm, langzaam 't hoofd op neer knikkend, ‘ah zoo! de deerne! Arnt's Gertrude!’ en z'n grove stem had 'n ongewoon zachten klank, toen hij de laatste woorden uitsprak. Hij zag ze plots voor zich, die Gertrude, het opgejaagde, al maar opgejaagde deerntje, en om haar zouden die lui ginds komen. Maar dan kregen ze 'r niet. Neen, dan kregen ze 'r niet! Vrouwe Clautier zou 'r | |
[pagina 267]
| |
nooit uitleveren en.... en als ze 't bijgeval toch doen wou, werkelijk eens doen moest, dan kregen ze Gertrude nog niet! Daar zou hij wel voor zorgen. Dan voerde hij 'r te paard naar nog veiliger plaats, waar geen sterveling 'r vinden kon; neen, geen sterveling zou 'r vinden, 't schoone kind! ‘Nou, wat sta je nou te suffen!’ stoof Boeghman driftig op. ‘Loop gauw 't Huis op en waarschuw de Vrouwe, en zeg 't den ouden Zwier, dan kan hij z'n maatregelen nemen. Ik sluit in alle geval de voorpoort en haal de brug op.’ Even liep Boeghman z'n woning in. ‘Vrouw!’ riep hij, ‘haal de kinderen binnen. Ginds komt vreemd gezelschap aan.’ Dit bevel had de poortwachter wel voor zich kunnen houden, want reeds kwam 't drietal kleinen in draf aanstormen. Ze hadden den acht man sterken troep nog eer zien aankomen dan hun vader en ze waren geschrokken van de glimmende snaphanen en kletterende zijdgeweren. Herm had Vrouwe Clautier gewaarschuwd en ze vond het goed, dat poort en gracht elken vreemdeling den toegang tot haar kasteel onmogelijk maakten. Ze wist 't immers, dat de Brevordsche Onder-Drost wat kwaads tegen haar in 't schild voerde. Had men haar niet verteld, dat hij 'n duren eed had gezworen, niet te zullen rusten voor hij haar volkomen klein zou gemaakt hebben? 't Was haar al een paar maal verzekerd. En was Kalff, die brutale Onder-Voogd Kalff, twee weken geleden niet hier geweest om dat kate-deerntje op te eischen in den naam van den verwaanden Onder-Drost? Maar ze had Kalff zijn bekomst gegeven. Die zou voortaan wel weg blijven, en 't deerntje, die Gertrude, ze wou ze niet meer missen. Nooit had ze handiger, wellevender en bescheidener kamermeisje. En wat had 't deerntje zich uitstekend aan 'r nieuwe omgeving aangepast. Wat had ze onderscheidene dingen vlug aangeleerd. En wat prettige, bevallige verschijning was 't, dat kind met 'r ravenzwarte haren, 'r koolzwarte oogen, 'r diep-donker getinte huid, waarop de rozen bloeiden, donkerrood als de ondergaande zon en toch frisch als de morgenstond. | |
[pagina 268]
| |
Kijk, als die Onder-Drost nu den een of anderen dag nog eens verstandig ging doen, dan wou ze hem voor 't deerntje wel 'n goed bod doen; of zoo hij 't liever wenschte, dan wilde ze inplaats van Gertrude wel 'n andere eigenhoorige aan hem overdoen. Maar zoolang de Onder-Drost zooveel noten op zijn zang had, wou ze 'm maar laten praten, en hij kon doen wat hij wilde. Nu waren de poorten gesloten en de brug was opgehaald. Zoo was 't veilig op 't Walijen, want Boeghman was op zijn post en Zwier, de wapenknecht, hield z'n oogen open.
De Vrouwe had zich onmiddellijk bij de ontvangst van 't groote nieuws naar de conversatie-zaal begeven, waar van brug of poort niets te zien was. Grete, 't kamermeisje, gaf ze bevel de Cleefsche gasten te gaan verzoeken bij haar te komen. Doch nauwelijks was Grete verdwenen of de kamerdeur ging open en juffer Maria Elsebe de Beyer, gevolgd door de Churfurstliche Brandenburgsche Raden Arnold en Johan de Beyer traden reeds binnen. ‘Wat is er toch aan de hand, Vrouwe?’ vroeg de oudste der De Beyers. ‘'t Dienstvolk jaagt door 't huis of 't in brand staat en uw oude wapenknecht Zwier haalt de heele wapenkamer leeg. 'n Mensch zou den hals breken over al die pieken, snaphanen en zijdgeweren.’ Vrouwe Elène glimlachte. ‘Zwier is vol ijver,’ zei ze. ‘'k Hoop dat die ijver overbodig is. Wat er buiten aan de hand is, weet ik niet recht, maar ik vermoed, dat Onder-Drost Rutger Keyser me met wat wapenvertoon bang wil maken. Ik heb 'n eigenhoorig deerntje van 'm op mijn Huis en nu wil hij dat kind met geweld bij hem op 't Ambtshuis hebben. Daarvoor zond hij me veertien dagen geleden den Onder-Voogd Kalff met 'n paar man en dat heer begon te dreigen en op te spelen. Zwier heeft dat gehoord en nu is hij op z'n hoede.... 't Spreekt vanzelf, dat ik het meisje niet meegegeven heb. Dwingen laat ik me niet, al kwam de Onder-Drost zelf. Dat begrijpt u!’ ‘Ha, die Rutger Keyser!’ lachte jonker Arnold de Beyer. ‘Rutger denkt de heele wereld naar zijn hand te kunnen zetten. Dat heeft hij tegenover ons ook gemeend. Ik heb op ons slot 'n | |
[pagina 269]
| |
heele partij brieven van hem over de erfenis van onze stiefmoeder liggen, de een al brutaler dan de ander. Maar wij storen ons natuurlijk niet aan al z'n geredeneer.’ ‘Rutger meent,’ viel de jongere Johan de Beyer in, ‘dat hij alleen 'n heer is en dat de rest der aardbewoners allemaal kinkels zijn, die naar zijn pijpen moeten dansen.’ ‘Ik ken 'm!’ zei Vrouwe Elène, minachtend den neus ophalend, ‘de Onder-Drost is 'n zot!’ Op dat oogenblik werd er op de deur getikt en tegelijk ging ze open. Midden in de donkere opening stond Zwier, de oude wapenknecht der Clautiers, in volle wapenrusting. Van z'n lange grijze lokken, die anders zwierig over de schouderstukken van z'n groenen frak golfden, was niets te zien, zoo handig had hij ze in het bovengedeelte van den glimmenden helm gewerkt, maar z'n magere, tanige tronie met de grijze oogen was geheel zichtbaar, want 't visier was opgeschoven. ‘Vrouwe,’ begon hij zonder complimenten, ‘aan de voorpoort staan gewapende mannen, die toegang tot 't Huis verzoeken namens den Onder-Drost der Heerlijkheid. Welk antwoord moet ik hun geven?’ ‘Wie zijn 't?’ vroeg de Slotvrouw. ‘Hebben ze hun namen niet genoemd?’ ‘Jawel, Vrouwe, 't zijn advocaat Van Hengel, doctor Weddingh, Landschrijver Tieleman, Onder-Voogd Kalff en nog wat lansknechten.’ ‘En wat wenschen die lui allemaal?’ ‘Ze verzoeken om een onderhoud met u en met de Churfüstliche Brandenburgsche Raden.’ ‘Hale hen Sint-Hubertus!’ borst jonker Johan de Beyer uit. ‘Wat willen die lui van ons?’ ‘Over de erfenis praten,’ fluisterde jonker Arnold z'n broer in 't oor. ‘Stil, heb maar geduld.’ Even wendde Vrouwe Elène 'r hoofd naar haar beide gasten. ‘Maken de heeren bezwaar, te vernemen, welke boodschap de Onder-Drost voor hen heeft?’ | |
[pagina 270]
| |
‘In 't geheel niet, Vrouwe!’ gaven beiden te gelijk ten antwoord. ‘Dan zullen we de heeren binnenlaten,’ besloot ze. ‘Zwier,’ gebood ze, ‘breng den advocaat, den doctor en den Landschrijver hier, maar zorg dat de Onder-Voogd met z'n gewapend volk buiten de gracht blijft. Je hebt toch hulp genoeg?’ ‘Jawel, Vrouwe,’ gaf Zwier zelfbewust ten antwoord. ‘Boeghman en Herm zijn bij de poort en bovendien heb ik....’ ‘Als u hulp noodig hebt, Vrouwe,’ viel Jonker Johan den wapenknecht in de rede, ‘dan wil 'k wel even ons dienstvolk bij elkaar trommen, 'k Heb wakkere jongens, die....’ Vrouwe Clautier schudde glimlachend 't hoofd. ‘Neen, dank u,’ zei ze. ‘We worden niet belegerd. Zwier kan 't nog wel alleen af, als 't er op aan komt,’ en meteen gaf ze den ouden man een wenk, dat hij wel gaan kon.
Niet lang bleven Vrouwe Clautier en haar gasten in de onzekerheid, wat dit ongewone bezoek te beteekenen had. Nauwelijks had het drietal afgevaardigden zich met de noodige plichtplegingen voorgesteld, of de Landschrijver vouwde 'n tweetal in elkaar gesloten acten open en begon, terwijl hij zich naar de Slotvrouwe keerde, den inhoud der eerste acte voor te lezen. 't Was een lang stuk, en 't bevatte in hoofdzaak twee beschuldigingen. De eerste betrof de nalatigheid der Burchtvrouw in het vervullen der leenplichten. De tweede het schuilbieden aan een eigenhoorige der Heerlijkheid, en 't geheel werd besloten met de opsomming van al de vergeefsche pogingen door den Onder-Drost aangewend om beide kwesties tot 'n behoorlijke oplossing te brengen, waarom voormelde vertegenwoordiger van Zijne Hoogheid den Prince van Oranje zich bij verdere nalatigheid verplicht zou zien tot krachtdadige maatregelen zijn toevlucht te moeten nemen. 't Bleef dus bij een dreigement. Zwijgend, 't gelaat onbewogen, had Vrouwe Elène alles zitten aanhooren, en toen Tieleman zweeg, rees ze bedaard van haar zetel op. ‘Waarde Landschrijver,’ zei ze met volkomen zelfbeheersing in | |
[pagina 271]
| |
haar stem, ‘u kunt aan uw meester zeggen, dat ik sedert 'n maand, op raad van den heer Drost Lintelo in correspondentie ben getreden over enkele dingen mijn leenplichten betreffende met de Raden en Rekenmeesters van Zijne Hoogheid den Prince. Ik heb dat gedaan, omdat uw meester mij zonder twijfel over deze affaire niet voldoende zou kunnen inlichten en in deze ook geen beslissing zou kunnen nemen. Zoodra ik tot voldoende klaarheid gekomen ben, zal daarvan bericht naar Brevorde gezonden worden, indien men dat in Den Hage noodwendig acht. Wat de lijfeigene betreft, wil ik u dit wel zeggen, dat ik bereid ben tot koop of inruiling, indien mij dienaangaande aannemelijke voorstellen worden gedaan. Ik verzoek u evenwel er bij uw meester op aan te dringen, toch vooral te zorgen, dat de lieden, die namens hem over deze of andere zaken met mij hebben te correspondeeren, dit steeds op een welvoegelijken toon doen, en zoo uw meester deze of gene tot mij zendt met 'n mondelinge boodschap, had ik gaarne, dat hij steeds daartoe welopgevoede lieden koos, opdat lomp- en plompheid mij blijve bespaard.’ Het korte, krachtige antwoord, 't zelfbewuste in houding, de gewilde woordenkeus lieten niet na diepen indruk op de drie heeren te maken. Ze staken de hoofden bij elkaar en traden in een kort, fluisterend gevoerd overleg. ‘Men zij voorzichtig,’ ried doctor Weddingh. ‘De Raden en Rekenmeesters van Zijne Hoogheid vormen het hoogste college, dat na den Prince zelf, te beslissen heeft, en men brenge den Onder-Drost vooral niet met dat lichaam in conflict.’ Advocaat Van Hengel, hoewel geprikkeld en geneigd eenige rechtskundige bemerkingen te maken betreffende de wijze, waarop Vrouwe Clautier de zaken van haar leenplicht was begonnen te regelen, vond het tenslotte toch ook maar 't verstandigst er over te zwijgen, doch wat de lijfeigene betrof meende hij zijn mond niet te moeten houden. ‘Ik wensch op te merken, Vrouwe,’ zei hij, ‘dat u aangaande de lijfeigene er geen juist begrip van recht op schijnt na te houden. Niet de heer Rutger Keyser heeft u over verkoop of ruil voor- | |
[pagina 272]
| |
stellente doen, integendeel, deze moeten van uw zijde komen en in de eerste plaats hebt u het wettig eigendom van den Heer der Heerlijkheid in handen te stellen van diens vertegenwoordiger, dat is den Onder-Drost. Zoolang u daaraan niet voldoet, stelt u zich bloot aan de krachtige maatregelen, waarvan de acte u, namens den heer Onder-Drost voorgelezen, spreekt. Ik raad u wel aan dit te bedenken.’ Vrouwe Clautier haalde haar schouders op. ‘k Dank u voor uw mededeeling en raad,’ zei ze kalm. ‘Ik ben niet onwillig te onderhandelen.’ Toen zette ze zich weer bedaard op haar zetel. De onverstoorbare kalmte der burchtvrouw en haar toeschietelijkheid maakten de heeren verlegen, en de Landschrijver, van gevoelen dat deze zaak voor 't oogenblik als afgedaan moest beschouwd worden, nam de tweede acte en begon. De zaak, die nu aan de orde was, had niet zulk een rustig en kalm verloop. ‘Wat?’ stoof jonker Arnold op, nog voor de Landschrijver zijn voorlezing had beëindigd. ‘Wat? Worden wij, mijn broer en mijn zuster gearresteerd? Wie geeft u daartoe het recht?’ ‘De wet der Geünieerde Gewesten, heer!’ gaf advocaat Van Hengel kortaf ten antwoord. ‘Maar daar zijn,’ viel Jonker Johan uit, ‘daar zijn tusschen Gelre en Cleef overeenkomsten gesloten, die niet toelaten dat 'n edelman of vrije in een ander gewest, dan waar hij ‘woonhaftig’ is om zulk een reden in arrest wordt gesteld. Wij zijn niet arrestabel! Ik waarschuw den Onder-Drost de hand aan ons te slaan om 'n erfkwestie tusschen de Klerck's en ons, een kwestie, die naar de Cleefsche protocollen reeds als afdoende geregeld kan beschouwd worden.’ ‘Dat dient in Brevorde voor 't Gericht uitgemaakt te worden, mijnheer!’ wierp de advocaat tegen. ‘U wordt alle drie gearresteerd, en ik verzoek u ons naar Brevorde te volgen.’ ‘Nooit!’ schreeuwde Arnold de Beyer. ‘Neen, nooit’; herhaalde z'n oudere broer. ‘Je zult je handen | |
[pagina 273]
| |
van ons afhouden, of je krijgt met 'n machtiger heer te doen. Hier!’ en de Jonker trok 'n gezegeld stuk uit den binnenzak van zijn frak. ‘Hier, lees! Zijn Doorluchtigheid de Keurvorst van Brandenburg droeg ons een zending op naar Trier. Waag het niet ons in 't vervullen van onzen plicht te bemoeilijken. Het kon je met al je domme advocaterij wel eens kwaad vergaan. Versta je dat?’ Deze uitval maakte den rechtsgeleerde woedend. Nijdig viel hij uit, beleediging tegenover beleediging stellend, en de Jonker, schuimbekkend van woede bleef niet ten achter. 't Werd 'n schelden heen en weer. Toen trad Vrouwe Clautier tusschenbeiden. Waardig, met gezag, legde ze den Jonker het zwijgen op en sommeerde den advocaat onmiddellijk haar Huis te verlaten. Zulk 'n getwist mocht ze niet toelaten en toen de advocaat draalde, gebood ze hem onverwijld aan haar verzoek te voldoen, daar ze anders de hulp van haar dienstmannen zou inroepen. ‘'k Zal wel gaan!’ bulderde de advocaat, zich naar de deur terugtrekkend, ‘'k Zal wel gaan! Maar 'k kom terug! Afrekenen, dat zullen we!’ Snel wierp hij 'n fellen blik vol haat naar de gebroeders De Beyer, toen stormde hij de gang in, op den voet gevolgd door doctor Weddingh en Tieleman. ‘Hier heen, heeren!’ commandeerde de geharnaste Zwier, toen 't drietal op de gang gekomen een verkeerde richting wilde inslaan. Voorafgegaan door den ouden wapenknecht bereikten ze na enkele minuten de buitenpoort, waar jager Boeghman de wacht had gehouden en in dien tijd door z'n tartende houding in hooge mate de woede van den Onder-Voogd Kalff had opgewekt. De stemming van dezen laatste werd er niet beter op, toen bij 't sluiten van de poort de jager hem nog nariep: ‘Hei, heer Onder-Voogd, als je bijgeval den Verwalter spreekt, vraag dan of hij voortaan geen kiezemennekesGa naar voetnoot1) naar hier wil sturen.’ 't Maakte den magistraat kokend. Dreigend hief hij z'n vuist op. | |
[pagina 274]
| |
‘Wacht maar’ schreeuwde hij, ‘als 'k terug kom, zal 'k je laten zien, dat er onder de kiezemennekes ook nog bollenGa naar voetnoot1) in Wenterswick zijn!’ Terugkomen om wraak te nemen voor de ondergane beleedigingen dat vervulde, bij den een meer, bij den ander minder, de harten van de zoo bout afgewezen mannen. En ze kwamen terug! Nog denzelfden dag. De rekening zou vereffend.
Terwijl de heeren Van Hengel, Weddingh en Tieleman op 't Slot hun hopeloozen strijd tegen de zelfbewuste Slotvrouw streden, reed de Onder-Drost, gevolgd door ettelijke ruiters en 'n convooiwagen, door Jurren bestuurd, 't dorp Wenterswick binnen. De Onder-Drost was bij verder nadenken er aan gaan twijfelen, dat zijn afgevaardigden naar 't Huis Walijen het zoo maar in één slag van Vrouwe Elène èn van de De Beyers zouden winnen. En zoo zij 't verloren, beteekende dat toch eigenlijk een nieuwe nederlaag voor hem. Dat vervulde zijn ziel met bitterheid. Neen, 't mocht thans gaan zooals 't wilde, maar bukken, dat zou de trotsche vrouw voor hem en met haar zou hij die De Beyers met één forschen slag neerwerpen. En daarom kwam hij nu in persoon naar Wenterswick. Dat bracht plots 'n ongewone opschudding, vooral toen 'n drietal omroepers het dorp en zijn naaste omgeving doortrokken, hier en daar 'n langgerekten toon uit hun koehoorn deden schallen, om vervolgens de bevolking luid konde te doen, dat de Onder-Drost der Heerlijkheid ‘de jonge gesellen’ deed ‘opbodden,’ om bij de kerk ‘snaphanen, bijlen en roers’ in ontvangst te nemen.
‘Wat is er van m'n leven nou aan de hand?’ vroeg 'n oude radmaker, die na z'n buitengewoon lange middagslaap juist z'n werk weer wilde hervatten, en nu plots door 't hoorngeschetter uit z'n nadommel werd gewekt. ‘Zouden de Munterschen weer in aantocht zijn?’ veronderstelde met schrik 'n weversvrouw, die reeds tweemaal met die ongure gasten kennis had gemaakt. | |
[pagina 275]
| |
‘Naar de kerk!’ schreeuwde 'n smidsknecht, die zich tot ‘de jonge gesellen’ rekende. Ja, naar de kerk. Uit hoeken en stegen kwamen ze aangerend de opgeschrikte dorpers. Zelfs Joffer Heilersig kon haar nieuwsgierigheid niet bedwingen. Haar tijd was wel erg bezet, want de zorg voor de Cathe-vrouw, die nu al zooveel weken in Wolsinck's woning ziek te bed lag, eischte ieder oogenblik haar tegenwoordigheid en ze wilde de kranke, waar het eind nabij scheen, nog zooveel mogelijk in haar somber lijden tot steun zijn, Maar nu, nu moest ze toch even gaan kijken wat er aan de hand was. 't Kon wel eens heel erg zijn, en in dat geval zou ze Derk gauw 't Ratumsche in sturen om dominee op te halen, want dominee was daar op huisbezoek. Dus repte Joffer Heilersig zich naar het kerkhof. Een dichte menschenmassa krioelde er door elkaar, en ze vroeg deze en ze vroeg gene, maar niet een wist 'r precies te zeggen, wat er toch aan de hand was, tot ze opeens, vlak bij den convooi-wagen Derk Wolsinck en Bernt Kreylhorst met 'n Brevordschen dienstman, die de ‘snaphanen, bijlen en roers’ aflaadde in gesprek zag. ‘Wat staat er te gebeuren, Bernt?’ vroeg ze. Snel boog de jongeman zich tot haar en zei met 'n trilling van woede in zijn stem; ‘'t Gaat om Gertrude, joffer! De Verwalter wil Gertrude van 't Walijen halen!’ ‘Hoe weet je dat?’ vroeg ze verschrikt. ‘Derk heeft 't van den Brevordschen dienstman,’ gaf Bernt ten antwoord, naar Jurren wijzend. ‘Ze kennen elkaar.’ ‘Derk!’ riep ze, 't gelawaai om 'r heen overstemmend. ‘Kom eens hier!’ Wolsinck knikte Jurren haastig toe en voegde zich bij z'n meesteres. ‘Wat vertelde die man je?’ vroeg ze met angst op 'r gelaat, zoodra 't drietal buiten 't gedrang was, ‘Wat vertelde die man je? Is 't Rutger Keyser om Gertrude te doen?’ | |
[pagina 276]
| |
‘Ja, joffer, dat ook,’ gaf Wolsinck ten antwoord, ‘maar de Verwalter zoekt er ook nog wat anders. Op 't Huis moet op 't oogenblik een familie logeeren, waar hij iets mee te verrekenen heeft, maar wat, dat weet ik niet.’ ‘Maar het is 'm dan toch ook om Gertrude te doen?’ vroeg de joffer nog eens. ‘Ja, zonder mankeeren,’ bevestigde Wolsinck. ‘Er is al volk naar 't Kasteel, om 'r te halen.’ ‘Zoo'n schobbenjak!’ verbeet zich Bernt, en met oogen, waarin 'n onheil-dreigende blik vlamde, keek hij in de richting, waar de Onder-Drost met 'n alles overheerschend stemgeluid zijn bevelen stond te geven aan de langzaam toevloeiende ‘jonge gesellen.’ ‘Bernt,’ ried joffer Heilersig, ‘je moet hier niet blijven, ga naar huis, of neen’ - en even keek ze nadenkend voor zich - ‘ga met me mee. Ik kon je hulp noodig hebben, Gertrude's moeder neemt voordurend in krachten af.’ ‘Ja maar, Gertrude zelf,’ zei hij heesch van aandoening, ‘Hoe redden we haar?’ ‘Laat God zorgen, Bernt,’ gaf ze snel als bescheid. ‘Wij staan hier machteloos.’ En zonder langer te dralen trok ze den jonkman met zich mee, terwijl ze Wolsinck opdroeg dominee te gaan zoeken in 't Ratumsche, waar deze tijdens z'n huisbezoek wel bij een van de boeren te vinden zou zijn. Niet dan met tegenzin sloeg Derk na even z'n woning te zijn binnengewipt, den weg in, die naar de aangewezen buurtschap leidde. Derk's vrouw was blij, toen ze de joffer weer zag. ‘Goed dat u komt, joffer,’ zei ze, ‘de heelmeester is zoo pas geweest en hij denkt dat de Cathe-vrouw het niet lang meer maken zal. 't Mensch doet ook zoo vreemd. 'k Kan 't haast niet aanzien. 'k Geloof, dat ze zich meer dan anders inspant om te praten, maar 't wil maar niet.’ Joffer Heilersig schudde medelijdend 't hoofd. Ze wist wat Wolsinck's vrouw bedoelde. Ze had 't zelf ook al meer dan eenmaal gemerkt, als ze zoo stil bij 'r zat. Dan gebeurde 't soms, | |
[pagina 277]
| |
dat de kranke opeens uit 'r doffe wezenloosheid tot 't werkelijke leven scheen terug te keeren. Dan sloeg ze 'r holle, diep weggezonken oogen in eens fel en wijd op en dan mompelde ze, driftig, onbegrijpbare klanken, meestal eindigend in 'n harden, schellen kreet, als wilde ze haar smart uitschreeuwen over 'r onmacht. Ja, de heelmeester zou wel gelijk hebben, 't Kon zoo niet langer duren en 't was voor de arme ziel misschien ook maar 't beste, dat ze uit 'r lijden werd verlost.... hoewel.... Gods gericht daarboven.... De predikantsvrouw zuchtte diep en die zucht was 'n bede, 'n roep tot God om de behoudenis eener ziel, die voor de doodspoort stond. ‘Ik denk,’ onderbrak Wolsinck's vrouw 't gepeins der pastoorsche, ‘dat ze den dood voelt naderen en nu naar Gertrude verlangt,’ en meteen zag ze Bernt aan, die met toegeknepen lippen en somberen blik zwijgend had toegeluisterd. Maar bij de laatste opmerking van Derck's vrouw vonkte plots z'n oogen, richtte hij zich rechtop met 'n uitdrukking van alles-durven op 't mannelijk gelaat. ‘Ik zal Gertrude bij 'r moeder brengen!’ zei hij vastberaden, en voor joffer Heilersig hem terug kon houden, snelde hij de deur uit. Op 't zelfde oogenblik trok een afdeeling gewapende ‘jonge gesellen’ onder aanvoering van Onder-Voogd Pellewick zingend de pastorie voorbij. ‘Hé! hé!’ riep de Onder-Voogd den jongen koopman toe. ‘Wat 'n haast, Kreylhorst, wou je mee?’ ‘Ja!’ gaf Bernt koraf ten antwoord. ‘Een handje helpen?’ ‘Zonder mankeeren!’ riep hij terug, en zonder z'n pas te matigen snelde hij den ordeloozen troep vooruit. Hoe hij zich repte. Om hem prijkten de wouden met diep-zomergroen, golfden hier en daar gelende roggeakkers in hun rijpheid, blonk de bruine knoppende hei en vlekten glanzend wit de boekweit-velden. Maar Bernt zag er niets van. Hij dacht slechts aan Gertrude. Haar te dienen, te redden, te behouden voor zichzelf nam heel zijn denken in. | |
[pagina 278]
| |
Voort repte hij zich tot hij niet ver van 't Kasteel Onder-Voogd Kalff met de rechtsgeleerden en 't handjevol gewapende mannen voor zich uit zag loopen. Onmiddellijk sloeg hij, om niet te worden opgemerkt, 'n binnenpad in en na enkele minuten had hij het poorthuis bereikt. Boeghman trad hem tegemoet. ‘Wat nu?’ vroeg deze, hem wantrouwend aanziend. ‘Zeg de Vrouwe, dat ik haar spreken wil,’ gebood Bernt op 'n toon van gezag. ‘Namens den Verwalter misschien?’ vischte Boeghman brutaal. ‘Neen,’ antwoordde Bernt driftig, ‘de Verwalter kan mij niet gebruiken, maar maak wat voort. Zoo aanstonds staat hij met een sterke bende voor de brug!’ ‘De Verwalter, de Verwalter zelf?’ riep Boeghman vol verbazing uit. ‘Ja, de Verwalter zelf!’ driftigde Bernt, ‘Onder-Voogd Pellewick is met een gewapende troep al onderweg.’ Deze mededeeling gaf den jager wat meer haast. ‘Hei, hei daar, Zwier!’ riep hij den ouden wapenknecht toe, die met 'n paar Cleefsche knechten bij de binnenpoort nieuwsgierig had staan kijken, met wien Boeghman toch zoo'n druk gesprek voerde. ‘Wat moet je?’ schreeuwde Zwier terug. ‘Gauw wat,’ antwoordde de jager, ‘deze jonkman moet onmiddellijk de Vrouwe spreken, maak wat voort!’ Zwier liet fluks de klapbrug neer en eenige minuten later stond Bernt tegenover de Slotvrouw. ‘Bernt Kreylhorst, nietwaar?’ vroeg ze vriendelijk. ‘Jawel, Vrouwe, tot uw dienst!’ ‘En wat brengt u hier?’ Toen vertelde Bernt van de Cathe-vrouw, die bij Wolsinck tegenover de pastorie al zooveel weken ziek lag, hoe haar krachten steeds afnamen en dat volgens joffer Heilersig het einde niet verre meer kon zijn. Vrouwe Elène knikte toestemmend met het hoofd. Ze wist alles, | |
[pagina 279]
| |
vermoedde wel dat 't met het arme mensch niet lang meer zou duren en ze gevoelde veel medelijden met 't arme schepsel, maar wat Bernt dreef om 'r dat te komen vertellen, veinsde ze niet te begrijpen. ‘De joffer meent,’ gaf Bernt ter verduidelijking, ‘dat de Cathevrouw naar haar dochter Gertrude verlangt, haar nog zien wil voor ze sterft. Sta mij daarom toe, Vrouwe, dat ik het meisje onmiddellijk naar de woning van Wolsinck breng. Zoo aanstonds zal het niet meer kunnen, want heer Rutger Keyser is onderweg met 'n sterke gewapende bende en Onder-Voogd Pellewick zal over enkele minuten met 'n afdeeling reeds voor de poort staan.’ Even ontstelde de Edelvrouwe. ‘De Onder-Drost zelf?’ vroeg ze. ‘Hij zelf en Pellewick ook?’ ‘Zooals ik zeg, Vrouwe!’ en toen vertelde Bernt, wat hij in 't dorp en onderweg gezien had. ‘Maar dan sta ik in geen geval toe, dat 't deerntje mijn Huis verlaat,’ zei ze vastbesloten. ‘Haar moeder verlangt naar 'r, Vrouwe,’ drong Bernt aan. ‘Vertrouw Gertrude gerust aan mij toe. Ik ken alle wegen en paden hier in den omtrek. De Verwalter zal 'r niet in handen krijgen. Ik sta er u borg voor.’ Maar Vrouwe Elène vertrouwde meer op de veiligheid van haar met grachten omgeven Slot. ‘Je stelt veel belang in die Cathe-vrouw,’ zei ze. ‘'t Is een beklagenswaardig mensch,’ gaf Bernt ter verklaring. ‘En 't welzijn van 't deerntje schijnt je niet minder ter harte te gaan,’ liet ze er snel op volgen. Toen vloog er 'n donkere blos over Bernt's gelaat. ‘Ik haat den Verwalter!’ zei hij bitter. Plots lichtte er 'n gedachte in de oogen van de Slotvrouw. ‘Wacht hier even,’ zei ze. ‘Je zult mogelijk Gertrude op 'n andere en betere wijze kunnen helpen.’ Snel spoedde ze zich naar 't vertrek, waar haar gasten nog druk redeneerden over de brutaliteit van advocaat Van Hengel. Wat keken ze op, toen Vrouwe Elène hun in 't kort mededeelde, wat ze zoo even van Bernt had vernomen. | |
[pagina 280]
| |
‘Komt Keyser zelf?’ riepen de De Beyer's. ‘Há, dan zullen we ons weten te verdedigen. We staan hem! Al bracht hij duizend man mee!’ ‘Hoor eens, heeren,’ bedaarde de Slotvrouw, ‘alleen in den uitersten nood, als 't om uw leven gaat, duld ik wapengeweld. Ik waarschuw u uw goed recht niet krachteloos te maken door moord en doodslag. In de Geünieerde Gewesten zijn nog rechtvaardige rechters. Luister, wat ik het best acht,’ en de heeren luisterden, maar met weerzin. Neen, 't stond hun niet aan, rechtskundig advies in te winnen, zooals Vrouwe Elène dat wenschte; advocaat tegenover advocaat te stellen en zich over te geven aan wat die heeren met elkaar zouden uitvechten. Liever trokken ze het zwaard, wapenden ze hun dienstmannen met snaphanen en roers, trokken ze ter poorte uit om dien verwaten Onder-Drost het hazenpad te doen kiezen en zoo hij niet loopen wilde, hem te leeren wat 'n Cleefsch Edelman beteekende, zoo men dien durfde benauwen. Maar Vrouwe Elène hield voet bij stuk: Geen geweld, maar overleg, en tenslotte de beslissing van hoogerhand. Ze had op 't oogenblik 'n flinken, handigen jonkman tot 'r dienst, die alle wegen in de Graafschap had bereisd. Die zou ze heden nog naar Zutphen zenden tot advocaat Eigel. Ze kende hem als een bezadigd, doch even doortastend rechtsgeleerde, die, niet minder dan advocaat Van Hengel, met het Hof te Arnhem in nauwe betrekking stond. Als de omstandigheden mede mochten werken, dan kon morgen advocaat Eigel reeds op het Walijen zijn en zouden ze wel verder zien. Met weerzin gaven de gebroeders De Beyer zich gewonnen, maar joffer Maria Elsebe dankte met tranen in 'r oogen Vrouwe Elène voor haar vasthoudendheid: ze kende de opvliegendheid van haar broers en vreesde daarvan 't ergste. Eenige oogenblikken later stond de Slotvrouw weer tegenover Bernt Kreylorst. ‘Jonkman,’ zei ze, ‘'t is te laat om met Gertrude 't Huis te verlaten. Hoor, daarbuiten steken de knechten van onzen gemeenschappelijken vijand reeds de trompetten.’ | |
[pagina 281]
| |
Inderdaad hoorde Bernt den schellen klank tot 't kleine vertrek, waar hij zich bevond, doordringen. ‘Laat echter den moed niet zakken,’ ging ze verder. ‘Binnen een paar dagen hebben we de wegen weer vrij en wordt de Onder-Drost gedwongen in zijn Ambtshuis terug te kruipen, zoo hem voor dien tijd niet wat ergers overkomt. Maar je moet me daarbij helpen. Wil je dat?’ ‘Met m'n leven, Vrouwe!’ riep de jonkman vol moed. ‘Je kunt paardrijden?’ Bernt knikte. ‘Ga dan naar den boer van 't Bennekinck, vraag hem uit mijn naam zijn vospaard, da's een vlug en sterk dier, en rijd dan zoo snel je kunt naar Zutphen. Zoek daar naar advocaat Mr. Eigel en overhandig hem den brief, dien ik je mee zal geven. Zou je 't kunnen?’ ‘Al moest ik den ganschen nacht door rijden, Vrouwe,’ gaf Bernt ten antwoord. Vrouwe Elène knikte tevreden en verwijderde zich even, om 'n kort maar bondig epistel op te stellen. ‘Hier,’ zei ze, Bernt 't gezegelde geschrift en 'n paar goudstukken toereikend, ‘je mocht onderweg geld van noode hebben.’ ‘Den brief wel,’ besliste hij, ‘dien zal 'k bezorgen, maar geld heb ik niet noodig.’ Meteen borg hij 't gewichtig stuk in zijn frak. ‘En moet ik op antwoord wachten, Vrouwe?’ vroeg hij. ‘Indien 't kan, vergezel Meester Eigel op zijn tocht naar hier.’ ‘'t Zal gebeuren!’ beloofde Bernt. Toen deed Vrouwe Elène den jongen koopman uitgeleide. Bij 't passeeren van een der donkere gangen, die naar de zijvertrekken voerde, bleef hij plots staan. Hoorde hij daar niet de hem zoetklinkende stem van Gertrude? ‘Ja, ja,’ zei de Slotvrouw met 'n vriendelijken lach. ‘Ze is 't! Geduld maar jonkman, geduld maar! Ze is hier nog veilig.’ Bij de binnenpoort droeg ze Zwier en zijn mannen op Bernt | |
[pagina 282]
| |
tot buiten de gracht te brengen en enkele minuten later stond hij weer bij 't poorthuis van Boeghman, waar omheen 'n paar dozijn gewapende ‘jonge gesellen’ onder bevel van de beide Onder-Voogden in 't gras met elkander lagen te kouten of ze voor hun plezier uit waren. ‘Há, zoo!’ riep de jager Bernt toe, terwijl hij 'n spottenden blik naar Onder-Voogd Kalff wierp, ‘ha zoo, jonkman heb jij de jonkers ook al niet kunnen vangen?’ ‘Jonkers, jonkers vangen?’ deed Bernt verbaasd. ‘Ik dacht op 't Huis van m'n fijnste linnen te kunnen verkoopen, maar 't lijkt me, dat ik er eer wat wapentuig van de hand had kunnen doen.’ ‘Niet noodig! heelemaal niet noodig, jonkman,’ riep Boeghman luid, ‘voor kiezemennekes heb je alleen maar 'n stok noodig.’ Toen vloog Onder-Voogd Kalff op. ‘Lummel’ bulderde hij, ‘zeg dat nog eens, dan zul je 't boeten’ en dreigend stond de breed geschouderde magistraat tegenover den niet minder forschen poortwachter. ‘Wat wou je!’ beet deze hem toe. ‘Vooruit, van m'n grasgrond, da's voor m'n eigen vee. Vooruit, zeg ik je, of ik smijt je in de gracht!’ Meteen greep hij den Wenterswickschen Onder-Voogd met z'n gespierde knuisten aan. Maar voor 't tot 'n worsteling kwam schoot Onder-Voogd Pellewick met 'n paar van z'n mannen toe en scheidde de twee vechtersbazen. Op 't zelfde oogenblik klonk de doffe dreun van in de maat marcheerende manschappen en 't gejoel van 'n troep nieuwsgierige dorpers, uit Wenterswick meegetrokken. ‘Houd je bedaard, Kalff!’ ried Onder-Voogd Pellewick, ‘daar is heer Keyser.’ Mokkend trok Kalff zich terug, 'n woedenden blik naar den jager werpend, die met de armen op z'n breede borst gekruist, 'n afwachtende houding had aangenomen. ‘Wat was hier te doen?’ vroeg de Onder-Drost, zoodra hij 't poorthuis was genaderd. | |
[pagina 283]
| |
‘Heer, die vlegel,’ barstte Kalff uit, naar Boeghman wijzend, ‘die wou me in de gracht gooien. Vergun me, heer, dat ik den vent afransel.’ Bij 't hooren van deze woorden, deed de jager 'n stap vooruit. ‘Heer Verwalter,’ riep hij, ‘zeg maar, dat u 't goed vindt.’ Maar de Onder-Drost luisterde niet, want plots had 't Slot z'n volle aandacht. Voor de vensters zag hij hier en daar nieuwsgierige gezichten. 't Was meest hem onbekend dienstvolk, wat daar zoo belangstellend naar hem keek, maar hij herkende ook enkele bekende gezichten: de De Beyers en.... Elène. 't Bracht hem even in de war, doch hij herstelde zich snel. Hij wou die lui daar laten zien, dat hij welbewust, vol zelfbeheersching deze onderneming leidde en in geen geval mochten ze meenen, dat hij 't bevel voerde over 'n troep krakeelende kerels. ‘Heer Kalff,’ bulderde hij, ‘geen vechtpartijen hier! Doe de mannen aantreden! In rijen van vier! Vlug wat!’ Met horten en stooten kreeg Kalff, geholpen door Cleyn en den Verwalter zelf, wat regel in den ordeloozen troep. Als iemand, die z'n zaken verstond, nam Rutger Keyser daarna de terreinen rondom het Slot in oogenschouw, en toen hij zich 'n voorstelling had gevormd van wat mogelijk binnen enkele dagen gebeuren kon, plaatste hij op de door hem uitgekozen plaatsen kleine groepen van de ‘jonge gesellen’ en de ‘canoniers’Ga naar voetnoot1) om de wacht te houden, terwijl hij de hoofdgroep onder Pellewick bij 't poorthuis liet.
Bernt was intusschen verdwenen en had zich naar 't Bennekinck gespoed. Met 'n zuur gezicht hoorde de boer den jongen Kreylhorst aan, maar 't paard weigeren dorst hij niet. De boodschap kwam immers van de Vrouwe van 't Huis! Snel wierp Bernt zich in den zadel en draafde, den hoofdweg vermijdend, naar 't dorp. Bij 'n kleine boerderij, aan den rand der bebouwde kom, liet hij 't dier voor enkele minuten achter. Hij wilde, voor z'n reis te ondernemen, zijn moeder nog zeggen, dat ze zich niet ongerust moest maken, zoo hij lang uitbleef. | |
[pagina 284]
| |
Thuis gekomen vond hij 'r afwezig. Ze was uit en niemand in huis wist, waar ze heen was. Toen liet hij de boodschap maar achter. Vlug stak hij wat geld en 'n geladen pistool bij zich en z'n lange tocht begon, Westwaarts al maar Westwaarts, waar de zon langzaam ten onder neigde. |
|