De heks van het Colenbargerbroek
(1929)–N.W. van Diemen de Jel– Auteursrecht onbekendHoofdstuk XV.
| |
[pagina 252]
| |
vrouw erg vervelend, maar dat Vrouwe Elène er de hand in had, maakte hem woedend. Doch aan al 't gehaspel zou nu wel een einde komen, zoo goed als er een eind gekomen was aan al dat gecorrespondeer met advocaat Van Hengel. 't Kon ook bestaan! Heel de correspondentie in 'n legger saamgeperst, vormde zeker 'n boekdeel. Met de broeders De Beyer zou Van Hengel nog wel de meeste moeite hebben. Ze waren nu eenmaal in 't bezit van 't erfgoed, en voelden zich in 't Cleefsche land zóó veilig en onaantastbaar, dat ze niet makkelijk te vinden zouden zijn voor 'n vergelijk met den echtgenoot der aanspraakmakende stiefdochter van de overleden weduwe, douairière Klerck. Mr Gerard van Hengel had al heel wat pennen verschreven over de zaak, hij had al heel wat gepleit en gedreigd, maar 't had tot heden niets uitgewerkt. Cleef was nu eenmaal Gelre niet en Gelre was Cleef niet. De De Beyers hielden tot heden wat ze hadden. De Onder-Drost had nu voorloopig genoeg van al dat geschrijf. Naar z'n ouden krijgsmansaard hield hij van kort en doortastend handelen, en tot zijn groote ergernis had hij ondervonden, dat vrouwe Justicia slechts bedachtzaam en steeds zonder haast te maken haar kronkelenden weg volgde, zonder dat men wist, wanneer men aan het eind van dien weg zou zijn. Maar nu was de advocaat in persoon naar Brevorde gekomen en had behalve z'n gade nog 'n ouden vriend en studiemakker medegebracht, die als Doctor Weddingh aan de familie Keyser was voorgesteld. De Onder-Drost verheugde zich over de tegenwoordigheid van zooveel rechtsgeleerdheid onder zijn dak, en al wist hij nu ook zeer goed, dat de heeren in de eerste plaats naar den Gelderschen Achterhoek waren gekomen om er 'n deel van hun vacantie door te brengen, toch hoopte, ja verwachtte hij, dat ze hem door onderlinge besprekingen ten laatste een weg zouden weten aan te wijzen, waardoor de verdrietige kwesties binnen korten tijd tot een oplossing zouden gebracht zijn. Den eersten dag roerde de Onder-Drost beleefdheidshalve de zaken niet aan. Daar zou nog | |
[pagina 253]
| |
tijd genoeg voor overschieten, want de logee's hadden niet voor 'n paar dagen de lastige reis naar 't afgelegen stedeke afgelegd: ze bleven minstens eenige weken. Neen, heer Rutger Keyser begreep in de eerste plaats er op bedacht te moeten zijn, het z'n gasten zoo aangenaam mogelijk te maken en daarom stelde hij hun een programma voor, rijk aan afwisseling. Voor één enkelen dag verzocht hij hun geen beslag op hem te willen leggen. Dien dag bonden de ambtsbezigheden hem zoo zeer, dat hij aan geen ontspanning kon denken. Nu, daar konden de gasten geen bezwaar tegen hebben, doch ze wilden toch wel gaarne weten, wat ter wereld zulk 'n beslag op den Onder-Drost kon leggen. ‘Onze Hofdag, heeren,’ had toen heer Keyser geantwoord, ‘de Divisionis Apostolorum,’ en daarop was onmiddellijk een breede verklaring gevolgd, en de Onder-Drost vertelde, hoe op dien dag al de hofhoorigen der Heerlijkheid gehouden waren zich aan den Rosenboom in de buurtschap Miste te vertoonen, zich daar moesten laten inschrijven door den ‘Lantscriver’, waarvoor ze een klein bedrag hadden te betalen; hoe daar allerlei kwesties betreffende de Hofrechten en hoorigen-plichten werden behandeld en zoo mogelijk opgelost, en hoe warm het er de laatste jaren kon toegaan, sedert zijne Hoogheid de Prince van Oranje bevel gegeven had, nu de landstreek niet langer door oorlog werd verontrust, streng toe te zien op de nakoming der Hof-verplichtingen, opdat de inkomsten der Heerlijkheid zouden worden opgevoerd tot 'n hoogte, die naar billijkheid geëischt kon worden. ‘Maar heer Keyser,’ had doctor Weddingh uitgeroepen, ‘dat zal 'n dag van ongekende ontspanning en vermaak voor ons zijn! Mogen we niet met u mee naar dien Rosenboom?’ De Onder-Drost maakte geen bezwaar. 't Zou hem zelfs aangenaam zijn.
De dag van Divisionis Apostolorum was aangebroken. De rechters: Onder-Drost Keyser en zijn Tegeners, en de talrijke | |
[pagina 254]
| |
hoorigen loofden den schoonen zomerdag, die hun 'n zonnigen hemel boven 't hoofd en droge, goedbegaanbare wegen onder de voeten gaf. 't Vorige jaar was 't hun anders gegaan. Toen propte de lucht vol wolken den ganschen langen dag door, goot de regen in stroomen neer, waren de beken niet dan met levensgevaar te doorwaden en waren de wegen een en al modder geweest. De Onder-Drost met zijn helpers hadden toen 'n onderkomen in 't Rosenhuis moeten zoeken, terwijl de hoorigen dicht opeengedromd, schutting zochten onder de kruin van den eeuwenouden eik, waaronder in gewone omstandigheden de zitting plaats had. Rillend van koude, kleumend in hun doorweekte kleeren, wachtten ze daar morrend hun beurt om zich door den ‘scriver’ in 't Hofboek te laten noteeren, in de een of andere rechtzaak als beschuldiger, beschuldigde, eischer of getuige op te treden en aan te hooren welke buitengewone plichten hun voor dit jaar werden opgelegd. Nu straalde 'n glanzende zon aan 'n blanken hemel en hoog, hoog, zwevende stippen gelijk, jaagden de zwaluwen naar buit, ten teeken dat de droogte voor goed in de lucht zat. Met den rug naar den forschen eikenstam, diep weg in de donkere schaduw van de reusachtige kruin, zat Onder-Drost Rutger Keyser achter 'n breede tafel van ongeverfd hout, zooeven uit een der vertrekken van 't Rosenhuis gehaald. Aan den rechterkant, met de handen steunend op 'n stapel in leer gebonden boeken, zat heer Tieleman, de Landschrijver; links de beide Tegeners: Rauwert en Meygert. De laatste wierp zoo nu en dan 'n ontevreden blik naar de beide gasten van den Onder-Drost, die als stille toeschouwers naast den Landschrijver hadden plaats genomen. Meygert was slecht te spreken, eerstens omdat de Onder-Dorst, of Verwalter, zooals het volk Rutger Keyser noemde, hem had doen weten, dat hij 'n boete voor 'n mishouwelijkGa naar voetnoot1) zou te betalen hebben van niet minder dan dertig Zeeuwsche Rijksdaalders of | |
[pagina 255]
| |
vijf-en-zeventig gulden; ten tweede, omdat de Verwalter hem verboden had zich in te laten met de erfdeeling van het goed Debbekinck, waarover hij reeds al te veel woorden tot den Landschrijver had gesproken, toen deze zich in 't voorjaar, ter nadere regeling, op 't Debbekinck had vervoegd en door toedoen van Meygert zonder resultaat weer had moeten vertrekken. Meygert's hoofd zat vol onweer en hij hunkerde naar 't oogenblik, waarop hij den donder van zijn toorn zou kunnen doen rollen ten aanhooren van al het hoorige volk. Wat meende die hooghartige Verwalter wel? Wie gaf hem het recht met een verouderde strengheid, de verouderde, dikwijls onbewijsbare Heerlijkheidsrechten toe te passen? En die pronkers, die opgeflikte steders daar naast den Landschrijver, wat deden die hier? Wie gaf hun het recht hun neus te steken in de zaken, die op den Hofdag te berechten vielen? Meygert grimde. De maat was vol en die moest weer leeg, de wand stond op barsten.
De zitting werd geopend. Bode Cleyn, zich tenvolle van zijn waardigheid bewust, regelde het toetreden der mannen en vrouwen, die opgekomen waren om hun hoorigheidsplicht van dezen dag te vervullen. Aanvankelijk ging het goed, werd het zelfs eentonig. Den heeren Van Hengel en Weddingh begon het blijkbaar te vervelen, want ze zaten onrustig op hun stoelen te draaien, tot er opeens een kleine woordenwisseling ontstond tusschen den Landschrijver en een zich meldende boerin. ‘Sybinck, zeg je?’ vroeg Tieleman, even van zijn folio opkijkend. ‘Ben jij de vrouw van Sybinck?’ ‘Ja, heer Landschrijver,’ antwoordde 't vrouwtje schuchter. Snel liet Tieleman zijn blik over een rij namen glijden, die hij op 'n afzonderlijk vel met eenige aanteekeningen had genoteerd. ‘Zoo, hm!’ kuchtte hij,.... ‘Waarom is je man niet hier?’ ‘Och, heer,’ begon de Sybinck-vrouw klagelijk, ‘m'n man is wat “brekhaftig”, en 't loopen valt hem zoo “zoer”. Hij kon onmogelijk op den Hofdag verschijnen.’ | |
[pagina 256]
| |
‘Hm,’ kuchtte Tieleman nog eens. ‘Maar waarom hebben jullie gepasseerden Witten Donderdag de verplichte honderd eieren niet op 't Ambtshuis bezorgd?’ ‘Och, heer Landschrijver,’ lamenteerde de boerin, ‘omdat mijn man zoo “brekhaftig” is en ik “krank te bedde” lag, hebben we ons oudste dochtertje met den korf met eieren naar Brevorde gestuurd, maar onderweg is ze komen te vallen en de meeste eieren waren stuk.’ ‘Zoo,’ viel de Onder-Drost streng in. ‘Dan had je, al was 't een paar dagen later, toch wel andere honderd eieren kunnen brengen. Is 't niet?’ ‘Ja,.... nee....’ stotterde de vrouw verlegen, ‘we hebben bijna geen hoenders. We hebben “de ziekte” onder de hoenders gehad, heer Verwalter, en bijna al onze hoenders zijn dood, en omdat m'n man....’ ‘Hoor eens’ bulderde Rutger Keyser, ‘met al die complimenten kunnen we ons niet ophouden. Eieren heb je niet? Dan zal de “scriver” je straks wel vertellen, hoeveel “duiten” je er voor in de plaats hebt te betalen. Vooruit, 'n volgende!’ De Sybinck-vrouw trok, 'n smeekenden blik op Tegener Meygert werpend, zich half schreiend terug. ‘Duiten’ waren er niet veel op 't Sybinck. 't Geld was zeldzaam. Hoe zou ze 't bedrag bij elkaar krijgen met zoo'n ‘brekhaftigen’ man? Weer begon het eentonig noteeren der namen van andere hoorige mannen en vrouwen na betaling van 't daarvoor vastgestelde bedrag, 'n muntstuk van weinig waarde, tot er opnieuw wat afwisseling kwam. ‘Arent ter Stege, heer Landschrijver,’ zei 'n stevige oude boer, z'n muntstuk op tafel deponeerend. ‘Ah zoo,’ knikte Tieleman, en zich tot Rutger Keyser wendend, zei hij: ‘Heer Keyser, dat is de man, die tijdens 't hooge water in den nawinter op zich liet wachten, toen hij voor lijfdienst opgeroepen werd.’ De Onder-Drost wreef zich even nadenkend langs 't voorhoofd, maar scheen zich de zaak niet te herinneren, waarom de Landschrijver | |
[pagina t.o. 256]
| |
RUÏNE WALYEN 1929
Voorzijde RUÏNE WALYEN 1929
Achterzijde | |
[pagina 257]
| |
hem te hulp kwam: ‘U weet wel, heer Drost, Arent ter Stege; zijn huisplaats staat genoteerd onder de Lijfdiensten ‘ten 8 daegen dienende met haere lijven, waervoor eten unde drincken.’ Nog scheen de Onder-Drost zich de overtreding of nalatigheid van Ter Stege niet te herinneren. Dus sprong Tieleman hem nogmaals bij: ‘Herinnert u het zich niet?’ zei hij. ‘Koepe Kok, Wennekinck, Slippert en Balinx Cavenstede, die “ten 14 daegen dienende zijn met haere lijven, waervoor eten unde drincken,” zouden met dezen Ter Stege behulpzaam zijn bij....’ ‘Ja, ja!’ riep de Onder-Drost, opeens tot klaarheid gekomen. ‘Zeg kerel,’ voer hij tegen den beklaagde uit. ‘Waarom was jij niet op je post, toen ik je had laten roepen?’ ‘Heer Verwalter,’ begon de boer zijn verantwoording, ‘ik had nog maar twee dagen met mijnen lijve te dienen, want zes had ik er al op den rug zitten. Zelf hadden ik en mijn buren ook grooten overlast van 't water en daarom kwam ik niet dadelijk. Ik had gehoord, dat 't een werk van ruim een week zou zijn. Ik dacht de laatste dagen te komen, maar toen was 't al in orde.’ Nu stoof de Onder-Drost woedend op. ‘Lomperd,’ riep hij, ‘sedert wanneer zal het gemeene volk bepalen op welken dag 'n lijfdienstplichtige aan mijn oproep zal voldoen? Dacht jij je er zoo af te maken? Dat zal niet gebeuren! Boete zal je betalen! Heer Tieleman, noteer den man!’ Toen rees Tegener Meygert van zijn stoel. ‘Heer Verwalter,’ zei hij met ingehouden drift, ‘ik geloof niet, dat deze man boete heeft verdiend. De man stond tegenover overmacht. Z'n eigen huis liep gevaar van 't water. De heele buurt kan 't getuigen en daar komt bij, dat het tijdens de overstrooming na al die regenbuien van gepasseerden winter voor Ter Stege niet doenlijk was zonder groot levensgevaar zich naar de plaats te begeven, waar u hem heengeroepen hadt.’ Toen ging Meygert weer zitten, den bruinen kop met de lichtblauwe oogen brutaal opgeheven. Heer Rutger Keyser wierp 'n vernietigenden blik naar den Tegener en met 'n stem die trilde van woede zei hij kortaf: | |
[pagina 258]
| |
‘Landschrijver, je zult in de protocollen nazien, wat den Lijfdienstplichtige wacht, die zich niet aan de bepalingen houdt.’ Tieleman knikte en gaf Cleyn 'n wenk met z'n werk voort te gaan. En ze kwamen, de mannen en de vrouwen, en voor de meesten liep het af met 't inschrijven en betalen, doch zoo nu en dan werd er een ter verantwoording geroepen, die tekort schoot in zijn plichten als Sagenspieder, of als betaler van Hofholtsgeld, of als verplichte leverancier van Vastenavond-hoenders, van Tiend-Rogge, van Voogdgelden, van Herfst- en Meibeden, enz. enz. en allen gevoelden aan den lijve, dat het bevel namens den Prince van Oranje gegeven, om de Heerlijkheidsrechten in gestrengheid toe te passen, door den Verwalter met stiptheid werd uitgevoerd. Het volk morde, maar verzetten dorst het zich niet en het gemor werd geen luid tumult. Hoe zou men 't gewaagd hebben? En toch, de geest van weerstreven werkte sterker dan ooit, en men hoopte, men wachtte op 'n gelegenheid om z'n ontevredenheid te kunnen luchten, luider dan men het ooit had durven doen. En die gelegenheid kwam. ‘Heer Drost,’ zei Tieleman, ‘dit is de Debbekinck-vrouwe, met wie de erfscheiding nog nader dient geregeld te worden.’ Meteen wierp de Landschrijver een loenschen blik naar de Tegeners. Thans behoefde de Onder-Drost niet lang na te denken. Hij wist onmiddellijk waar 't over ging. Uit een der folianten haalde hij een beschreven vel en zag 't even door. Toen wierp hij 'n donkeren blik op de nog in rouw gehulde boerin. ‘Je hebt onjuiste opgaven gedaan van je mans nalatenschap,’ zei hij gestreng en niet zonder waardigheid. De Debbekinck-vrouw wilde iets zeggen, maar heer Keyser wenkte met de hand. ‘Onjuiste opgaven,’ herhaalde hij. ‘Mij is gebleken, dat de bestialen van 't Debbekinck veel waardiger waren, dan op deze lijst staat. Voor bedrog moest ik je straffen en gansch je bezit naar Brevorde laten halen. Ik zal dat niet doen, maar eisch de helft in contanten volgens de schatting, die ik later heb laten maken. Ik verwacht dat je daarmee genoegen neemt. De Land- | |
[pagina 259]
| |
schrijver zal je zeggen, hoe groot het bedrag is en wanneer het voldaan moet zijn.’ Reeds maakte heer Tieleman zich gereed het voor dien tijd aanzienlijke bedrag te noemen, toen opeens de zware stem van Tegener Meygert hem in de ooren donderde. ‘Dat gaat buiten alle recht en wet!’ schreeuwde de boer, zonder van zijn stoel op te rijzen. Een doodsche stilte streek over de schare. Schuifelend kwamen de verafstaanden naderbij. Ze wisten, allen wisten, dat er wat broeide. Nu zou 't komen. En 't kwam. ‘Zwijg!’ bulderde de Onder-Drost, rood van woede. ‘Neen!’ beet de Tegener hem toe. ‘Ik zit hier niet om te zwijgen, maar om 't recht te handhaven naar de aloude protocollen. Op 't Debbekinck is na den dood van den boer naar recht en billijkheid gehandeld. De naobers, de naaste familie, ik zelf, allen kunnen we getuigen, dat het bezit niet grooter, niet waardiger was, dan door den Landschrijver werd opgeteekend. Van dat bezit had de getaxeerde helft naar Brevorde kunnen worden gedreven en gedragen of door onderlinge taxatie had 't in geld kunnen worden vereffend. Niemand geeft u 't recht later nog eens te laten taxeeren, als de veestapel door ruil en aankoop in betere conditie is gekomen!’ De Verwalter stikte bijna van woede. Hij hoorde het goedkeurend gemompel, dat zacht uit de saamgegroepte boeren daar voor hem oprees. Hij zag den nauw bedwongen spotlach, die sommiger lippen deed krullen, en wat 't meest hinderde: hij voelde zich tegen dien Meygert, dien lompen boer, niet opgewassen; wist ook niet, wat hij tegen diens betoog zou inbrengen. ‘We willen niet bedrogen worden,’ bracht hij er eindelijk heesch uit. ‘Da's uw recht!’ gaf Meygert direct terug. ‘Maar ik vraag u: hebt u de weduwe bij 't lijk van 'r man den eed laten afleggen, dat de opgave eerlijk was? Neen, dat hebt u niet! En daarmee hebt u thans alle recht van spreken verloren.’ Nu werd het den Verwalter al te erg. Zoo had nog niemand | |
[pagina 260]
| |
tegen hem durven spreken, sedert hij strenger dan vroeger was gaan optreden. Heftig sloeg hij met z'n vuist op de tafel, dat Tieleman's inktpot er van opsprong. Een felle, onberedeneerde uitval brandde op zijn lippen, een ruwe vloek, toen hij zich opeens bij de mouw van zijn jas voelde trekken. Hij keek opzij. ‘Hier, lees,’ zei hem de Landschrijver, met den vinger 'n paar regels in een der oude Hofboeken aanwijzend, en half verward, maar toch vol hoop een uitweg te vinden uit dit voor hem zoo pijnlijk geval, las heer Keyser gehaast, hoe ruim honderd jaar terug de ‘selige Drost Jacob ten Sterte op een hofdag an des Rosenhuus aldaer heeft gefenklich angegrepen und te Brefort brengen laeten selige Gert Rauwert, tegener,’ omdat hij zich niet naar den wensch van den Drost wenschte te gedragen. Plots gloeide er vuur in de oogen van den Onder-Drost. Was hij minder dan die selige Ten Sterte? Hij achtte zich tot handelen geroepen. Niet 't woord, de kracht zou hier beslissen. Hij voelde 't soldatenbloed weer door z'n aderen stroomen. Trachtend z'n waardigheid te hernemen, richtte hij zich op. ‘Tegener Meygert,’ zei hij, op elk woord den nadruk leggend, ‘nog één woord zonder mijn toestemming en ik laat je door mijn dienstmannen gevankelijk naar Brevorde brengen!’ ‘Doe wat je wil!’ viel de boer onmiddellijk uit, ‘maar dan zal ik eerst uitpraten! Ik weet, dat je mij vandaag ook nog onderhanden wilt nemen over mijn huwelijk met 'n vrije vrouw, zonder dat ik je er vergunning voor gevraagd heb. Maar ik zeg je, heer Verwalter, dat ik, als Tegener van geslacht op geslacht, me nooit zal laten dwingen zelfs een halven Rijder te betalen voor 'n zoogenaamd recht, dat geen recht is. Ik....’ ‘Cleyn!’ bulderde de Onder-Drost, ‘de dienstmannen!’ Een luid rumoer steeg op uit de saamgedrongen volksmassa. De stem van Meygert werd er geheel door overstemd. Kreten van afkeuring, van verbazing, van schrik mengden zich dooreen, 't Gaf 'n ongekend tumult, zooals 't Rosenhuis nog nimmer zag. | |
[pagina 261]
| |
't Waren nu niet de Scholte-boeren, die zich tegen den Onder-Drost durfden stellen, 't was de heele bevolking, die door haar houding toonde, wat in 'r hart leefde: opstand, verzet! ‘Cleyn!’ bulderde heer Rutger Keyser nogmaals, ‘Cleyn, de dienstmannen!’ Maar Cleyn kwam niet. Als bij instinct had de bode, toen Scholte Meygert zoo driest tegen den Onder-Drost begon op te treden, begrepen dat deze de hulp van z'n gewapende mannen wellicht noodig zou hebben, en zich tusschen 't volk doordringend, was hij daarom haastig naar hen op zoek gegaan. ‘Nu liggen die luilakken hier of daar natuurlijk weer in 'n boschje te slapen,’ pruttelde hij, toen hij de mannen niet onmiddellijk vond. ‘Wacht,’ dacht hij, ‘misschien plassen ze wel rond in de beek, om hun heete voeten in 't water te koelen.’ Vlug liep hij 'n eind den weg naar Wenterswick op, daalde af in de voorde, die nu droog stond, keek rond, maar zag geen dienstman. Toen klom hij aan de andere zijde naar boven en wilde den weg verder oploopen. Plots bleef hij staan. Van den zijweg, die tusschen weide, bosch en heide uit de buurtschap Woold dicht langs de beek naar den Misterweg kronkelde, zag hij 'n heele stoet naderen: ruiters, 'n ‘caleche’ door twee paarden getrokken en 'n dozijn lansknechten. ‘Wat moet dat nu?’ vroeg Cleyn zich af. Nieuwsgierig deed hij eenige stappen vooruit. Eerbiedig zette hij zijn muts af voor de beide voorste ruiters, die naar hun kleeding en bewapening edelen moesten zijn. Eerbiedig boog hij, toen de caleche hem passeerde, waarin hij 'n adellijke dame meende te zien zitten. Maar toen de lansknechten hem passeerden, klampte hij een der achtersten familiaar aan en vroeg, aan welk gezelschap Wenterswick de eer van dit bezoek had te danken. ‘Hernn De Beyer aus Cleve!’ gaf de lansknecht met 'n grimmig gezicht ten antwoord. Cleyn voelde 'n schok door z'n knieën schieten. De Beyer? Had hij dien naam niet dikwijls, twintig, honderd keer op 't Ambts- | |
[pagina 262]
| |
huis hooren noemen, als hij met z'n oor bij 't sleutelgat de gesprekken van den Verwalter met den Landschrijver afluisterde? Ging 't dan niet om 'n erfenis, die de Verwalter maar niet in handen kon krijgen, omdat de De Beyers in 't Cleefsche thuis hoorden? Ha, welk een dienst zou hij z'n meester nu wel niet kunnen bewijzen, als hij hem vlug ging mededeelen, dat die onwillige heeren zich binnen de palen der Heerlijkheid hadden gewaagd. Cleyn vergat de gezochte dienstmannen en draafde naar 't Rosenhuis terug, liep achter de tafel om en zonder acht te slaan op het ongewoon rumoer, dat op het boerenerf heerschte, schoof hij tusschen den Landschrijver en den Onder-Drost in en zei: ‘Heer Verwalter, ginds achter de voorde trekken de heeren De Beyer uit Cleef met ruiters en lansknechten op Wenterswick aan.’ Met een schok sprong Rutger Keyser op van zijn stoel. ‘Wat zeg je daar?’ riep hij heesch, ‘de De Beyers?’ ‘Ja heer, door 'n troep Duitsche lansknechten geëscorteerd. Ik vroeg aan een van die lui, wie de ridders waren en toen zei hij: Herrn De Beyer aus Cleve!’ De Onder-Drost schopte z'n stoel achter zich weg en was met een paar stappen bij de beide rechtsgeleerden. ‘De gebroeders De Beyer uit Cleve....’ begon hij rood van opwinding. ‘We hebben 't al gehoord,’ viel advocaat Van Hengel hem in de rede. ‘Mogen we u een raad geven? Stel de kwestie met dien boer tot later orde uit. Maak zoo gauw mogelijk een eind aan deze zitting. We mogen de vogels niet laten ontsnappen! De grens is zoo dicht bij!’ Heer Rutger Keyser vond 't ook. Er was haast bij 't werk. Aan Meygert werd gezegd, dat én zijn zaak én die van de Debbekinck-vrouw nader onderzocht zou worden en toen gaf het 'n reppen met 't inschrijven der nog restende hofhoorigen en afdoen van kleine feiten, die nog berechting behoefden. De Hofdag had nimmer zoo'n snel verloop. Met groote haast spoedden de Heeren zich naar Brevorde terug, doch de ijverige Cleyn werd met 'n paar hoorige boeren er opuit ge- | |
[pagina 263]
| |
zonden om te zien, waar 't gezelschap De Beyer z'n tenten zou opslaan. ‘Die gaan naar 't Walijen!’ voorspelde de Landschrijver, ‘naar Vrouwe Eléne Clautier! Daar zijn ze mee vermaagschapt en bevriend.'' De inlichtingen, die Cleyn bij 't vallen van den avond op 't Ambtshuis bracht, stelden den Landschrijver in 't gelijk: Vrouwe Clautier had bezoek, zooals 't haar wel meer gebeurde, en de bezoekers zouden wel langer dan een 'n week blijven. Cleyn had het uit den mond van Herm Wolsinck, Vrouwe Clautier's paardenknecht. ‘Dan vangen we de vogels wel,’ stelde advocaat van Hengel vast. ‘Tijd in overvloed.’ |
|