| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV.
Naar veiliger schuil.
EN wil niemand uit de buurt 't mensch helpen?’
‘Neen, dominee,’ antwoordde Wolsinck, 't hoofd ontkennend schuddend, ‘'k ben eerst naar 't Ganzerinck gegaan. Dat was 't dichtst bij, maar de vrouw schold me de deur uit, toen ze wist waar ik voor kwam. Daarna heb ik 't op de Stoevekate geprobeerd. Een oogenblik dacht ik, dat men daar nog wel medelijden met de Cathe-vrouw had, maar 't liep tenslotte toch op niets uit. De menschen wilden niet met 'r te doen hebben, ‘voor geen geld van de wereld,’ zeiden ze. Tenslotte heb ik het op 't Veneking nog eens gewaagd, hoewel ik vooruit wel wist, wat 't antwoord zou zijn. 't Was dan ook mis. De boer zei al maar: ‘'t Wijf is toch een heks! De duivel heeft 'r laten zinken. Maar van mijn grond, dat moet ze! Ik brand de hut weg!’
Dominee Heilersig schudde meewarig het hoofd, peinzend keek hij voor zich uit. Wat vond hij de menschen toch dom. Dom en onbarmhartig. Hoe weinig gedachten ze aan 't woord van den Heiland: ‘Saeligh syn de bermhertigen, want hun sal bermhertigheidt geschyen.’
Dominee vestigde z'n blik weer op Wolsinck. ‘En van de deerne, van Gertrude heb je niets gehoord!’ vroeg hij.
‘In geen velden of wegen te vinden, dominee,’ gaf Wolsinck, langs den predikant heen ziende, ten antwoord en snel liet hij er op volgen: ‘'k Heb wel iets van Arnt's zoon gehoord. Dat vertelden ze me op de Stoevekate.’
‘En wat was dat?’
‘Die Ulegat heeft tijdens 't ‘gericht’ van z'n stiefmoeder de koe en 'n schaap uit 't broek weggehaald en naar zijn huis gedreven. Hij zei, dat het 't erfdeel van z'n vader was. Maar Stoeve- | |
| |
kate zei, dat Ulegat wel mocht oppassen, dat de Verwalter het niet hoorde, want die....’
De predikant wenkte ongeduldig met de hand. Hij verlangde niet naar lange uitweidingen over dingen, die met de zaak waarover het ging niets te maken hadden. De ongelukkige Cathe-vrouw moest geholpen worden. 't Mensch was ziek, misschien den dood wel nabij en ze had geen hulp.
‘En jij meent, dat ze nog vervoerd kan worden?’ vroeg hij.
‘O zeker, dominee, dat gaat nog best!’
‘En jij wilt 'r wel weer 'n plekje in je huis inruimen?’
‘Als 't moet, ja, waarom niet, dominee?’
‘Nu, span dan maar in en haal 'r!’
Dominee zei 't ongewoon kortaf. 't Leek of het besluit hem inwendige strijd had gekost, en dat hij er nu maar 'n eind aan maakte, zonder er volkomen vrede mee te hebben.
Voor Wolsinck waren er geen bezwaren. Hij tikte bij wijze van groet aan z'n muts en haastte zich naar den stal naast de pastorie.
Even vond hij nog kans z'n hoofd om de keukendeur te steken en toen hij joffer Heilersig daar alleen zag, zei hij met gedempte stem: ‘Joffer, joffer, 'k moet voor dominee de Cathe-vrouw gaan halen. Ze komt weer bij ons in huis.’ Toen trok Wolsinck z'n hoofd weer even snel terug, als hij 't door de deuropening had gestoken, en vlugger dan hij 't in jaren gedaan had, tuigde hij dominee's rijdier op, spande 't voor de huifkar en reed heen.
‘Dom, dom!’ gromde Derk, toen hij bij den rand van 't dorp gekomen, de wijde vlakte van hei en wat grasland met hier en daar dicht geboomte voor zich zag liggen. ‘Derk, wat ben je dom! Had je nu Gertrude niet even kunnen gaan zeggen, dat ze 'r moeder vanavond nog bij 'r kreeg. Wat zou ze blij geweest zijn?’
Ontevreden rukte Wolsinck aan de leidsels, zoodat het paard, niet gewoon aan zoo'n hardhandige behandeling, den kop hoog op hief en 't op 'n draf zette. De weg was verre van vlak en Wolsinck schudde schokkend heen en weer in den bolderenden wagen, maar het hinderde hem niet. In z'n gedachten zag hij, hoe verwonderd, maar ook hoe gelukkig Gertrude zou zijn, als ze straks zoo opeens
| |
| |
'r moeder voor zich zag. Wat zou dat 'n onverwachte vreugde geven!
Toen schoot het hem door 't hoofd, dat hij zich van dat onverwachte maar niet teveel moest voorstellen. Was joffer Heilersig er niet? Die was misschien al lang 't groote nieuws gaan vertellen! En dat was dan maar goed ook. Hoe kon zijn vrouw anders een en ander in gereedheid hebben, als hij over 'n paar uur met 't zieke mensch voor z'n deur stond?
‘Kalm, wat, kalm wat!’ gebood Wolsinck tevreden. ‘Kalm aan, beest, de weg is nog lang.’
Derk's gewoonlijk blijde oogen stonden somber. Neen, dat 't zoo erg met de Cathe-vrouw was, had hij toch niet gedacht. Vanmorgen, voor hij de buurt opging om hulp, vond hij haar wel ziek, maar ze vroeg toch nog met belangstelling naar d'r dochter, en bedankte nog voor wat hij haar had meegebracht. Maar nu hij 'r kwam halen, nu leek ze wel wezenloos, scheen ze niets te begrijpen van wat hij zei.
Alleen toen hij haar naar de huifkar wilde brengen kwam er meer leven in 'r, stribbelde ze krachtig tegen, waggelde met inspanning van al haar krachten de hut door, haalde een en ander uit hoeken en gaten en tastte 't bij elkaar in 'n bulster. Maar toen waren haar krachten ook op, zonk ze neer op den leemen vloer en moest hij 'r naar z'n voertuig dragen.
En daar lag ze nu, met 't hoofd op den bulster, totaal uitgeput.
Op den terugtocht dwong Derk 't paard tot rustig gaan en telkens keek hij om naar de half bezwijmde vrouw daar achter hem in de donkere karruimte.
Voor hem slingerden de met hei overgroeide wagensporen, die naar de woudpoort in de Correlosche bosschen voerden. Daar was 't alles licht.
De langzaam wegzinkende zon sprankelde gouden vlekken op het diep-groen der eikenkruinen en tooverde 'n vlammengloed in de dampen, die langs den boschrand dreven. 't Trof Wolsinck en 't hield eenige oogenblikken zijn aandacht gevangen. 't Leek hem, als zag hij in 'n luchtigen vloed van ijl goud.
| |
| |
Opeens dook uit den gloed 'n menschelijke gestalte op, omweven door 'n goudig, verijlend rag.
‘Da's 'n schoone kleedij,’ zei Wolsinck tot zichzelf en gebonden door 't treffende van dit zonnespel, bleef hij al maar staren naar dien man ginds voor 'm uit, die daar waadde in de zee van doorzichtig, gloeiend goud.
Plots verdween het bewonderende uit Wolsinck's oogen en z'n gelaat nam 'n ontevreden uitdrukking aan.
Hij had den ouden Veneking-boer herkend.
‘Die komt op mij af!’ gromde Derk. ‘Hij heeft me zeker uit het bosch beloerd, toen 'k bij de hut was. En nu wil hij meer weten.’
Hoe gaarne had Derk z'n paard in draf gezet, om ginds bij de woudpoort den boer voor te zijn, maar om de kranke moest hij stapvoets blijven rijden. Toch vierde hij de teugels 'n weinig en het dier verhaastte z'n tred.
‘Ik win 't, ik win 't,’ grinnikte Derk, na eenige minuten wat haastiger te hebben voortgereden. ‘Ik win het: de oude kan zoo hard niet voort. Z'n stramme beenen willen niet meer.’
Nog strompelde de oude Veneking steunend en zuchtend voort door de ijle dampen vol zonneverf, toen Wolsinck in de donkerte van het bosch verdween.
Hier op den bemosten bodem veerden de karrewielen zacht op en neer en met straffen stap liet Derk 't paard zijn weg vervolgen.
‘Ziezoo,’ mompelde hij, ‘de oude kreeg geen kans me uit te hooren. Hij zal 't moeten doen met wat hij zag, en da's misschien toch reeds te veel.’
De zon verzonk achter de verre bosschen rondom Brevorde, en de Wenterswicksche dorpers hadden meest allen de rust gezocht, toen Wolsinck, na het paard wat haver in zijn voerbak te hebben voorgegooid, de huifkar onder 't afdak achter dominee's stallerij schoof. Nog even zette hij in de schuur een en ander recht en haastte zich toen naar den heelmeester.
De zieke had hij aan de vrouwlui thuis overlaten en den volge- | |
| |
pakten bulster had hij zelf naar 't opkamertje gebracht, waar Gertrude 'n slaapstee had.
Joffer Heilersig, die geholpen had, toen de Cathe-vrouw uit de kar werd gehaald, dacht eerst dat 't arme mensch onderweg gestorven was, zoo levenloos en slap voelde ze aan, maar toen Gertrude haar riep, kwam er wat meer leven in, opende ze 'r oogen, strekte ze haar vermagerde handen naar 'r dochter uit en streelde haar langs de gloeiende wangen.
‘Rust moest 't arme, geplaagde mensch hebben, rust en goede verzorging,’ had joffer Heilersig gezegd en Wolsinck was 't volkomen met 'r eens, en aan hem en z'n vrouw zou 't niet liggen, als de Cathe-vrouw niet beter werd. Ze zouden doen wat ze konden. Dat was toch plicht tegenover 'n medemensch, oordeelde Derk, maar dien Veneking, dien inhaligen, kwaadaardigen boer, dien haatte hij, en hij zou 't dominee nog eens goed zeggen, wat een slecht, hardvochtig mensch die oude was.
Met al de gulheid van 'n eenvoudig, vroom hart wijdde Wolsinck's vrouw dag aan dag haar beste zorgen aan de kranke. Gertrude stond haar met opofferende liefde bij en Joffer Heilersig liep voortdurend over en weer om de helpende hand te bieden. In haar keuken bereidde ze de smakelijkste kooksels, die ze bedenken kon, doch noch de liefdevolle zorg, noch de kunst van den heelmeester brachten eenige verandering ten goede.
Dominee was reeds den volgenden dag naar de zieke komen kijken, maar, zooals zijn vrouw het hem al had gezegd: van 'n gesprek met de lijdende kon niets komen. Ze lag daar in 'n zwaren dommel verzonken, waaruit ze niet te wekken scheen. En zoo bleef 't den eenen dag na den anderen.
Op 'n avond had Bernt 't gewaagd bij de Wolsinck's binnen te loopen.
Met droeven blik, half vertwijfeld, had Gertrude hem aangestaard en hij had haar diepe leed in eigen hart gevoeld. Zoo gaarne had hij door de betuigingen zijner trouwe liefde moed in 'r verslagen hart willen storten, om 'r gesloten lippen 'n blijden ge- | |
| |
lukkigen lach willen tooveren, en in 'r sombere oogen 'n glans van vreugd gewekt, maar hoe kon hij het? Hoe kon hij het hier in dezen omgeef?
Stil, zwijgend had hij bij de kleine tafel in 't pottenkamerje gezeten en al maar geluisterd naar wat Wolsinck en diens vrouw fluisterend van de kranke vertelde. Toen was opeens de deur opengegaan en joffer Heilersig was zachtkens naar binnen gekomen.
‘Jij hier, Bernt?’ had ze gezegd, terwijl ze waarschuwend haar vinger opstak.
‘Dat moet je niet doen, Bernt!’ liet ze er met nadruk opvolgen en de juffer dacht aan 'r laatste onderhoud met de weduwe Kreylhorst, waaruit het haar meer dan duidelijk was geworden, dat er van 'n nadere verbintenis der twee jonge menschen nimmer sprake kon zijn.
‘Wist je, dat Gertrude's moeder hier was?’ vroeg ze.
‘Ja joffer.’
‘Van wie?’
‘Van Derk zelf,’ gaf Bernt ten antwoord, naar Wolsinck wijzend.
‘Zoo, nou, ik zou maar gauw weer gaan,’ drong de joffer aan. ‘Je weet wat ik je gezegd heb: niet hier komen, vooral nu niet.’
Schijnbaar gedwee stond Bernt op. ‘Als u dat beter vindt,’ zei hij, ‘dan zal ik het doen,’ en na met 'n hoofdknik allen gegroet te hebben ging hij heen.
Bij de deur gekomen wendde hij nog even 't hoofd om en zocht met z'n blik die van Gertrude, maar 't meisje staarde met gebogen hoofd voor zich. Neen, hij mocht zelfs niet even in den donkeren gloed van haar oogen zien, maar hoe 'r lippen beefden van smart, dat zag hij.
‘'t Moet dan maar,’ mokte hij in zichzelf, terwijl hij bij het schemerlicht van den dalenden nacht zijn woning opzocht. ‘'t Moet dan maar. Ik zal Wolsinck's huis mijden, zoolang Gertrude er is. 't Zal wel het beste zijn,’ en hij nam zich voor, zelfs zoo weinig mogelijk in de omgeving van de pastorie te komen.
| |
| |
Maar reeds den anderen dag, nog voor de zon op z'n hoogst stond, ging hij weer bij Wolsinck binnen.
‘Wa's dat nu?’ vroeg Derk's vrouw verbaasd, doch voor ze hem aan zijn belofte van den vorigen dag kon herinneren, liep hij op Gertrude toe en viel gehaast uit: ‘Gauw, gauw, Gertrude, je moet weg! Voogd Kalff kan zoo aanstonds hier zijn.’
Gertrude begreep 'm niet. Ze wist niet, hoe die man haar zocht. Maar vrouw Wolsinck, die 't wel wist, raakte er geheel door in de war.
't Was goed, dat Wolsinck zelf binnen kwam.
‘Wat is er?’ vroeg hij, met 'n oogopslag ziende, dat er wat bijzonders moest zijn.
En toen vertelde Bernt.
Zoo even was de Veneking-boer bij hem thuis geweest en had aan zijn moeder verteld, dat gepasseerden nacht de Arnts-kate was verbrand. De boer beweerde, dat de bliksem in de hut was geslagen, want 't had boven 't broek geonweerd. En verder vertelde hij te hebben gezien, dat Wolsinck de Cathe-vrouw met dominee's huifkar naar 't dorp had gebracht. En hij veronderstelde, dat ze wel weer bij Wolsinck onderdak zou gevonden hebben, en als dat 't geval was, dan behoefde men ook niet te vragen waar de dochter zat. Veneking wou nu tegelijk even bij den Onder-Voogd Kalff aangaan, om hem met een en ander op de hoogte te brengen.
‘Maak je maar niet bezorgd,’ zei Wolsinck gewild-luchtig doende, toen het verhaal uit was. ‘'t Komt wel in orde.’
Zonder 'n enkel woord ter nadere verklaring te geven, liet hij 't ontstelde drietal alleen en liep haastig naar de pastorie. Daar zocht hij joffer Heilersig en vertelde deze met welke boodschap Bernt gekomen was.
‘Zoo,’ zei de domineesche, ‘dan geen minuut gedraald. Breng Gertrude onmiddellijk naar 't Walijen. Ga achter je huis uit en blijf zoover mogelijk van den hoofdweg. 'k Zal je een briefje meegeven.’
Joffer Heilersig's bestel veroorzaakte groote beroering in Wolsinck's woning. De allernoodzakelijkste kleedingstukken waren spoedig in een bundeltje saamgebonden. 't Gaf weinig bezwaar, maar moeilijker viel het 't meisje van haar kranke moeder te scheiden.
‘Gertrude gaat weg, moeder,’ zei Wolsinck luid, hopende dat
| |
| |
z'n krachtige stem tot haar zou doordringen. ‘Ze wou je goeden dag zeggen.’
Even lichtte de kranke 'r moede hoofd op en er gleed 'n vage lach over haar bleek gelaat.
‘Moeder, moeder, zeg dan 's wat,’ kreet Gertrude, terwijl ze de grijzende haren van 'r moeders hoofd wat opzij streek en 'r langs de ingevallen wangen streelde.
Weer trilde die vage lach om de bloedlooze lippen der vrouw en even deden haar handen of ze naar iets grijpen wilden.
Toen nam Gertrude die vermagerde vingers in de hare en drukte ze lang en teer.
‘Kom,’ zei Wolsinck, ongeduldig wordend, ‘als je nu nog langer wacht, dan is 't te laat. Wie weet, is Kalff al niet onder weg.’
‘Ja, toe Gertrude!’ drong Bernt, zachtkens haar handen van haar moeder aftrekkend.
‘Ik kan niet, ik kan niet,’ snikte ze, ‘ik kan niet langer zonder mijn moeder!’
Maar Bernt zette door. ‘'t Moet,’ zei hij, met kracht z'n aandoeningen overwinnend, en terwijl hij haar naar de achterdeur van 't huis voerde, fluisterde hij haar vriendelijke en bemoedigende woorden toe, waagde 'n spoedig herstel van de zieke te voorspellen en sprak van zijn onwankelbare trouw en innige liefde.
Even later dwaalden Wolsinck en Gertrude langs weinig begane wegen, die naar de statige behuizing van 't Walijen voerden. En Onder-Voogd Kalff kwam te laat in Wolsinck's woning! Hij vond wel de zieke vrouw, maar de gevluchte eigenhoorige was er niet. De inlichtingen van den Veneking-boer waren dus onjuist geweest. Toen Kalff een paar dagen later vernam, dat de vluchtelinge op 't Walijen onderdak had gevonden, rapporteerde hij dit onmiddellijk op het Ambtshuis.
De Onder-Drost brieschte van woede. O, die Elène Clautier, die weerstandige Elène!
Gertrude bevond zich op 't Kasteel te midden van een pracht en overdaad, ongewoon voor 't gewone volk en toch was het haar
| |
| |
na 'n kort verblijf op 't deftige Huis soms of ze wel eerder iets van de weelde had gezien, zooals die haar thans omgaf.
En dan peinsde ze 'r hoofd moe en vroeg zich af: ‘Waar en wanneer was dat zoo, of speelt me misschien 'n kinderdroom door 't hoofd?’
|
|