De heks van het Colenbargerbroek
(1929)–N.W. van Diemen de Jel– Auteursrecht onbekendHoofdstuk XIII.
| |
[pagina 226]
| |
vrouw gezegd, doch Wolsinck had z'n hoofd geschud en ‘neen,’ had hij geantwoord, ‘dat doet ze nooit. 't Lijkt wel of ze zich voorgenomen heeft in 'r hut te sterven.’ Groot was de ontsteltenis geweest, toen Wolsinck met het bericht was thuis gekomen, dat de arme vrouw het Godsgericht bij den Onder-Drost over zich had ingeroepen. ‘Zeg er toch niets van aan Gertrude,’ hadden Bernt en Wolsinck's vrouw aangedrongen. ‘Zoo ze het wist, dan ontliep ze ons, ging weer naar haar moeder terug en dan geraakte ze vast en zeker in handen van den Onder-Drost.’ Angstvallig vermeden de Wolsinck's elk gesprek over hetgeen door heel de Heerlijkheid zooveel beroering veroorzaakte.
Ruim drie weken vertoefde Gertrude nu in de gastvrije woning. Haar tegenwoordigheid daar werd geheim gehouden uit vrees voor den Onder-Drost, maar er ging bijna geen dag voorbij of Bernt bezocht haar. Dit laatste werd oorzaak, dat er weldra een was, die haar schuilplaats ontdekte. Dat was joffer Heilersig. Haar scherpe blik had al spoedig opgemerkt, dat er in de woning van den dienstman iets buitengewoons aan de hand was, en ze had al 'n paar maal tot dominee gezegd: ‘'k Moet vandaag of morgen toch eens even onverwacht bij Wolsinck binnenloopen om te zien wat daar gaande is. Ik zie er Bernt Kreylhorst meer dan gewoonlijk in- en uitgaan.’ ‘Maar vrouwlief,’ had dominee daarop geantwoord, ‘wat voor bijzonders zou daar nu in kunnen steken? Als er iets was, dan zou Derk het je toch wel vertellen? Zoo achterhoudend is hij niet.’ Toen had de juffer geglimlacht om ‘die onnoozele mannen’ en stil voor zich heen had ze gemompeld: ‘Wacht maar, ik kom er wel achter.’ De domineesche, gewoon de groote dingen in haar leven met volle aandacht gade te slaan, had toch ook een open oog voor het schijnbaar kleine en ze vond het herhaald bezoek van | |
[pagina 227]
| |
den jongen linnenkoopman belangwekkend genoeg om er zelfs met Vrouwe Clautier over te babbelen, toen ze de Slotvrouw op een van de mooie dagen persoonlijk ging bedanken voor 'n zending vroege vruchten, die volgens het bijgevoegde briefje in 't bijzonder voor den herstellenden zieken predikant waren bestemd. Vrouwe Clautier vond de mededeeling belangrijk genoeg om er naar te luisteren, want ach, het leven op 't Walijen gleed vooral de laatste maanden zoo droomerig-rustig en onbewogen voorbij, dat het kleinste nieuwtje welkom was. ‘Als ik er meer van weet, dan zal ik het u komen vertellen,’ had de Joffer beloofd, en 't duurde niet lang, of ze wist alles. Op 'n middag, toen dominee, wiens krachten slechts langzaam terugkeerden, na afloop van den maaltijd weer te bedde was gegaan, was zij zoo maar in 'r huiscostuum en met enkel de witte muts op 'r hoofd regelrecht de straat overgestoken en omzichtig bij Wolsinck binnen gewipt. In 't dagelijksch woonvertrek vond ze niemand en toen was ze maar 'n stapje verder gegaan en daar stond ze opeens in 't kleine ‘pottenkamertje’, waar de familie gewoonlijk 't middagmaal gebruikte en 't huiswerk verrichtte. Haar komst bracht groote ontsteltenis. Vrouw Wolsinck liet 't vaatwerk, dat ze aan 't reinigen was, bijna uit 'r handen glippen en deed 'n zacht gilletje hooren. Wolsinck zelf, die op 'n stoel wat zat te dutten, vloog opeens klaarwakker overeind. Alleen Gertrude, ijverig bezig aan 'n spinnewiel, bewaarde haar tegenwoordigheid van geest, hield even op met trappen en groette de domineesche met 'n lichten hoofdknik en 't gebruikelijke ‘goedendag, joffer.’ ‘Zoo, zoo,’ begon de predikantsvrouw met 'n vriendelijken lach en doende of ze van de verwarring niets bemerkte, ‘zoo, zoo, is hier bezoek? Zoo, zoo! Ik meende het voor 'n paar dagen al gemerkt te hebben. Ik zei al tegen dominee: bij Derk hebben ze zeker visite, maar dominee wou 't niet gelooven, omdat Derk er niets van gezegd had.’ Toen kneep de joffer 'r lippen goedig op elkaar, zooals ze het haar man zoo dikwijls op den preekstoel had zien doen, als hij aan | |
[pagina 228]
| |
het eind van 'n vriendelijke vermaning was gekomen en 'n volgende voorbereidde. 't Hoofd 'n weinig neergebogen, 'r blik op Wolsinck gericht, keek ze den dienstman eenige oogenblikken onderzoekend aan. ‘En blijft je visite nog lang?’ vroeg ze eindelijk, medelijden krijgend met haar ontstelde overburen. ‘Ja.... nee.... ja, dat zal.... dat weten we niet joffer,’ gaf Wolsinck's vrouw stotterend ten antwoord. ‘Het is voor Gertrude beter, dat’.... Verder kwam ze niet. Een nieuwe schrik bracht haar geheel in de war, toen opeens de deur werd geopend en Bernt Kreylhorst, zonder eerst aan te kloppen, kwam binnenstappen. Indien joffer Heilersig niet reeds bij het zien van Gertrude vermoed had, dat er tusschen de aanwezigheid van 't meisje en Bernt's drukke bezoek wel eenig verband moest bestaan, dan zou ze het nu wel hebben begrepen, want niet alleen raakten de Wolsincks nu geheel van streek, maar ook Gertrude en Bernt toonden door hun verlegen houding, dat ze iets hadden te verbergen. ‘Zoo, zoo,’ begon de joffer, Bernt vriendelijk toeknikkend, doch zonder omwegen op haar ontdekking duidend, ‘ja, ja, als 't voorjaar in 't land is, dan zoeken de tortels hun duifjes. Ja, ja, wat zeg jij, Bernt?’ Gertrude had bij het binnentreden van den laatste 'r spinnen gestaakt, en nu was ze opgerezen. Straf richtte ze 'r blik op Bernt of ze zeggen wilde: ‘Geef haar antwoord.’ Deze aansporing had Bernt evenwel niet noodig. ‘Joffer,’ zei hij met hooge kleur, ‘dat u Gertrude hier bij Wolsinck aantreft, is niet om mij, maar om haarzelf.’ Even hield hij op en haalde diep adem. Toen ging hij verder, vastberaden: ‘Joffer, er is er een in de Heerlijkheid, die haar van haar vrijheid wil berooven en daarom is ze haar eigen woning ontvlucht. Wolsinck heeft haar op mijn aandringen onderdak geboden. Het was mijn plan met dominee er over te spreken, maar Gertrude heeft me verzocht, dat niet te doen.’ De domineesvrouw keek bij deze woorden het meisje vragend aan. | |
[pagina 229]
| |
‘Waarom wou je dat niet, kind?’ vroeg ze. ‘Dat wil ik u wel zeggen, joffer’ nam Bernt het woord. ‘De man, die haar zoekt is de Verwalter, heer Rutger Keyser. Verleden jaar herfst was dominee op de Cathe aan 't sterfbed van Arnt ten Cathe en toen klaagde Gertrude aan dominee haar nood en vertelde hem, dat de Verwalter haar wilde laten halen en toen heeft dominee gezegd, dat Gertrude als eigenhoorige te gehoorzamen had aan de voor haar geldende wetten. En nu begrijpt u wel, dat 't moeilijk valt er met dominee nu over te gaan spreken. Hij zou haar terugjagen!’ Schijnbaar onbewogen had de pastoorsche alles aangehoord, maar toch las Bernt in de scherpzinnige oogen der vrouw groote verontwaardiging. In haar gedachten zag ze hem voor zich, dien Rutger Keyser, den Onder-Drost der Heerlijkheid, den man, die alles en allen voor zich wilde doen bukken; den man, die ze onder den invloed van de plots in hem opkomende begeerten en wenschen tot alles in staat achtte. Ze begreep, hoewel zeer waarschijnlijk ongemotiveerd, de vrees van Gertrude. Ze doorzag de gegrondheid van den afkeer, die het meisje bezielde, om dagelijks in de omgeving te verkeeren van een, die als 'n bulderbast en geweldenaar bekend stond. Maar wat ze dacht, hield ze voor zich. ‘Dominee is voor 't recht!’ zei ze op kalmen toon. ‘Ieder mensch heeft zijn rechten maar ook zijn plichten, al naargelang de wetten zijn. En dominee heeft gehoorzaamheid te prediken. Dat is zijn plicht, en’.... ‘Ik wil niet, ik ga niet naar het Ambtshuis, nooit!’ viel Gertrude opeens verontwaardigd uit. De Wolsincks schrokken er van op. ‘Stil kind, stil!’ vermaande de pastoorsche. ‘Ik zeg ook niet, dat je er naar toe moet. Blijf jij voorloopig maar hier. Ik wilde alleen er maar op wijzen, dat dominee volkomen in zijn recht is, als hij gehoorzaamheid aan de landswetten eischt. Daarover dus niet meer. Maar mag ik jou eens iets vragen?’ richtte zij zich plotseling tot Bernt Kreylhorst. ‘Weet je moeder, dat jij zooveel | |
[pagina 230]
| |
belangstelt in dit meisje? Dat jij als haar beschermer optreedt?’ Nu was 't de beurt van Bernt om geheel in de war te raken. Zoo de joffer hem onder vier oogen de vraag had gesteld, dan zou hij met z'n antwoord niet lang hebben gedraald. Nu hinderde hem de tegenwoordigheid der Wolsincks, schoon ze de verhouding tusschen Gertrude en hem kenden, en niet minder maakte Gertrude's aanwezigheid het hem onmogelijk zich uit te spreken, zooals hij het zoo gaarne had willen doen. Met 'n hoogen blos op z'n jongmannelijk gelaat staarde hij met iets onzekers in zijn blik de predikantsvrouw eenige oogenblikken sprakeloos aan. Zich eindelijk verwinnend vroeg hij: ‘Joffer, mag ik u vanavond in de pastorie alleen spreken?’ ‘Welzeker!’ zei ze. ‘Kom maar!’ En toen, zonder iets meer te zeggen ging ze heen, het viertal in twijfel latend, wat de joffer nu verder zou doen. Was ze voor, was ze tegen hen?
Dien avond zat Bernt Kreylhorst langen tijd in de huiskamer der pastorie tegenover joffer Heilersig en de jonkman vond 'n geopend oor en 'n deelnemend hart voor alles wat de laatste maanden hem zoo zeer had beroerd. Hij voelde, zonder dat ze het hem zei, dat ze hem begrijpen wilde, met hem medevoelde, zijn leed verstond, zijn wenschen billijkte en de moeilijkheid van zijn toestand zich wilde indenken. Bernt verzweeg de begeerte van zijn moeder niet, die hem zoo gaarne 'n vrouw had zien zoeken uit de dochteren van eigen stand. Hij vertelde van zijn groeiende liefde voor Gertrude, sedert hij haar nader had leeren kennen; hij sprak van haar weigering, van haar wantrouwen den eersten tijd, van de verontwaardiging van z'n moeder, toen die had vernomen dat hij Gertrude naar de Cathe had gebracht op dien avond, toen Arnts vrouw bezwijmd bij Wolsinck was binnengedragen, en hij verborg zijn vrees niet, dat zijn moeder eigener beweging nooit haar toestemming zou geven voor 'n nadere verbintenis tusschen Gertrude en hem. En ten laatste vertelde hij van Gertrude, zijn Gertrude, hoe goed en vriendelijk, hoe degelijk | |
[pagina 231]
| |
en vroom ze was, en dat ze, hoewel maar 'n kind van katebewoners, toch zoo heel veel had, dat haar de gelijke, de meerdere soms, deed zijn van de jonge dochters uit zijn eigen kring. Toen had de joffer heel vriendelijk gelachen en ten slotte had ze gezegd: ‘Ik weet niet Bernt, of je wel op den goeden weg bent. Ik weet het niet. Maar laat ik je dezen raad geven: vraag den Heere om leiding en voorlichting. Ik zeg niet: vraag den Heere of Hij je Gertrude wil geven, want je weet niet wat goed is. Bid om Zijn leiding, om Zijn hulp en reken er dan op, dat Hij ook alle dingen tot je welzijn en dat van Gertrude zal bestieren. Reken er op, dat Hij jullie vroeg of laat zal samenvoegen, als 't goed voor je is.’ Met groote teederheid had de joffer de laatste woorden uitgesproken en vriendelijk deelnemend had ze Bernt aangezien. 't Had hem 'n blijden glans op het gelaat getooverd. 'k Had de hoop in zijn binnenste versterkt en gevoed. 't Was hem als zag hij heel dichtbij 't ongemengd geluk reeds komen aanzweven. ‘En nu, Bernt,’ zei ze, oprijzend van 'r zetel, als 'n teeken dat 't onderhoud afgeloopen was, ‘weet je wat je doen moet, of eigenlijk niet doen moet? Ga niet zoo dikwijls naar Wolsinck zoolang Gertrude er is. 'k Begrijp, dat je hart naar dat huis haakt. Maar beheersch jezelf. Je kunt het, je bent niet zoo jongensachtig meer. Breng je zelf niet in opspraak, breng Gertrude niet in opspraak. Te een of ander tijd wordt 't bekend, dat zij er is en dan is 't beter dat jouw naam niet in verband met den hare wordt genoemd. Daar straks heb je me verteld, dat je maanden achtereen maar zelden of in 't geheel niet op de Cathe kwam om Gertrude's moeder. En dat was verstandig. Denk nu ook aan je eigen moeder. Spaar haar 't verdriet. Wacht af wat God zal doen. En als je mijn raad verder nog op prijs stelt, welnu kom dan gerust.’ In een stemming, die hij zelf niet wist te beschrijven, verliet Bernt de pastorie. Een blij gevoel verwarmde zijn hart en toch voelde hij bij tusschenpoozen 'n groot verdriet over zich komen, en dat drukte hem neer, maakte hem korzelig. O, dat hij de dingen met de kracht van zijn ziel, met de macht van zijn positie niet | |
[pagina 232]
| |
naar zijn wil en wensch kon, en ook niet mocht buigen zoo hij 't gekund had. 't Deed den toorn in hem opbruisen, 't bracht z'n gemoed in opstand. Maar als hij dan weer even slechts nadacht over de woorden van dominee's joffer, dan werd het weer rustig in hem, dan bloeide het vertrouwen op in z'n ziel, dat de albesturende God hem z'n Gertrude wel geven zou ondanks al de bezwaren, die zich nu tusschen hem en haar legerden. En dan dacht hij met dankbaarheid aan de joffer van dominee, die soms wel heel streng kon kijken en bij velen in 't dorp als al-te-punctueel en lastig soms bekend stond, maar die hij nu had leeren zien als 'n vrouw met 'n meevoelend hart en 'n hulpvaardige hand. Had ze niet gezegd: ‘Als je mijn raad verder op prijs stelt, kom dan maar?’
Bernt vermoedde niet, dat hij spoedig reeds den raad van joffer Heilersig noodig zou hebben. Tijdens een familiebezoek bij den Wenterswickschen Voogd Everwijn Wassenbergh vernam hij daar dingen, die zijn hart met vrees vervulden. De eerste mededeeling, die hem ontstelde, was, dat de Voogd van den Onder-Drost der Heerlijkheid bericht had ontvangen, dat 'n eigenhoorige deerne, thuis hoorende op de Arnts-kate in Correlo, gevlucht was, volgens de verkregen inlichtingen zich in het dorp van Wenterswick schuil moest houden en blijkbaar de bedoeling had naar het Westfaalsche uit te wijken. Gevangenneming en opzending werd dringend verzocht. De volgende mededeeling bracht den jonkman in nog grooter verwarring. ‘We zullen manschappen moeten oproepen,’ vertelde de Voogd, ‘op hoog bevel van den Onder-Drost,’ en toen de gasten hem vragend aanzagen, deelde hij hun mede, dat de moeder van de ontvluchte deerne van hekserij werd beschuldigd en nu zelf om 't Godsgericht had verzocht. Toen waren de tongen losgekomen en ieder der aanwezigen meende reeds een en ander van haar toovenarij te hebben gehoord. Hoe Bernt onder dit alles leed! | |
[pagina 233]
| |
Met opzet ontweek hij den blik van zijn moeder. Hij had wel willen opvliegen, naar Gertrude toe, haar in z'n sterke armen willen nemen, met haar willen wegvluchten, mijlen, mijlen ver, naar 'n vreemd oord, waar de arm van den Onder-Drost geen macht had, waar de geesel van den laster hen niet treffen kon, waar ze vrij, onbesproken, voor elkander konden leven en opgaan, geheel opgaan in hun teere, reine liefde. Bernt zat stom, verslagen, en hij luisterde, luisterde naar alles wat er gezegd was en hij leed veel en diep. 't Was hem 'n verlossing, toen het bezoek was afgeloopen. Thuisgekomen ging hij, hoewel 't reeds donker was, nog even naar buiten en zocht de pastorie op. Joffer Heilersig ontving hem welwillend. ‘Ik weet wat je zeggen wilt,’ zei ze. ‘Je bent met je moeder en broers op bezoek geweest bij Voogd Wassenbergh, niet waar?’ ‘Ja,’ knikte Bent, haar moedeloos aanziend. ‘Ik was er vanmiddag,’ ging ze verder, ‘en hij heeft me alles verteld. Ik ben dadelijk naar de Wolsincks gegaan en heb hun gezegd, wat ik gehoord heb, en ik heb hun streng verboden er iets van aan Gertrude te vertellen. Als ze 't hoorde, dan was ze niet langer te houden, en dan liep ze den leeuw in den muil, zonder iets aan de dingen te kunnen veranderen.’ ‘Maar’ riep Bernt half in vertwijfeling, ‘kan dominee er dan niets aan doen? Kan dominee al die ellende niet voorkomen?’ ‘Dominee,’ zei de joffer bedarend, ‘zal doen wat hij kan en meent te mogen doen.’ 't Antwoord bevredigde Bernt maar ten halve. ‘Zou dominee niet naar den Verwalter kunnen gaan?’ vroeg hij. ‘Neen Bernt, dat mag je van mijn man niet eischen. 't Zou nog teveel van z'n krachten vergen. Maar hij zal schrijven. Dominee heeft 't me zoo even nog beloofd.’ Mistroostig schudde de jonkman het hoofd en geruimen tijd staarde hij zwijgend voor zich op den grond. ‘'t Is vreeselijk,’ zei hij eindelijk, z'n oogen vol bitterheid opslaande, ‘'t is verschrikkelijk zoo machteloos tegenover de willekeur van een enkel man te staan.’ | |
[pagina 234]
| |
Joffer Heilersig begreep, wien hij bedoelde. ‘Neen Bernt,’ sprak ze tegen, ‘je beziet de zaak verkeerd. Hier is geen sprake van willekeur van 'n enkel man. 't Is hier de wet des lands; en de man, dien jij bedoelt, heeft die wet te handhaven. Vergeet ook niet, dat Arnts weduwe zelf om 't Godsgericht heeft verzocht.’ ‘De Verwalter had 't haar moeten weigeren?’ viel Bernt uit. ‘Dat heeft hij ook gedaan. Hij heeft alles geprobeerd om het de vrouw uit 't hoofd te praten. Weet je dat niet?’ Neen, dat wist Bernt niet. ‘Maar Gertrude,’ begon hij weer, ‘waarom laat hij Gertrude niet met rust?’ Joffer Heilersig haalde 'r schouders op, ‘Hoor eens,’ zei ze, ‘laten we daarover nu maar niet langer praten. Er valt toch nièts aan te veranderen. 't Is beter aan haar veiligheid te denken. Heer Everwijn Wassenbergh heeft Onder-Voogd Kalff opgedragen Gertrude op te sporen en je weet, dat Kalff geen half werk doet.’ Bernt kneep z'n vuisten woedend saam. ‘Ha, die Kalff,’ bruiste 't in hem op, ‘die lomperd, die zou zijn ruwe handen uitslaan naar Gertrude, zijn Gertrude, om 'r met 'n paar gemeene lui door de straten van Wenterswick te sleuren en.... O, als de ongure kerel 't wagen dorst, dan zou hij 'm laten voelen, dat hij ook nog knuisten aan 't lijf had.’ 't Vlamde in de oogen van den jonkman, en de joffer, die 't zag, raadde wat er in hem omging. ‘Bernt,’ begon ze opeens op waarschuwenden toon, ‘wees toch voorzichtig. Wat er ook gebeure moge, laat je niet door drift vervoeren. Wie z'n hand dreigend opheft tegen de boven hem staande macht, zal die hand verliezen. Maak je voorloopig niet al te bezorgd voor Gertrude. Ze is nu bij Wolsinck nog veilig, maar 't is goed bijtijds naar een veiliger schuilplaats uit te zien.’ Bernt knikte toestemmend, maar de gloed van z'n toorn lag nog in zijn oogen. ‘Ik zal er zelf eens ernstig over denken,’ ging ze verder, ‘en wat ik je al eer geraden heb, doe dat: vertrouw je moeite en zorg aan Hem toe, Die alles bestuurt.’ | |
[pagina 235]
| |
Met 'n bezwaard hart zocht Bernt z'n woning weer op. Onderweg kwam de gedachte bij hem op, te doen wat joffer Heilersig hem bij zijn eerste bezoek had gezegd en alles te vertellen aan zijn moeder. Maar onmiddellijk verwierp hij dit plan weer. 't Zou toch niets baten. Toen peinsde hij over een veiliger schuilplaats op een der vele boerderijen, die hij voor den vlashandel den laatsten tijd zoo dikwijls had bezocht, maar hij vond geen oplossing. Hij wist, hoe de bewoners den Brevordschen Verwalter vreesden. Neen, er bood zich geen uitkomst en door den nood gedreven legde hij al zijn moeiten en verdrietelijkheden neer voor Gods aangezicht, bad den Heere om geduld en volstandig vertrouwen, om wijsheid en hoogere leiding als hij tot handelen geroepen werd.
Wat Bernt als nutteloos verwierp, ondernam joffer Heilersig. Reeds den anderen morgen, toen de torenklok tien uur beierde, stapte ze de hooge stoep op van de Weduwe Kreylhorst. Zonder met den zwaren klopper haar komst aan te kondigen, opende ze de deur en trad het ruime voorhuis binnen, waar langs de zijwanden tallooze stapels linnen aan groote rollen lagen opgetast. De joffer kende den weg en schreed regelrecht naar het woonvertrek. Joffer Kreylhorst was er alleen. De jongste kinderen waren naar school en de beide ouderen voor de koopmanschap de deur uit. ‘Welkom, welkom!’ groette de weduwe opstaand en ze schoof de domineesche een stoel bij 't venster toe. ‘Het is in lange niet gebeurd, dat u me opzocht,’ zei ze vriendelijk. ‘Neen,’ gaf joffer Heilersig toe. ‘Door dominee's ziekte was ook ik aan huis gebonden, maar 't wordt nu gelukkig veel beter met 'm.’ ‘Gelukkig, gelukkig,’ vond de weduwe. ‘Ja, ik heb er van gehoord, dat dominee zelfs al buiten is geweest met 't mooie weer. Is 't hem goed bekomen?’ ‘Heel goed,’ verklaarde joffer Heilersig. Zomerlucht en zonneschijn zijn de beste geneesmiddelen, zegt mijn man en ik geloof dat 't voor hem ook waar is.’ Deze mededeeling gaf de weduwe aanleiding over haar over- | |
[pagina 236]
| |
leden man te gaan vertellen, die juist in den zomer en bij warmen zonneschijn zich de laatste jaren van zijn leven steeds zoo moe en mat gevoelde. De domineesche had 't haar al wel honderdmaal hooren vertellen en ze vreesde het lange verhaal van Kreylhorst's ziekte en sterfbed nog weer te moeten aanhooren en daarvoor was ze toch eigenlijk niet gekomen. Ze was met 'n geheel andere bedoeling van huis gegaan. ‘Dat is daar 'n heele geschiedenis in 't Correlosche,’ zei ze opeens, toen de weduwe haar verhaal door 'n oogenblik van stilzwijgen onderbrak, en met opzet haar gastvrouw geen tijd latend den draad van 'r eigen verhaal weer op te vatten, ging ze verder: ‘Kunt u begrijpen, hoe zoo'n mensch er toe komt om zichzelf voor 't gericht te brengen?’ ‘Van dat mindere soort menschen hebben wij geen begrip,’ gaf joffer Kreylhorst met 'n minachtend gebaar ten antwoord. Even streek er 'n pijnlijke trek over 't gelaat der predikantsvrouw. ‘Ik denk,’ zei ze met iets medelijdends in haar stem, ‘dat 't mensch buiten haar zinnen is en niet goed weet, wat ze doet.’ Met nauw bedwongen drift richtte de weduwe zich even van haar stoel op en heftig schudde ze haar hoofd. ‘Neen, joffer,’ zei ze, ‘dat ben ik niet met u eens. 't Schepsel heeft zich aan den duivel verkocht en nu heeft ze een goeden raadsman. Reken er op, dat ze heel goed weet wat ze doet. Maar ik zeg, dat zulk soort moet worden opgeruimd, hoe eer hoe beter.’ Joffer Heilersig zag haar eenige oogenblikken zwijgend aan. Wat klonk haar dat oordeel hard uit de mond van 'n vrouw. Ja, ze wist het wel: joffer Kreylhorst was nu wel niet de zachtaardigste onder haar kennissen, doch dat ze zoo liefdeloos sprak, zoo zonder eenig medegevoel met 'n ongelukkige, moest 'n bijzondere oorzaak hebben en ze begreep welke die was. ‘Zouden het,’ vroeg ze vergoelijkend, ‘zouden het geen praatjes zijn, die de een of andere kwaadwillige heeft rondgestrooid?’ ‘Geen scheldnaam zonder oorzaak!’ gaf de weduwe kortaf ten antwoord. | |
[pagina 237]
| |
‘'k Weet niet!’ betwijfelde joffer Heilersig. ‘Ik voor mij geloof, dat 't mensch zinneloos is. Ze heeft den laatsten tijd veel ondervonden, hoor 'k. Eerst is haar man gestorven en nu....’ ‘D'r man!’ onderbrak weduwe Kreylhorst bits. ‘'t Was d'r man niet!’ Joffer Heilersig zette groote verbaasde oogen op. ‘Neen, 't was 'r man niet,’ herhaalde de weduwe. ‘Weet u dat zeker?’ vroeg de pastoorsche, door deze mededeeling geheel uit het veld geslagen. ‘Ja, sedert gisteren! 'k Heb den ouden Veneking-boer hier gehad om een en ander te verrekenen en die heeft me ook verteld, dat dominee's dienstman bijna den heelen winter door, een-, soms tweemaal per week op de Cathe kwam.’ De laatste mededeeling klonk scherp, verwijtend. ‘Ik weet natuurlijk niet, of dominee daarvan wist,’ ging ze verder. ‘Maar nu u het weet, mag u weieens op Wolsinck letten.’ Joffer Heilersig kneep haar lippen op elkaar, maar ze deed 't nu niet zoo goedig, als ze dit van haar man had afgezien. Er welden 'n oogenblik bittere woorden in haar op. Ze voelde 'n bijna-niet-te-bedwingen lust om die vrouw daar tegenover zich eens duidelijk op de wet van den Heiland te wijzen, waarin van barmhartigheid, mededeelzaamheid en ontferming gesproken wordt. Doch ze hield zich in. Toch meende ze iets te moeten zeggen. ‘Ik vind,’ begon ze, ‘heel die nare geschiedenis zoo verschrikkelijk voor de dochter van de Cathe-vrouw.’ Met deze woorden was het kruit in 't vuur geworpen. Joffer Kreylhorst rees rechtop en driftig viel ze uit: ‘Die dochter, die dochter moesten ze de Heerlijkheid uitbannen. Die dochter is geen haar beter dan 'r moeder. 'k Heb 'r genoeg van gehoord. Niemand weet, waar de heks thuis hoort. Niemand weet, waar ze 'r dochter gehaald heeft. Die dochter is 'n allemans-kind en 'n allemans-vrind.’ ‘Maar joffer!’ er klonk verontwaardiging en diepe smart tegelijk in de stem van de domineesche. ‘Ik zeg de waarheid,’ ging joffer Kreylhorst opgewonden voort. | |
[pagina 238]
| |
‘Heeft die veile deern zelfs niet getracht mijn oudste, mijn Bernt....’ Joffer Kreylhorst kon van opwinding niet verder. Ze wendde 'r hoofd af en schokkend van aandoening liep ze naar 'n groote glazen kast in den hoek van het vertrek of ze er iets wilde halen. De domineesvrouw werd er verlegen onder. 't Speet 'r nu, dat ze over de zaak begonnen was. Neen, ze begreep het maar al te wel: Bernt behoefde op zijn moeders toestemming niet te rekenen. Ze was verkeerd ingelicht, Men had Gertrude bij haar belasterd, en dit gevoegd bij 't standsverschil, had 't haar afkeer tot haat doen groeien. 't Was nu maar 't verstandigst niet op de zaak in te gaan, waarvoor ze eigenlijk gekomen was, en daarom vroeg ze: ‘De Veneking-boer is de naaste buur, is 't niet?’ ‘Ja,’ gaf joffer Kreylhorst ten antwoord, zich tot kalm-zijn dwingend, en de glazenkast den rug weer toekeerend, vervolgde ze: ‘de hut staat op zijn grond. Voor 'n paar jaar heeft hij Arnt vergunning gegeven zich er 'n kate neer te slaan. Arnt was vroeger knecht bij 'm geweest, maar als de Veneking-boer geweten had, wat soort volk hij er mee aanhaalde, dan had hij 't niet gedaan. Veneking is 'n goede man. Zoo lang mij heugt betrekken wij jaarlijks vlas en eigengereed linnen van 'm. Hij komt dikwijls hier. Vandaar, dat 'k zoo goed weet, wat lui die kate-bewoners zijn. Ze zijn te lui om 'r kate-plicht op 't Veneking te vervullen. De boer heeft meer last dan plezier van hen.’ Joffer Kreylhorst had al pratende weer bij de tafel plaats genomen en haar gelaat stond weer rustig, als had ze zoo even niet in 'n hevige opwinding verkeerd. Rustig babbelde ze verder: ‘Arnt was zelf ook 'n rare. Toen z'n eerste vrouw gestorven was, liet hij z'n kind, 'n jongen van 'n jaar of acht, aan z'n lot over en toen nam hij dienst. Ach, de kerels, die lange jaren in den oorlog zijn geweest, deugen niet meer voor geregeld werk. 't Zijn in den regel luie drinkebroers.’ ‘Oorlog,’ merkte joffer Heilersig op, ‘oorlog brengt heel wat ellende en bederft veel menschen.’ ‘Ja,’ knikte joffer Kreylhorst en straf keek ze, zonder een woord | |
[pagina 239]
| |
te spreken voor zich. In haar herinnering doorleefde ze in enkele oogenblikken weer al de vreeselijkheden, die ze had doorgemaakt, toen ze met man en kinderen en met al 't draagbare goed de vlucht moest nemen voor de roovende, moordende en schoffeerende benden van den Munsterschen Bisschop Christoffel Bernard van Galen.Ga naar voetnoot1) Met diepen weemoed, gemengd met hevige verontwaardiging dacht ze aan ééne, haar eens zoo innig lief, aan Woltére, haar twaalf jaar jongere halfzuster, die tijdens den inval der Bisschoppelijke benden onder Lochem bij kennissen logeerde en zich toen zoo zeer vergat, dat ze een dier onverlaten haar hart en hand schonk, hem huwde, hem volgde toen de moorders werden teruggeworpen en naar 't Munstersche weer aftrokken. 't Mocht dan al 'n hopman zijn, 'n edelman uit 't verre Zuiden, zooals de familie uit vertrouwde bron vernam, 't deed er niet toe: Woltére werd de vrouw van 'n vijand van den lande, 'n vijand van het Gereformeerde geloof. Voor de wereld heette Woltére sedert dood, omgekomen van ellende tijdens den overval, maar zij en 'r naaste familie wisten beter. Nimmer hoorde ze meer iets van 'r, en 't was maar goed. Ze kon ze nu wel haten, even sterk haten, als zij ze vroeger lief had, die slanke, blonde Woltére met 'r blijde, levendige oogen, waarin de blauwe hemel altijd scheen te weerspiegelen. Misschien waren die schoone oogen nu al lang en voorgoed gesloten.... Joffer Kreylhorst zuchtte. ‘'k Hoop niet, dat we ooit weer oorlog krijgen,’ zei de domineesche, die het stilzwijgen en de reden van dien diepen zucht niet bevroedde. ‘'k Weet nog goed, hoe 't ons ging met 't rampjaar.Ga naar voetnoot2) Ik wist niet, wat ik beginnen moest. Mijn man was toen ook bedlegerig. Maar gelukkig bleef ons dorp toen vrijwel gespaard.’ Joffer Kreylhorst knikte toestemmend. ‘Zwijg me er van,’ zei ze nogmaals zuchtend. ‘Oorlog is een geesel.’ Plots bonsde de klopper op de voordeur. ‘Dat zal voor u zijn,’ merkte de weduwe op. ‘'k Zag Derk Wolsinck voorbij het raam gaan.’ | |
[pagina 240]
| |
Verschrikt rees de domineesvrouw op. ‘Als m'n man maar weer niet erger is geworden,’ zei ze. Haastig nam ze afscheid en vóór de dienstbode, die achter uit 't huis gekomen was, haar de deur kon openen, stond Joffer Heilersig reeds tegenover Wolsinck. ‘Is er wat met dominee?’ vroeg ze, Derk onderzoekend aanziende. ‘O neen, joffer,’ gaf hij glimlachend ten antwoord, ‘Dominee is wél, maar er is bezoek. ‘Wie?’ vroeg ze. ‘Vrouwe Clautier, joffer.’ ‘En is dominee thuis?’ ‘Neen, joffer, die is voor 'n kwartier 't dorp ingegaan.’ Zoo vlug ze kon spoedde de predikantsvrouw zich naar haar woning terug. 't Was dan wel vereerend vond ze, dat de douairière den laatsten tijd zoo dikwijls de pastorie opzocht en zooveel belangstelling tijdens de ziekte van dominee betoonde. Ze zou er haar zoo beleefd mogelijk voor bedanken. Plots schoot haar 'n gedachte door het hoofd. Als ze met de douairière eens over Gertrude sprak? Als de douairière zich het lot van Gertrude eens wilde aantrekken, haar eens een schuilplaats bij een van haar boeren bood? Daar ginds buiten 't dorp tusschen de dichte Walijënsche bosschen en heidevelden zou Onder-Voogd Kalff 't deerntje niet zoo gemakkelijk vinden. 't Zou mooi zijn, als 't kon. Maar de douairière zou er wel niet voor te vinden zijn.... En toch, als ze 't eens probeerde.... 't Was toch te wagen. Ze zou wel eens zien. Joffer Heilersig trad de pastorie binnen en even later stond ze buigend tegenover de Slotvrouwe. 't Gesprek vlotte nu beter dan daar straks tusschen de domineesche en de weduwe Kreylhorst. Ook was 't onderhoud rustiger en minder beïnvloed door verborgen overleggingen. Eerst werd belangstellend aandacht geschonken aan dominees langzaam herstel. Doch het duurde niet lang, of het komend Godsgericht in Brevorde kwam aan de orde en Vrouwe Clautier gaf onomwonden | |
[pagina 241]
| |
haar grooten afkeer te kennen. ‘Dat die Onder-Drost niet wijzer is, om zoo iets goed te vinden,’ zei ze minachtend, op dat ‘die’ den nadruk leggend. ‘De man schijnt niet wèl bij 't hoofd te zijn, anders verbood hij het wel,’ voegde ze er aan toe. De domineesche kreeg hoop. Heer Rutger Keyser stond dan toch werkelijk niet hoog bij de Slotvrouw aangeschreven. Ze scheen hem te minachten. Hoe zou ze zich anders zoo over hem uitlaten? Opeens alle bezwaren opzijzettend, begon joffer Heilersig over Gertrude te spreken. Ze vertelde van den Onder-Drost, die het meisje als eigenhoorige voor dienstwerk op 't Ambtshuis opeischte; ze vertelde van Gertrude's vrees, van haar vlucht en ten laatste van het gevaar ontdekt te worden, nu Onder-Voogd Kalff zijn nasporingen was begonnen. Maar van de verhouding, waarin Gertrude tot Bernt Kreylhorst stond, zweeg ze nog. ‘Waar is 't kind?’ vroeg Vrouwe Clautier. ‘Kan ik 'r zien?’ ‘Als u met me mee wilt gaan,’ zei de joffer, ‘ze is hier schuin over bij den dienstman van dominee,’ en ze wees door een der ramen naar 't kleine boerderijtje, dat 'n paar honderd pas van den weg tusschen wat geboomte wegschool. ‘'k Zou haar wel hier laten komen,’ ging de joffer voort, ‘maar dominee....’ ‘Neen, neen, niet noodig,’ sloeg de Douairière af. ‘k Zal wel meegaan.’
't Bezoek der hooge Vrouwe bracht in de nederige woning geen geringe ontsteltenis. De kleine Wolsincks, die uit den hof eerst nieuwsgierig waren komen toeloopen, stoven verschrikt weer terug, en vrouw Wolsinck zelf scheen haar spraak te hebben verloren. Gertrude, niet wetende wie ze voor zich had, en niet vermoedende dat 't bezoek haar gold, liet even de tred van haar spinnewiel stilstaan en groette met 'n lichten hoofdknik. Toen zette ze haar arbeid weer voort, doch wat onrustig en gehaast. ‘Daar is ze den heelen dag zoowat mee bezig,’ zei de joffer fluisterend. | |
[pagina 242]
| |
De Douairière knikte, en doende alsof ze al haar aandacht aan Gertrude's vlugge bewegingen schonk, beschouwde ze het meisje lang en aandachtig. ‘Dat ziet er goed uit, kind,’ zei ze eindelijk, ‘werk maar ijverig.’ Toen keerde ze zich om en verliet de woning weer, op den voet door de joffer gevolgd. ‘Een schoon kind,’ zei ze, eenmaal buiten, ‘maar ze schijnt niet uit deze streek: zoo donker en zoo diep blozend.’ Joffer Heilersig haalde haar schouders op. Zoover ging haar oordeel niet. In de pastorie teruggekeerd was 't de Slotvrouw zelf, die door 'n voorstel de pastoorsche uit de moeilijkheden hielp. ‘Als ze gevaar loopt, breng ze dan maar op 't Huis,’ zei ze. ‘Ik heb wel een plaatsje voor haar.... en werk erbij. Achter de grachten en poorten van 't Walijen is ze veilig. Rutger Keyser heeft binnen mijn muren geen woord te zeggen, daar ben ik meesteres.’ Joffer Heilersig greep de hand der edelvrouwe en in vervoering drukte ze die aan haar lippen. ‘Dank, dank!’ zei ze. ‘O, wat is u toch goed! Wat ben ik u dankbaar!’ Lachend weerde Vrouwe Clautier de pastoorsche af. ‘Kom, kom, niet overdrijven, joffer. Zoo erg is 't niet.’ Maar de domineesvrouw was zoo overgelukkig met de geboden hulp, dat ze er niet over zwijgen kon en bij 't vertrek der Slotvrouw haar met een stroom van dankbetuigingen de deur uitliet. ‘Wie had dat gedacht?’ zei ze, in haar kamer teruggekeerd. ‘Welk 'n uitkomst! Hoe jammer toch, dat ik er met dominee niet over praten kan!’ |
|