De heks van het Colenbargerbroek
(1929)–N.W. van Diemen de Jel– Auteursrecht onbekendHoofdstuk XII.
| |
[pagina 214]
| |
Weken lang had de Landschrijver door kwellende machteloosheid 't bed moeten houden. Zijn benauwd hijgende borst was dikwijls tot stikkens toe beklemd geweest. Dagen bij dagen had zijn verzwakte lichaam moeten kampen tegen zware koortsen, en menig uur had hij doorgebracht in 'n gedurigen angst, gewekt door de schrikbeelden, die de herinnering aan 't gebeurde bij de Arnts-kate voor z'n geest tooverde. Eindelijk was er 'n keer ten goede gekomen. De koorts was gaan wijken, de ademhaling normaler geworden, maar toen was het gevoel van groote zwakte hem komen beangstigen. Nieuwe vrees, meer bewust doorleefd, had 'm neergedrukt, tot de krachten zich langzaam begonnen te herstellen en toen gunde z'n werkzame geest hem geen rust een volkomen herstel af te wachten. Hij smachtte naar 't uur, dat hij ginds op het Ambtshuis zijn werk weer zou kunnen hervatten en er was vooral een zaak, die hij verlangde af te doen. Ze betrof de Cathe-vrouw. De Heerlijkheid moest van haar worden verlost. De heks had al onheilen genoeg gesticht. 't Kon, 't mocht niet langer. Als Landschrijver voelde hij zich geroepen den Onder-Drost tot maatregelen aan te zetten, waardoor verdere ellende over 't volk van de streek zou worden geweerd. Maar hij verwachtte 'n zwaren strijd met heer Rutger Keyser. Hij wist hoe deze tegenover deze dingen stond: koel, afwijzend. Doch Tieleman nam zich voor den kamp niet op te geven, voor hij zijn doel had bereikt. De heks moest worden weggeruimd. Het plan bezielde hem zoo zeer, dat hij daarvoor alles vergat en eigen zwakheid niet meer telde en toen de sterkende lentelucht en verkwikkende zonneschijn hun heelend werk aan zijn gebroken krachten waren begonnen, ontvluchtte hij z'n ziekenvertrek en verscheen onverwacht in de werkkamer van den Onder-Drost. Heer Rutger Keyser keek het eerste oogenblik op of hij een spookverschijning zag, toen vloog hij z'n raadsman met open armen tegemoet en de kamer daverde van z'n uitbundige uitvallen: ‘Of je geroepen bent!’ ‘Beter kon 't al nietl’ ‘Je bent 'n reddende engel!’ ‘Om met goud te overtrekken!’ Er scheen | |
[pagina 215]
| |
geen eind te zullen komen aan z'n uitbundige vreugde. Tieleman hoorde 't alles zwijgend aan en terwijl om z'n dunne lippen 'n glimlach speelde, liet hij spiedend z'n oogen over de werktafel gaan en met 'n enkelen blik had hij vóór de zitplaats van den Onder-Drost den dikken foliant ontdekt, waarin tal van heksenprocessen waren opgeteekend. Hij vond 't een gunstig voorteeken, en dit, gevoegd bij de goede stemmng, waarin hij heer Keyser mocht aantreffen, deed de hoop in hem tot 'n stellig vertrouwen groeien, dat hij zijn doel zou bereiken. Niet in het minst vermoedde hij, dat de weg reeds geëffend was en dat het besluitelooze karakter van den Onder-Drost slechts 'n kleinen duw behoefde om tot 'n daad over te gaan, waarvoor de Landschrijver tot nu toe gemeend had al zijn overredingskracht te behoeven. ‘Kan ik u van dienst zijn?’ vroeg Tieleman, zoodra heer Rutger Keyser zijn luidruchtige begroeting had beëindigd. ‘Van dienst?’ herhaalde deze. ‘Je bent op 't oogenblik onmisbaar. Kijk eens,’ ging hij verder, met gestrekten wijsvinger naar den geopenden foliant op tafel wijzend, ‘ik zat daar in die gevloekte heksenprocessen te studeeren. Maar daar wordt 'n mensch gek van. Als 'k geweten had, dat je je weer zoo goed roeren kon, dan was ik er niet aan begonnen. 't Is 'n stom werk!’ ‘Maar waarom doet u 't dan?’ vroeg Tieleman brandend van nieuwsgierigheid. ‘Wel, stel je voor,’ viel de Onder-Drost in, ‘daar komt me vanmorgen dat ellendige wijf uit 't Correlosche zoo maar zonder complimenten hier de werkkamer binnenstappen.’ ‘De heks?’ vroeg de Landschrijver ontsteld. ‘Ja, ja, de heks! Niemand minder,’ bulderde de Onder-Drost, alsof hij in hooge mate vertoornd was. ‘Maar, maar,’ bracht Tieleman er met moeite uit, ‘was bode Cleyn er dan niet om 'r tegen te houden?’ ‘Cleyn, Cleyn,’ schaterlachte de Onder-Drost opeens in 'n vroolijke stemming, ‘Cleyn is voor 'r op den loop gegaan. Cleyn is 'n schobbejak! Toen 'k hem vroeg, waarom hij het schepsel | |
[pagina 216]
| |
zoo maar ongemoeid 't Ambtshuis liet binnengaan, zei hij 't mensch niet te hebben gezien!’ Tieleman knikte en het schoot 'm plots te binnen, hoe hij zelf op z'n kreupelen schimmel in doodelijken angst voor de vrouw op de vlucht was geslagen. ‘Maar wat wilde ze van u?’ vroeg hij met groeiende belangstelling. ‘'n Godsgericht! ha, ha, ha!’ schaterde heer Keyser. ‘'n Godsgericht. De waterproef! ha, ha, ha!’ ‘De waterproef?’ herhaalde de Voogd met groote verbaasde oogen den Onder-Drost aankijkend. ‘Ja, dat zeg ik je immers! De waterproef! 't Wijf is gek, stapelgek! Ze zei, dat ieder haar voor heks schold, dat alle menschen bang voor 'r waren, dat ieder haar schuwde en dat ze zoo niet langer leven kon. Ulegat, zei ze, had de praatjes rondgestrooid en nu wou ze door 't Godsgericht het bewijs leveren, dat ze onschuldig was.’ Tieleman stond met 'n mengeling van afkeer en inwendige blijdschap dit alles aan te hooren. Zijn verstand stond er voor stil, hoe 'n mensch, 'n vrouw nog wel, tot zulk 'n besluit kon komen en aan zulk een gevaar zich wagen dorst. ‘Ik zeg,’ ging de Onder-Drost verder, ‘ik zeg, dat 't mensch niet goed bij 'r verstand is. 'k Zag nog nooit 'n schepsel zoo vreemd doen. Maar redeneeren dat ze deed! Ik kon er niet tegen op, en 't malste is, dat ze in haar dwazigheid niet lomp of ruw te werk ging, maar bij alles zich gedroeg als iemand, die gewoon is met beschaafde menschen te verkeeren.’ Bij deze woorden liet Tieleman's heesche keel 'n geluid hooren of hij lachte. ‘Daar lach je om,’ zei de Onder-Drost verstoord, ‘maar ik zeg zooals 't is.’ ‘'k Geloof u, ik geloof u,’ haastte Tieleman zich, ‘maar mag ik u vragen: u hebt haar toch zeker gezegd, dat er geen bezwaar tegen 'n Godsgericht was?’ ‘Neen!’ beet heer Keyser den Voogd toe, ‘dat heb 'k niet | |
[pagina 217]
| |
gezegd. 'k Heb getracht 't mensch aan 'r verstand te brengen, dat haar verzoek groote malligheid was, en dat ze zich aan de praatjes der menschen niet storen moest, omdat die praatjes nog grooter malligheid waren. 'k Heb 'r gezegd, dat ik van dat gebabbel geen woord geloofde en dat ik haar voor onschuldig hield.’ Hier schudde Tieleman driftig het hoofd heen en weer. De Onder-Drost zag 't en met gefronste wenkbrauwen ging hij luid verder: ‘Ik heb 'r gezegd, dat ik haar zoo onschuldig hield als 'n kind en dat ik dien babbelkous en lasteraar van 'n Ulegat zou laten afranselen of geeselen, als hij z'n mond niet dicht hield. Maar 't hielp me allemaal niets. 't Mensch bad, smeekte me, dat ik zou toegeven. Ze wist zeker, dat ze de proef zou doorstaan, en dan was alle gepraat uit. En toen heb 'k 'r weggestuurd met de boodschap, dat ik er over denken zou.’ Tieleman voelde zich teleurgesteld. Nu zou hij toch nog moeten vechten. En wat zou dan de uitslag zijn? Langzaam trad hij naar de tafel toe en boog zich over den foliant. Hier en daar 'n enkelen regel lezend, bladerde hij 't boek door van voren naar achteren. Opeens richtte hij zich op en zag heer Rutger Keyser met half toegeknepen oogen aan. ‘Hebt u ook nog naar haar dochter gevraagd?’ vroeg hij. ‘Zeker!’ antwoordde de Onder-Drost. ‘Zeker, maar ze bezwoer me, dat ze niet wist, waar de deerne was.’ Toen lachte de Landschrijver voor den tweeden keer. ‘Heer,’ zei hij met nadruk, ‘'t wijf heeft je wat wijs gemaakt! Ze meent, dat u onnoozel genoeg is, haar te gelooven!’ ‘Dan hale haar de duivel!’ barstte de Onder-Drost uit. Meteen keerde hij zich van Tieleman af, stapte naar 't venster en zonder 'n woord te zeggen, doch inwendig kokend van woede, staarde hij naar het overlommerde pleintje, waar de rust alleen werd verstoord door 'n troepje elkaar najachtende musschen. De Landschrijver verbrak het eerst de stilte. Hij wilde 't be- | |
[pagina 218]
| |
haalde voordeel niet verloren laten gaan. Woord voor woord wegend trachtte hij den Onder-Drost te overtuigen, dat hier in dit geval om de toepassing van 'n bestaand recht werd verzocht; dat hij terwille van de rust in de Heerlijkheid verplicht was 't recht ook zijn gang te laten gaan, en onder heel zijn betoog door prikkelde hij de eerzucht van zijn meester en wekte diens wraakzucht. Toch gaf de Onder-Drost zich maar niet zoo gewonnen. Vrees van onrecht te doen aan 'n hulpelooze in zijn oog nietswaardige vrouw, wantrouwen in het in breede kringen nog gevestigde heksengeloof, zucht om te breken met het oude, dat alles spoorde hem aan nu eens niet toe te geven, zich sterk te toonen tegenover een, voor wien hij meestal onbewust boog. ‘'k Heb daar straks,’ zei hij, zich van het venster afkeerend, ‘de registers eens nagezien. 'k Wou weten, wie de vrouw toch eigenlijk is, maar ik kon het niet vinden.’ ‘Heel eenvoudig,’ gaf Tieleman ter verklaring, ‘ze was de vrouw van Arnt ten Cathe.’ ‘Dat staat nergens beschreven,’ sprak de Onder-Drost tegen, ‘wordt ook niet vermeld in de lijsten, die jaarlijks op Divisionis Apostolorum bij den Rosenboom worden opgemaakt.’ ‘Maar Arnt ten Cathe toch zeker wel.’ ‘Ook die niet!’ De Landschrijver haalde z'n schouders op. ‘Begrijp ik niet, heer,’ zei hij, voelende, dat er hier wel eens sprake kon zijn van een zijner tekortkomingen in de administratie. Plots schoot 'm iets te binnen, waardoor hij zich kon rechtvaardigen. ‘Als 'k me niet vergis, heer,’ zei hij, ‘dan staat de Arnts-kate nog maar enkele jaren op 't Veneking-goed. In 't laatst van den oorlogGa naar voetnoot1) moeten de lui hier in de streek gekomen zijn. En tijdens den oorlog en enkele jaren daarna kwam er van geregelde administratie niet veel terecht.’ | |
[pagina 219]
| |
De Onder-Drost bromde wat in zichzelf. ‘In alle geval,’ ging de Landschrijver voort, ‘zullen Arnt ten Cathe en zij als echtelieden wel ingeschreven staan in 't register van de Wenterswicksche kerk.’ ‘Als ze daar gehuwd zijn, ja. Doch daar twijfel ik aan.’ ‘Maar heer Verwalter, dat heeft toch met de zaak niets te maken?’ ‘Zoo? En als die vrouw nu eens 'n vrije was, niet eens in de Heerlijkheid thuis hoorde?’ ‘Een vrije vrouw? De Cathe-vrouw een vrije vrouw? Maar heer Keyser, hoe komt u er aan?’ ‘Omdat 'k met 'r gesproken heb, Tieleman!’ ‘Nu, 'n vrije dan,’ gaf de Landschrijver smalend toe, ‘maar ook dat verandert aan de zaak evenmin iets: een heks is 'n heks, al was ze van adel, en 't recht moet zijn loop hebben.’ Heer Rutger Keyser werd 't geredetwist moe. Z'n zoo licht afgeleide aandacht kon zich niet lang met één zaak bezig houden. 't Vermoeide hem en daarom maakte hij er zich maar vanaf, en gaf toe.
Toen de Landschrijver, hijgend van vermoeidheid het Ambtshuis verliet, was hij over zichzelf tevreden. De heks zou haar gerechte straf niet ontgaan. Boeten zou ze om al de onheilen, die ze had aangericht. Als ze straks, binnen enkele dagen misschien reeds, aan 't Godsgericht zou worden onderworpen, de waterproef zou ondergaan, dan zou ze zonder twijfel blijven drijven op 't grachtwater zooals een 'n kurk dreef op 't vet. Dan had ze zelf 't oordeel over zich gebracht, dan bleek haar schuld en dan zou de beul met rad en geesel haar wandaden wel uit haar keel persen. En dan.... dan naar de strafplaats, naar den Hollenberg onder Aelten. Daar zou de mutserd rooken en dat duivelsgebroed tot asch bernen. Tieleman was tevreden. Heer Rutger Keyser had hem de verdere regeling der zaak opgedragen, en nu zou hij wel zorgen, dat er snel recht werd gedaan.
*** | |
[pagina 220]
| |
Nog dreef de zoele zachte wind uit 't zonnige Zuiden aan en was voortgegaan de randen der akkers met bloemenguirlandes te sieren en 't blinkend groen der weiden vol te sprenkelen met gele en paarse, met roode en blauwe schittervlekken, al maar meer. De zon hield aan, haar warmende, levenwekkende stralen in liefdevolle weldadigheid over 't feestelijk landschap uit te breiden en alles riep tot naarstigen arbeid, tot zaaien en wieden, tot poten en planten. Doch het scheen, dat de bevolking van 't stedeke Brevorde en zijn omgeving die roepstemmen niet verstond. 't Rumoerde door de enge straten, hokte samen op 't Zand, 't oude slotplein, en toonde door 'r lawaaiërig gedoe, dat 't in groote spanning verkeerde voor dingen, die komende waren. Vooral in de omgeving van het Ambtshuis was 't druk, niet alleen van burgers uit 't stadje zelf. Ook uit Aelten, Dinxperloe en 't Kerspel Wenterswick waren er velen. Plots kwam er 'n nog heviger beroering inde saamgedromde schare. Van een der bijgebouwen werd 'n deur geopend en onder aanvoering van den Wenterswickschen Onder-Voogd Kalff marcheerden 'n dertigtal met pieken gewapende mannen regelrecht op de hoofddeur van 't Ambtshuis aan en schaarden zich na enkele wendingen als een beschermende haag voor 't gebouw, hier en daar 'n al te brutalen toeschouwer onzacht opzij duwend. ‘Lomperd!’ bromde 'n enkele, die meende wat hardhandig te zijn behandeld, te schelden, maar de dreigende blik van den Onder-Voogd stopte hem den mond. ‘Ruimte,’ klonk het enkele oogenblikken later tusschen de opeengepakte menschenmassa. ‘Ruimte! Daar komt heer Tieleman!’ De halzen rekten zich en nieuwsgierig keek men naar den Landschrijver, van wien 't gerucht reeds de ronde had gedaan, dat hij gestorven was. Langzaam voortschrijdend, moeilijk steunend op 'n stok, drong hij tusschen het volk door. Het gewoonlijk geel-perkamentachtige van zijn gelaatskleur was tot 'n ziekelijk wit verbleekt en z'n blauw-onderrande oogen schenen wel weggezonken in 'r kassen. | |
[pagina 221]
| |
‘De heer Landschrijver loopt met den dood in z'n schoenen,’ merkte 'n boerin medelijdend op. ‘Behekst!’ stelde 'n Brevordsche burger vast. ‘Door de tooverkol van 't Colenbargerbroek’, voegde 'n derde er bij. ‘Ze moest gegeeseld!’ ‘Ze moest geradbraakt!’ ‘Ze moest gebernd!’ riep de een, schreeuwde de ander in nijdige opwinding. ‘Opzij!’ bulderde Onder-Voogd Kalff, toen hij z'n Brevordschen collega zag naderen en ruw stootte hij 'n paar hoorige boeren aan den kant. ‘Dat helpt!’ zei Tieleman met 'n flauwen glimlach z'n ambtgenoot bedankend. ‘'k Kan nog niet veel hebben,’ liet hij er, moeilijk ademend op volgen. ‘Ik zooveel te meer,’ pochte de forsch gebouwde Kalff, ‘en daarom help ik je maar 'n handje.’ Tieleman knikte goedkeurend en steunend op Kalff's arm klom hij voorzichtig de paar steenen traptreden voor den ingang van 't Ambtshuis op en ging binnen. Tevreden in zichzelf mompelend liep hij de gang door naar 't vertrek, waar hij den Onder-Drost dacht te vinden. Heer Keyser zou wel goed te spreken zijn, dacht hij. Over niets had hij hem lastig gevallen. Geheel alleen, ondanks z'n zwakte, had hij alles geregeld en voorbereid. Hij had de Voogdschap van Wenterswick met 't komend proces, dat naar hij zeker meende op de waterproef volgen zou, op de hoogte gebracht; hij had bevel gegeven, dat uit het kerspel 'n wacht van minstens dertig man binnen de veste van Brevorde aanwezig zou zijn. Hij had verschillende hoorige boeren doen weten, dat ze voor 't noodige brandhout en de noodige turven moesten zorgen, en uit BocholtGa naar voetnoot1) had hij den beul ontboden, Tenslotte had hij Jurren naar de Cathe gezonden om de heks mede te deelen, dat ze een dag vóór ‘'t gericht’ zich op 't Ambtshuis gevangen zou geven. En nu was eindelijk 't oogenblik er, waarop het bewijs zou | |
[pagina 222]
| |
geleverd worden, dat de vrouw van de Arnts-kate haar ziel aan den duivel had verkocht en door zijn euvele macht onheil na onheil had gesticht.
Brevorde, de gansche Heerlijkheid verkeerde in groote spanning. Al dichter werd de volksmassa in de nabijheid van het Ambtshuis, en Onder-Voogd Kalff had moeite het opdringende volk, zonder geweld te gebruiken, op eerbiedigen afstand te houden. Men werd ongeduldig. Daar ging eindelijk de deur van 't Ambtshuis open en de Onder-Drost verscheen weer op den drempel en daalde gehaast de trappen af. Een benauwende stilte streek opeens over de schare. ‘Zou de heks nu nog niet komen?’ mompelden eenigen ontevreden. Doch hun geduld werd niet langer op de proef gesteld. Daar was ze! De armen op den rug gebonden, geflankeerd door twee gewapende dienstmannen uit het Wenterwicksche kerspel, schreed ze met gebogen hoofd de steenen trap af. Onmiddellijk sloten de mannen van Onder-Voogd Kalff den kring om haar en 't volk voor zich uit drijvend, trokken ze naar 't oude slotplein, om de vrouw daar volgens de oude bepalingen over te leveren aan de Brevordsche wacht, die er al sedert 'n uur opgesteld had gestaan met den gemaskerden Bocholtschen beul in hun midden. 't Volk werd al luidruchtiger. Rauwe kreten, voor en tegen wat zoo aanstonds gebeuren zou, klonken boven het gerumoer uit. ‘Naar den Hollenberg met 'r!’ schreeuwden sommigen. ‘Laat 't mensch los!’ eischten anderen. ‘'t Is 'n gevloekte heks! Weg er mee!’ gilden'n paar boerinnen in haar opwinding. 't Werd den Onder-Drost te erg. Met donkeren blik zag hij al die beroering aan. Zijn hart was vol wrevel. Zooeven was hem een brief van Dominee Heilersig ter hand gesteld, waarin de predikant hem ernstig tot groote omzich- | |
[pagina 223]
| |
tigheid aanmaande, hem ried z'n handen niet met onschuldig bloed te bezoedelen. O, zoo hij den moed had kunnen grijpen, dan had hij heel de terechtstelling opgeheven, al ‘dat gepeupel’ naar z'n haardsteden gejaagd en de vrouw zelf met een dracht slagen de poort van Brevorde uitgezet. Maar 'twas nu te laat. ‘Drijf dat satansche volk terug!’ gebood hij driftig en met donderende stem riep hij: ‘Terug jullie, canaille, terug, of 'k laat de pieken vellen!’ Dat hielp. De wachtlieden, aangemoedigd door de houding van den Onder-Drost, joegen 't volk voor zich uit, veegden bij de Stadsgracht gekomen, de naastbijzijnde wallen schoon, zoodat slechts op grooten afstand de nieuwsgierigen konden gadeslaan, wat er ging gebeuren. De beul leidde nu de vrouw naar den glooienden kant der gracht, maakte haar de gebonden handen los en trok haar de kleeren van 't lijf. Wezenloos, als ontging haar alles, staarde ze voor zich uit op 't blinkende grachtwater. Zonder zich een oogenblik te verzetten liet ze den gerechtsdienaar begaan, ook toen hij haar de armen en beenen kruisgewijze over het naakte lichaam bond. Doch toen hij haar ten laatste met 'n krachtigen duw in 't water stiet, liet ze 'n luiden, schellen smartkreet hooren. 't Water sloeg hoog op, golfde over haar heen, vervlakte zich, rimpelde toen flauwe kringen om de opborrelende en uiteenspattende luchtbellen. Door de rijen der wachthoudende mannen liep 'n dof gemompel. Er waren er, die hun hoofd vol afgrijzen afwendden. Maar anderen rekten de halzen om beter te kunnen zien. ‘Ze zinkt weg! Ze zinkt weg! Ze blijft onder!’ klonk 't opeens luid. ‘Help 'r! Help 'r! Ze zal verdrinken!’ 't Geroep nam toe. 't Zwol tot 'n angstkreet hier, werd 'n jubel daar: ‘Haal 'r op! Haal 'r op! Red 'r, red 'r! Ze is onschuldig! Ze is geen heks!’ Een en al onaandoenlijkheid, nog in afwachting, of de vrouw | |
[pagina 224]
| |
uit zichzelf naar de oppervlakte zou komen, tuurde de beul in 't grachtwater naar de weggezonken vrouw. Daar sprong ongeroepen een der wachtmannen haastig naar voren. Z'n sterke knuisten omknelde 'n brandhaak. 't Was Jurren. Zonder een bevel af te wachten plantte hij zijn voeten in den drassen grasrand, duwde den haak diep in 't water en met groote voorzichtigheid sloeg hij hem om de bindtouwen, waarmede de handen en voeten der vrouw waren omsnoerd. ‘Help me!’ gebood hij den beul, zoodra hij haar tot de oppervlakte van 't water had opgetrokken. Met vereende krachten tilden ze haar op 't droge, waar ze eenige oogenblikken bewusteloos bleef liggen.
Op de kreet: ‘Ze zinkt weg!’ was de Onder-Drost, den Landschrijver achter zich latend, den wal opgestormd. ‘Zonk ze? Zonk ze?’ vroeg hij in heftige gemoedsbeweging. ‘Als 'n baksteen, heer!’ riepen de mannen. ‘Goddank!’ riep hij verheugd en toen hij haar door Jurren en den beul den kant zag optrekken, gebood hij met 'n stem, waarin z'n hevige aandoening trilde: ‘Maak haar gauw los en kleed 'r aan!’ Toen keerde hij zich af en liep den wal weer op, waar de Landschrijver hijgend van de inspanning was blijven staan. Hulpeloos als 'n kindeke, wezenloos als een, die door 'n verdoovenden slag getroffen werd, liet ze zich de kleeren weer aan 't lijf trekken, en toen voerde de wacht, dicht aaneengesloten, haar tusschen 't opdringende volk terug naar het Ambtshuis. ‘Onschuldig! Onschuldig!’ klonk 't juichend om haar op. ‘Ze is geen heks! Weg met haar beschuldigers! Aan de galg met de lasteraars!’ Maar de arme, geplaagde vrouw hoorde 't niet. Haar laatste kracht was gebroken. 't Hoofd diep op de borst gezonken, zwaar steunend op den arm van Jurren, sleepte ze zich voort, werktuiglijk, zonder begrijpen wat er gebeurde. De zwakke veer was te sterk gespannen geweest, ze was nu gesprongen, voor goed. | |
[pagina 225]
| |
Zoo strompelde ze 't Ambtshuis weer binnen, en toen na verloop van een paar uur het nieuwsgierige volk was afgetrokken, kon ook zij gaan, was ze vrij.
Nog dienzelfden dag teekende Landschrijver Tieleman in de protocollen, handelend over dit Godsgericht, onder meer deze woorden op: ‘ende so sy niet en waere opgetrokken uut de graght, so en hadde sy moeten versupen.’ De vrouw van de Arntskate was dus geen heks. Ze was onschuldig. Maar al het gebeurde had haar laatste krachten gebroken. Het wrak was 't zinken nabij. |
|