De heks van het Colenbargerbroek
(1929)–N.W. van Diemen de Jel– Auteursrecht onbekendHoofdstuk XI.
| |
[pagina 190]
| |
een nieuwe angst bij gekomen. Hij had aan Gertrude gedacht en de vraag was toen plotseling in hem opgerezen of die bloeiende, zelfbewuste deern, die met 'r donkere oogen zoo straf en strak kon kijken, niet van hetzelfde soort kon zijn als de bleeke, holwangige Cathe-vrouw. De Booze toch zocht zijn trawanten niet altijd onder de leelijkste der menschenkinderen. De bewijzen waren er, dat hij soms de schoonste onder de schoonsten voor zich wist te winnen om maar kwaad, veel kwaad te kunnen stichten. De Landschrijver besloot zich tegenover die schoone, blozende deerne in acht te nemen. Hij zou 'r niet aanraken, hij zou den gloeienden blik van haar oogen trachten te ontgaan. Zijn mannen zou hij het werk laten doen, zelf zou hij zich op een afstand houden.
Vergezeld van z'n vier dienstmannen te voet, maar zelf hoog op z'n schimmel gezeten, verliet de Brevordsche Voogd in den morgen van 'n zonnigen voorjaarsdag de kleine veste en sloeg stapvoets rijdend den weg in naar 't Correlosche, waar de Debbekinck-hoeve en de Veneking-Cathe in de wijde verte ergens achter de dichte bosschen verscholen lagen. Over de frisch-groenende velden en door de ontbottende boomkruinen zoefde 'n bolle, lauwe wind, als was het reeds midzomer. De lucht was vol prikkelende aardgeuren. Heer Tieleman zat ineengedoken op z'n rijdier en 't scheen wel, dat z'n oude kwaal hem danig kwelde. De warme, van waterdamp oververzadigde lucht benauwde hem de borst en omdat het spreken hem moeilijk viel, antwoordde hij in korte, afgebeten zinnen op de vragen en opmerkingen van zijn gezellen. Jurren had den schimmel bij 't glimmende gebit en regelde zoo de snelheid van zijn gang, terwijl bode Cleyn den riem van een der stijgbeugels losjes vasthield om gelijken tred met 't paard te kunnen houden en tevens om in de onmiddellijke nabijheid van den Voogd te zijn, met wien hij, doch zonder resultaat,'n gemeenzaam gesprek poogde aan te knoopen. ‘'t Is buitengewoon warm,’ merkte hij op, 't zweet van zijn voorhoofd vegend. | |
[pagina 191]
| |
‘Drukkend, benauwd drukkend,’ hijgde de Voogd. ‘Voor den tijd van 't jaar al te warm!’ probeerde de bode het gesprek voort te zetten, maar Tieleman ging er niet op in en knikte alleen maar. ‘Zal ik je eens wat zeggen,’ riep Jurren van bij den kop van den schimmel, ‘zal ik je eens wat zeggen? We krijgen onweer vandaag, zwaar onweer, 't Is onnatuurlijk warm voor den tijd van 't jaar!’ De Voogd liet van z'n hooge zitplaats zijn blik langs den hemel glijden, vol zon-doorweven nevel. ‘Ik zie geen donderwolken,’ zei hij, zwaar ademend. ‘U ziet ze niet, maar daarom zijn ze er toch wel!’ wierp Jurren tegen, ‘ze hangen nog achter de bosschen ginds in het Zuiden.’ ‘Jouw oogen kijken dwars door 't hout heen, hè?’ merkte Cleyn lachend op. ‘Ja, lach jij maar,’ mopperde Jurren, ‘maar ik zeg je, dat we onweer hebben eer we in Brevorde terug zijn, de lucht....’ Plots werd Jurren in zijn weerkundige beschouwingen gestoord. Hij hoorde een doffen plof achter zich, gevolgd door 'n luid gelach der beide dienstmannen. Op hetzelfde oogenblik bleef de schimmel staan. Jurren keerde zich om en zag Cleyn languit op den grond liggen. ‘Wat ga je nu beginnen?’ vroeg de Voogd, ontevreden op den bode neerziende. ‘Heb je 't loopen verleerd?’ ‘'k Ben,’ antwoordde Cleyn met 'n pijnlijk gezicht, terwijl hij zich trachtte op te richten, ‘met mijn eene been in 'n kuil geschoten, en.... au.... au.... wat doet me die voet hier zeer,’ en de bode wreef met beide handen langs het enkelgewricht van z'n linkervoet. ‘De heks van 't Colenbargerbroek heeft 'm al betooverd,’ spotte een der dienstmannen. ‘Neen,’ riep de ander, ‘de angst voor 't wijf is 'm ineens in dat been geslagen.’ ‘Zwijg!’ snauwde de Voogd gemelijk, en zich tot Cleyn wendend | |
[pagina 192]
| |
gebood hij: ‘Kom, sta maar gauw op! 't Zal wel zoo erg niet zijn!’ Inmiddels was Jurren toegeschoten en hielp z'n makker weer opstaan. ‘Kun je wel loopen?’ vroeg hij. ‘Ik wil loopen!’ gaf Cleyn geprikkeld ten antwoord en met'n van pijn verwrongen gezicht plaatste hij den verstuikten voet vooruit. ‘O, dat valt mee!’ vond de Voogd, toen Cleyn, hoewel kreupelend, enkele stappen had gedaan zonder weer neer te vallen. ‘'t Zal wel gaan, heer!’ zei de bode vast besloten, ‘als 'k maar niet vlug voort hoef.’ ‘Nu, vooruit dan maar weer!’ gebood Tieleman en langzamer dan eerst trok het troepje mannen voorwaarts. Cleyn sukkelde, in evenwicht gehouden door de beide dienstmannen, trekkebeenend achter den schimmel mee, en hij dacht geen oogenblik meer aan 'n vertrouwelijk gesprek met den Landschrijver. Zonder maar even op te zien, keek hij voor zich op den ongelijken weg en angstvallig zocht hij de vlakste plekjes uit, waar hij zijn pijnlijken voet zou kunnen neerzetten. Jurren hield den schimmel zooveel mogelijk in. Toch had Cleyn groote moeite om hem bij te houden. Tieleman merkte het. ‘Zou je maar niet naar Brevorde terugkeeren?’ vroeg hij, nadat ze een kwartier zoo waren voortgetrokken. ‘Ik denk er niet aan, heer!’ antwoordde Cleyn, zich groothoudend. ‘Ik ben geen kweezelig vrouwmensch, die bang is voor 'n beetje pijn!’ ‘'t Wordt zeker ook al wat beter?’ veronderstelde de Voogd. ‘'t Loopen gaat tenminste al wat makkelijker,’ gaf de bode ten antwoord, en om 't bewijs te leveren, liet hij de dienstmannen los en stapte nu zoo regelmatig als 't hem maar mogelijk was met den kleinen troep mee. Dat hij onder 't voortgaan met moeite nu en dan een kreet van pijn terughield, merkten zijn tochtgenooten niet. Cleyn wilde niet bespot worden. Hij wilde onder het | |
[pagina 193]
| |
dienstvolk niet bekend staan als kleinzeerig. Hij wou in Brevorde zijn eer ophouden.
Ruim een uur waren de mannen reeds onderweg en in al dien tijd had de Landschrijver maar heel weinig gesproken, doch zooveel te meer had hij gedacht. Nu hij het doel van zijn tocht bijna had bereikt, begon hij spijt te voelen niet 'n paar dienstmannen meer te hebben meegenomen. Hij had dan z'n troep beter in tweeën kunnen deelen. Zelf had hij dan met eenige knechten naar het Debbekinck kunnen gaan om daar ‘den buit’ voor den Prince op te halen, en de overige mannen had hij dan onder aanvoering van Cleyn naar de Veneking-Cathe kunnen sturen, want daar bleef hij liefst zoover mogelijk vandaan. Een heks was nooit te vertrouwen! Op 'n open plaats midden in een bosch van jonge eiken, waar een zijweg naar het Colenbargerbroek zich afboog, hield Tieleman zijn rijdier in. ‘We zullen onzen tocht wat bekorten,’ zei hij, na 'n paar maal moeilijk te hebben geademd. ‘Dat zal goed uitkomen, heer,’ viel Jurren hem in de rede. ‘Kijk eens wat donkere lucht daar ginds boven het bosch komt opzetten!’ Allen keken in de aangewezen richting en zagen tusschen en even boven de fijn-bebladerde boomkruinen 'n lei-blauwe lucht met grijs-grauwe wolkenbuilen langzaam oprijzen. De Voogd schrok er van. Hij dacht aan zijn beklemde borst en niets vreesde hij meer dan in een felle donderbui doornat te zullen worden. Nu reeds kleften z'n kleeren hem van zweet aan 't lichaam en 't was of er een brandgloed in zijn bloed gevaren was. Een regenbui zou 'm ziek maken. Tieleman hijgde naar adem. ‘Cleyn,’ bracht hij er met moeite uit, ‘jij gaat met Jurren naar de Veneking-Cathe. Hoor goed wat ik je zeg. Op de Cathe bevinden zich volgens de verkregen inlichtingen een koe, een kalf, twee schapen, 'n paar halfwas varkens en wat kippen. Je eischt in naam van onzen heer Stadhouder de helft van de bestialen | |
[pagina 194]
| |
op: de koe en het beste schaap, en die drijf je maar naar de plaats, waar we nu staan. En dan zeg je aan de Cathe-deerne, dat ze onmiddellijk naar Brevorde moet gaan, om zich bij den Onder-Drost op 't Ambtshuis aan te melden.’ ‘Die deerne zal wel niet hard loopen!’ waagde Jurren op te merken. ‘Dacht je dat?’ vroeg Tieleman norsch, ‘nu, dan neem jullie ze mee tegelijk met de beesten. Jullie beiden hebt er voor te zorgen dat ze op 't Ambtshuis komt! Begrepen? Heer Keyser rekent er op!’ Cleyn zette 'n benauwd gezicht en keek Jurren vragend aan, maar deze deed of hij 't niet merkte. ‘U gaat dus niet met ons mee?’ vroeg de bode, z'n blik van Jurren naar den Landschrijver latende gaan. ‘Neen, ik ga met de beide dienstmannen naar 't Debbekinck. Als ik daar klaar ben, verwacht ik jullie met alles hier op deze plaats te zullen vinden.’ Cleyn was weinig ingenomen met den hem opgelegden last. ‘Maar heer Voogd,’ zei hij, ‘als de Cathe-vrouw het vee nu niet aan ons wil afgeven, wat dan?’ ‘Dan neem je het!’ besliste Tieleman kortaf. ‘Hm, ja!’ bromde de bode onvoldaan, en luider liet hij er op volgen: ‘maar als de deerne nu ook eens....’ Verder kwam hij niet, want heftig viel de Landschrijver uit: ‘de deerne, raas me niet meer van die deerne! Je brengt ze hier! Verstaan! Of moet ik je soms komen helpen? Je bent toch niet bang voor 'r mooie gezicht?’ Meteen gaf hij z'n schimmel een tik met z'n rijzweep en gevolgd door zijn beide dienstmannen sloeg hij den weg in, die hem naar het Debbekinck moest voeren.
‘Een mooi karweitje,’ mopperde Cleyn, moeilijk naast Jurren voortstrompelend, ‘'n mooi karweitje, dat mijnheer de Landschrijver ons opdraagt. Zelf neemt hij twee gewapende lui mee. En waarvoor?.... Omdat hij bang is voor 'n eenzame weduwe met 'n | |
[pagina 195]
| |
troepje onnoozele kinderen. Maar ons stuurt hij af op 'n oude, kwade heks en 'n jonge, nijdige feeks!’ ‘Kom, schiet maar op!’ maande Jurren aan, toen de bode in de schaduw van 'n frisch-groenend berkenboschje bleef staan. ‘Vooruit, kom mee! Of ben je van plan hier te blijven? Dan ga 'k er alleen op uit!’ ‘Zou je dat wagen?’ vroeg de bode, zijn makker onderzoekend aankijkend. ‘Waarom niet?’ deed Jurren moedig. ‘Ben je dan niet bang voor de heks?’ ‘Heks? Heks? Dat zijn allemaal maar praatjes!’ ‘Zoo, hm!’ bromde de bode maar half bevredigd, ‘maar de deerne, die deerne,’ ging hij langzaam sprekend verder, ‘ze zeggen, dat die deerne geen kat is om zonder handschoenen aan te vatten.’ ‘Malligheid!’ verklaarde Jurren. 't Is een goed kind. Een tijd geleden was 'k met den Verwalter en den Landschrijver hier in de buurt verdwaald en toen belandden we ten slotte op de Venekings-Cathe, en toen heeft de deerne me geholpen onze paarden te drenken, en toen.... Wat begin je nou?’ viel Jurren ineens nijdig tegen den bode uit, ‘ga je er bij zitten?’ ‘Mijn voet!’ klaagde Cleyn, met 'n pijnlijk gezicht z'n enkelgewricht wrijvend. ‘Wat, je voet?’ vroeg Jurren spottend, ‘'k Geloof, dat jij er een grapje van maakt, is 't niet? Meen je mij ook voor den mal te kunnen houden?’ ‘Neen, toch niet!’ hield Cleyn vol, ‘man, je weet niet wat 'n pijn ik heb. 'k Kan werkelijk niet verder loopen.’ ‘Moet ik je dan soms dragen?’ vroeg Jurren nijdig. ‘Kom, vooruit! Als je maar eenmaal aan 't stappen bent, dan gaat 't wel weer!’ ‘Neen, stil nou,’ drong Cleyn aan, ‘als 'k mijn voet 'n goed half uur rust kan geven, dan geloof 'k, dat 't wel weer gaan zal.’ ‘Je liegt!’ viel Jurren driftig uit. ‘Je mankeert niets!’ De bode deed of hij Jurrens driftige uitvallen niet had gehoord en wrong z'n gezicht in de malste plooien om te doen gelooven dat hij ondraaglijke pijnen leed. | |
[pagina 196]
| |
‘Luister eens,’ zei hij kreunend, ‘'k ging graag genoeg met je mee, maar ik kan werkelijk niet. 'k Wou, dat jij alleen ging. 't Is me wel wat waard.... Je zult 'n halven Rijder van me hebben, als je me hier laat zitten.’ ‘Aangenomen!’ sloeg Jurren onmiddellijk toe en alle boosheid was uit zijn gelaat verdwenen. ‘Goed,’ zei de bode, ‘vanavond, als we in Brevorde zijn, zul je den halven Rijder van me hebben. Maar je moet er met geen mensch over klappen.’ ‘Dat spreekt vanzelf,’ gaf Jurren toe, en met 'n ‘nou, tot straks!’ stapte hij heen, den weg volgend, die dwars door de uitgestrekte gronden van het Veneking naar den rand van het Colenbargerbroek voerde. ‘Ha,’ mompelde hij onder het voortgaan in zichzelf, ‘ha, ik zal me daar zoo'n mooie jonge deerne in de handen van den Verwalter spelen! Dat kun je begrijpen! Waarschuwen zal ik 'r! Helpen desnoods! Wie weet hoe ze het opneemt?’ en er gleed even 'n glans van stille hoop en zoet genot over 't gelaat van den jonkman. ‘Als 't oude mensch nu maar niet thuis is,’ peinsde hij, moeizaam voortstappend langs den ongebaanden weg. ‘Met de oude kon ik het wel eens te kwaad krijgen over het vee.... Laat me eens zien, wat moet ik ook weer meebrengen? Wat zei de Voogd ook weer tegen Cleyn?.... De helft van de bestialen moest 't zijn: een koe .... een,..... 'n kalf .... och neen, drie schapen .... neen toch niet .... 'n kalf en 'n schaap en 'n var....., neen, geen varken.... Nou,’ besloot hij z'n overdenking, ‘we zullen wel zien, hoe we 't maken. We zullen er ons wel doorslaan .... als 't oude mensch nu maar niet thuis is!’ Al voortstappende was Jurren in de lage, zachtgolvende vlakte gekomen, die de uitgestrekte broekgronden aan de Zuidzijde omzoomde en die enkele dagen geleden nog voor 'n groot gedeelte onder water had gestaan. In de verte zag hij, zijlings van 'n groep hooge eiken, 't vale stroodak van de Cathe boven de dwergachtige boschjes van | |
[pagina 197]
| |
waterwilg, warfhout en andere ruigte in 't nevelig zonlicht mat blikkeren. ‘Nu ben je er bijna, Jurren,’ troostte hij zichzelf. ‘En de donderbui zit nog vast,’ merkte hij met voldoening op. Meteen keek hij naar den Zuidelijken hemel, waar de dreigende wolken onbewogen boven de Veneking-bosschen hingen. ‘Dat broeit daar nog wel een poosje,’ berekende Jurren. ‘Kom, vooruit!’ spoorde hij zichzelf aan. ‘Ginds wacht 't mooiste kind uit heel de Heerlijkheid op je hulp,’ en haastiger dan eerst stapte hij voort over den drassen bodem, die soms op- en neersponste onder zijn voeten.
Intusschen genoot bode Cleyn van zijn gekochte rust. Zijn enkelgewricht scheen hem niet bijzonder te plagen, want zonder veel aandacht aan dat lichaamsdeel te schenken, lag hij geruimen tijd languit op zijn rug te mijmeren, in 't frissche groen van de witstammige berken te staren en dommelde ten laatste in. Hoe lang hij daar zoo gelegen had, kon hij onmogelijk beamen, toen hij opeens door een forschen duw werd opgeschrikt. ‘Hei, ho!’ riep hij verontwaardigd, ‘wil je wel 's....’ ‘Maar verder bracht hij het niet; de rest van wat hij zeggen wou bleef hem in de keel steken, toen hij met z'n slaperige oogen eerst de Brevordsche dienstmannen en toen den Landschrijver op diens schimmel ontwaarde. ‘Lui beest!’ schreeuwde de laatste hem met heesche stem toe, ‘voer jij op die manier mijn bevelen uit?’ Cleyn vloog op. Doch opeens herinnerde hij zich z'n verstuikt enkelgewricht en op meewarigen toon begon hij, terwijl hij in gebukte houding de bezeerde plek wreef: ‘Ach, mijnheer de Voogd, wat is het toch jammer, dat u mij meegenomen hebt. Ik was zoo even niet in staat 'n stap verder te doen. 't Was of mijn voet in brand stond. Ik dacht, dat 'k....’ ‘Ja, houd nu maar op met je gelamenteer,’ snauwde Tieleman. ‘Had gezorgd op de aangewezen verzamelplaats te zijn. Zeg op, waar zijn de bestialen en waar heb je de Cathe-deern?’ | |
[pagina 198]
| |
‘Ach, mijnheer de Voogd,’ kermde Cleyn voort, onophoudelijk zijn voet wrijvend, ‘Jurren merkte wel, dat ik niet meer voort kon en toen is hij zoo goed geweest er alleen op uit te gaan. Ik denk, hij zal....’ ‘Wat?’ brak de Landschrijver woedend los, ‘heb jij Jurren alleen laten gaan? Ezel!’ Cleyn dorst niet opkijken en strompelde nog verder van den vertoornden Voogd uit vrees voor diens rijzweep. Maar Tieleman dacht op dit oogenblik niet aan een gevoelige afstraffing, hij had wel wat anders te doen. ‘Vooruit, mannen,’ gebood hij, ‘onmiddellijk Jurren tegemoet. Hij kon je hulp noodig hebben!’ ‘En bode Cleyn?’ vroeg de oudste der dienstmannen. ‘Laat dien kerel waar hij is!’ zei Tieleman minachtend. ‘'k Zal zorgen dat de Onder-Drost behoorlijk met 'm afrekent.’ ‘Nee, nee,’ riep Cleyn, ‘'k ga mee! 'k ga mee!’ en zich oprichtend trachtte hij trekkebeenend de anderen te volgen. De Landschrijver wierp een nijdigen blik op 'm en zat met 'n grimmig gezicht in zichzelf te mopperen. Alles liep hem ook tegen. Op 't Debbekinck was het hem allesbehalve naar den zin gegaan. Hij had zoo gehoopt er ‘'n goeden buit’ vandaan te halen en 't was er op niets, totaal op niets uitgeloopen. Dat was de schuld van dien brutalen Scholteboer van 't Meygert. Dat die nu juist ook op 't Debbekinck moest zijn, toen hij er met z'n dienstmannen kwam. Meygert was 'n lastig heer, 'n onbehouwen kerel, als hij begon. Nee, 't was jammer geweest, dubbel jammer! Hoe had hij anders zijn slag kunnen slaan. Wat prachtige, jonge, melkrijke koeien had de Debbekinck-vrouw in de weide loopen, en daarbij, wat hupsche, flinke merries liepen er rond; een er van met 'n pracht-veulen. Dat was heel wat anders dan de inventaris-lijst van de verloopen Herfstmaand aangaf. Toen heette het: ‘een oudt sleght moederpeert - een veulen - een kreupel gequest hengstpeertjen - een roode koe maer niet groot, oudt omtrent zes jaeren, hebbende opstaande hoornen - een roode koe, oudt omtrent negen jaeren - een roode gekaeckelde koe, synde het | |
[pagina 199]
| |
rechter hoorn afgestooten en gevende geen melk - een swarte gesteernde koe, toebehoorende aan Boeyink....’ Toen de Landschrijver tot zoover met zijn opsomming was gekomen, ontsnapte er 'n vloek aan zijn lippen. ‘Ha,’ gromde hij, ‘allemaal bedriegerij. De een helpt den ander! Jammer, jammer, dat die Scholte Meygert er nu juist moest zijn! Als 't een andere, 'n gewone boer was geweest, ja, al waren het er tien geweest, dan zou ik hebben doorgetast. Maar nu, 't ging niet. Met Meygert had men te rekenen. Was hij geen Scholte en geen Tegener?’Ga naar voetnoot1)
't Was inderdaad 'n onverwachte tegenslag voor den Landschrijver geweest, dat hij bij het betreden van 't boerenerf onmiddellijk tegenover den harden, durvenden Scholteboer was komen te staan. ‘Wel heer Voogd,’ had de boer brutaalweg gevraagd, ‘wat kom jij hier uitvoeren?’ Toen had Tieleman zich eerst nog goed weten te houden en hij had met de wedervraag geantwoord: ‘Zeg me eerst, wat jij hier doet?’ En de Scholte had daarop nuchter gezegd: ‘Handelen man, handelen, anders niet, koopen en verkoopen zonder iets onbetaald weg te halen.’ En toen was van 't eene woord het andere gekomen en toen de boer ten laatste zeker wist, waarvoor de Landschrijver gekomen was, toen was hij opgestoven en had gebruld, werkelijk gebruld: ‘Houd je handen van dat vee af, Tieleman; ik waarschuw je, dat je het niet aanraakt, Tieleman. De inventarisatie van de Herfstmaand is onder getuigen opgemaakt, Tieleman. De protocollen, die over de versterfplichten handelen, zijn nageleefd. Takseer de waarde en eisch van de Debbekinckvrouw de helft, dat is jullie recht. Maar ik zeg je: als je de weduwe lastig durft vallen om meer, dan zullen we er op den Twaalf Apostelendag in den komenden zomer bij het Rosenhuis eens nader over praten. Wees gewaarschuwd, mijnheer de Landschrijver! Ben ik geen Tegener?’ | |
[pagina 200]
| |
Heer Tieleman ten Hage had toen geen hand durven uitsteken naar het mooie vee of naar de weelderige paarden, die daar zoo vroolijk rondzwierven in de Debbekinck-mate, gulzig genietend van het sappige voorjaarsgras. Hij had het ten slotte maar het verstandigst geacht 't erf zonder veel tegenspartelen te verlaten. Heer Rutger Keyser moest dan de zaak zelf maar opknappen. 't Zou wel 'n heel ‘gekef’ geven op den 15en van Julimaand, als alles wat hoorig was zich aan den Rosenboom tusschen Brevorde en Wenterswick had te melden, om er naar oud gebruik te worden ingeschreven en getuigen te zijn van de bespreking en regeling der verschillende hof-aangelegenheden, doch, zoo overpeinsde de Landschrijver, dat was van later zorg. Maar 't nam niet weg dat zijn reis thans voor niets was geweest en 't stond te vreezen, dat de Onder-Drost straks hevig te keer zou gaan, en daarvoor was hij bang, erg bang. De aamborstige man had 't thans dubbel benauwd. De ongewone hitte kwelde hem, maar 't meest plaagde hem de ondervonden tegenslag. En wat zou het nu op de Veneking-Cathe geven? 't Begin beloofde al niet veel goeds. ‘Die vervloekte Cleyn met z'n kreupel been stuurt alles in de war,’ bromde de Voogd. Maar, zoo nam hij zich voor, 't mocht dan loopen zooals het wilde, van de Cathe zou hij niet met leege handen weerkeeren. De helft, de beste helft der bestialen zou hij er vandaan halen en dan de deerne nog, ja vooral die duivelsche deerne. Als hij haar op 't Ambtshuis bracht, dan zou de Onder-Drost wel wat inbinden. Ja, 't moest, dàt moest 't goed maken .... als hij nu maar niet met die oude heks te doen kreeg! Al voortschrijdende werd de hoop in hem levendig, dat Jurren 't daar ginds reeds had weten klaar te spelen. Als dat nu 't geval eens mocht zijn! Jurren was 'n handige knaap en niet zoo benauwd uitgevallen. Als hij behoorlijk wat los had weten te krijgen en bovendien de deerne nog meebracht, dan kon hij er op rekenen, op de een of andere wijze beloond te zullen worden. | |
[pagina 201]
| |
De Landschrijver geraakte in een betere stemming. Maar ze was van korten duur. ‘Hé daar, heer Voogd,’ stoorde een der dienstmannen hem plots in zijn overdenkingen, ‘hé daar, heer Voogd, ginds langs 't boschpad komt Jurren aan! Hij heeft vee bij zich!’ De enge borst van den Voogd schokte van blijdschap. Hij tuurde in de aangewezen richting en, half verscholen achter de laag-hangende takken van het boschpad, ontdekte hij den stalknecht, en deze voerde ook werkelijk vee mede. Tieleman sperde zijn oogen wijd open. Wat zou 't zijn? Plots betrok het gelaat van den geplaagden man. Zag hij het werkelijk goed? Zeulde Jurren, trekkend uit alle macht, niet met 'n koppig schaap en 'n weerbarstig kalf den weg langs? Was dat de beste helft der bestialen? En waar was de deerne? Tieleman stak zijn mager hoofd vooruit, boog zich langs den bezweten nek van z'n paard om beter te kunnen zien. Toen barstte hij in vloeken uit, dat de schimmel er van schrok en hoog opsteigerde. ‘Sta knol!’ schreeuwde hij, nijdig aan deleeren leidsels rukkend. Meteen gaf hij 't dier de sporen en voor de dienstmannen goed wisten wat er gebeurde, schoot hij hen voorbij en draafde met gebogen rug, 't hoofd achter den kop van 't paard, op Jurren los. ‘Halt!’ schreeuwde hij schor, zoodra hij den stalknecht was genaderd, ‘halt, zeg ik je. Wat breng je me nu mee? En waar is de deerne?’ ‘Alles, wat ik vinden kon, heer!’ gaf Jurren, die den Landschrijver had zien aankomen, bedaard ten antwoord. ‘Is dat alles?’ snauwde Tieleman. ‘Was er dan geen koe?’ ‘Niet gezien, heer! Wat ik vond, heb ik meegebracht. En dat is me een karwei! Al maar trekken! 'k Val er haast bij neer!’ ‘Zwijg!’ snauwde de Voogd, rood van woede. ‘Zeg liever waar de deerne is!’ ‘Ik denk: nog in de hut! Ze zal morgen wel naar het Ambtshuis gaan. Dat denk ik tenminste.’ | |
[pagina 202]
| |
‘Je hadt ze mee moeten brengen!’ schorde Tieleman. Jurren vond 't verstandig hierop geen antwoord te geven. Hij rukte aan het touw, dat om den nek van 't kalf gebonden was en schreeuwde: ‘Sta toch stil, ondier, of je krijgt er op!’ Met grimmigen blik keek de Landschrijver naar het rustelooze dier, dat voortdurend pogingen deed, om zich van 't touw te bevrijden. 't Viel hem op, dat het nogal behoorlijk vleezig was. Neen, 'n koe was het wel niet, maar goed bezien had 't toch 'n flinke waarde. Jurren had 't daarmee zoo kwaad nog niet getroffen. Maar dat hij de deerne niet mee had gebracht, kijk dat bedierf nu weer alles. Norsch, nijdig liet hij z'n blikken van het kalf naar 't schaap en van het schaap naar 't kalf gaan. ‘Was de Cathe-vrouw er, toen je de bestialen meenam?’ vroeg hij plots. ‘'k Heb 'r in geen velden of wegen gezien,’ antwoordde Jurren, brutaal doende. ‘En de deerne was er wel?’ ‘Dat heb ik u toch gezegd!’ waagde Jurren op denzelfden toon. Even keek de Landschrijver strak voor zich en toen opeens riep hij: ‘Vooruit, mannen, naar de Veneking-Cathe, we gaan de deerne halen. Jurren, jij trekt maar vast naar Brevorde.’ ‘En ik?’ vroeg Cleijn. ‘Jij gaat ook mee. Dat wou je daar straks immers!’ De bode bromde wat in zichzelf. Hij was nu liever maar weer teruggekeerd.
‘Nou, nou,’ grinnikte Jurren in zichzelf, toen hij langzaam met zijn ‘bestialen’ voortsukkelde, ‘nou, nou, ik wou den halven Ryder van Cleyn wel cadeau geven, als ik er daar ginds eens bij kon zijn. Dat schoone vogeltje is natuurlijk al lang gevlogen, tenminste als 't deerntje naar mijn raad luistert, en dat zal ze wel .... 't Is werkelijk 'n schoon kind .... en wat keek ze me dankbaar aan.... Als ze 'r moeder nu nog maar zoo gauw heeft kunnen vinden, om haar te zeggen, dat ze zich uit de voeten | |
[pagina 203]
| |
maakt.... 'k Wou weieens weten, waarheen. Ja, als 'k dat eens wist’.... Met 'n plooi van ernstig denken tusschen z'n dichte, blonde wenkbrauwen sjokte Jurren, z'n kalf en schaap gestaag voorttrekkend, voort langs den ongelijken boschweg. Heel de omgeving bestond niet voor hem, want hij dacht al maar aan Gertrude, de Cathe-deerne, die 'm zoo dankbaar had aangezien, toen hij haar voor 't dreigend gevaar had gewaarschuwd, en hij dacht aan de Cathe-vrouw, de heks, over wie zulke wonderlijke verhalen gingen. Plots schoof er 'n trek van vroolijken spot over z'n jong frisch gelaat. ‘Ha,’ peinsde hij, ‘stel je 's voor, dat onze perkamenten Landschrijver de oude vrouw nu eens precies thuis treft. Ha, 'k gaf 'n anderen Rijder, als 'k dàt er eens zien mocht.... Hij is bang van 'r, natuurlijk is hij bang van 'r. 't Is 'n heks!.... Maar de koe en 't beste schaap zal heer Tieleman wel niet vinden. Die zitten veilig op 'n droog plekje tusschen de ruigten van 't broek.... Voort dan toch beest!’ onderbrak hij zijn gepeins, en hij zweepte 't weerspannige kalf met 'n taaie twijg over den harigen rug. Opeens bleef Jurren staan en keek omhoog. De toppen der boomen begonnen zich met zwellend gesuis te roeren en voor zich uit zag hij door 'n boschopening, hoe de buikige donderkoppen, die zoolang boven den Zuiderhorison bijna onbeweeglijk waren blijven hangen, nu met groote snelheid kwamen opzetten en weldra de heete stralen van de gloeiende zonneschijf zouden onderscheppen. Plots flitste er een bliksemstraal door de nevellucht en eenige oogenblikken later rolde uit de verte de donder bolderend aan. ‘Daar zullen we het hebben!’ zei Jurren hard op, ‘zwaar weer op til! Donder en regen.’ De wind groeide snel aan tot 'n storm, loeide als razend door 't jonge groen, joeg de grijs-bruine wolkenmassa's over de velden en wouden. 't Werd er donker door alsof de avond reeds viel en uit de grauwe koppen schoten felle vuurflitsen. De grond leek te dreunen bij de daverende slagen en 't | |
[pagina 204]
| |
echoënd dondergerommel. In dikke glinsterende stralen begon de regen neer te storten. Jurren zag uit naar een schuilplaats. Haastig bond hij z'n ‘bestialen’ aan een berkenstam en drong toen zelf dieper het bosch in. Onder 'n half ontwortelden, schuin overhangenden eik vond hij 'n beschutte plaats. ‘Zie zoo,’ zei hij vergenoegd, ‘hier zit ik toch droog’, en Jurren dacht met een weinig leedvermaak aan bode Cleyn, wiens vrees voor het onweer hij kende, en hij dacht aan den Landschrijver, die zoo bang was voor een nat pak. ‘O, o,’ mompelde hij in zichzelf, ‘wat zal meneer druipen van 't nat, of .... zou hij misschien heel gezellig bij de heks in 'r hut zitten?’ Jurren schoot in 'n luiden schaterlach. Hij vond de gedachte allervermakelijkst. Wat 'n potsierlijk gezicht zou dat opleveren: de magere, perkamentachtige Landschrijver tegenover de hoekige, beenige Cathe-vrouw. Jurren had er nog wel weer 'n halven Rijder voor over gehad, indien hij dat eens had mogen zien. Wellicht zou hij van 'n dubbelen Rijder gesproken hebben, zoo hij getuige had mogen zijn van 't geen tijdens den donderstorm bij de Cathe werkelijk voorviel.
Nog drongen de warmende stralen van de voorjaarszon broeiend door de nevellucht, toen Landschrijver Tieleman met zijn gezelschap het open veld, dat de Arnts-kate wijd omgaf, had bereikt. Voor hen, niet ver van den rand van 't broek, lag de hut, donker overschaduwd door 't loover van de kleine groep eiken, en daarachter wiegde glanzig-grauw de ruigte van het broek. ‘Heer Voogd,’ zei een van de dienstmannen, ‘we zullen voort moeten maken, als we nog droog willen thuiskomen. Er zit verandering in de lucht: de wind trekt aan en 't geeft regen.’ ‘Dan maar gauw op de Cathe aan,’ gebood Tieleman. ‘Niet gedraald!’ De beide dienstmannen verhaastten hun schreden, wat voor den schimmel van den Voogd geen bezwaar was. Doch bode Cleyn vond, dat het voor zijn geblesseerden voet nu wel wat al te snel ging. | |
[pagina 205]
| |
Hij bleef achter en liet zich na enkele minuten als uitgeput in de schaduw van een breeden wakelGa naar voetnoot1) neervallen. ‘'k Kan niet verder!’ schreeuwde hij den Landschrijver na. Deze keek even om en hief dreigend z'n vuist naar 'm op, maar Cleyn stoorde er zich niet aan. Van achter zijn struik volgde deze de beweging der drie anderen. Plots viel 't hem op, dat 'n donkere schaduw breed uit over het landschap gleed. Hij keek omhoog en wat Jurren reeds enkele minuten eer aan den anderen kant van 't bosch had gezien, dat zag hij nu ook. ‘Regen en onweer!’ zei de bode tot zichzelf en meteen bekeek hij z'n eenzamen wakel eens goed en hij vreesde, dat ze hem bij 'n eenigszins zware regenbui al weinig beschutting zou bieden. ‘'t Zal wel gauw overdrijven,’ troostte zich Cleyn en hij tuurde weer voor zich uit in de richting, waarin de Voogd met z'n dienstvolk trok. ‘Ha! nu zijn ze zoowat halverwege,’ constateerde de bode. Tegelijk zag hij dat de wolkenschaduw hen als een donker scherm met groote snelheid naschoof, eindelijk hen inhaalde, zich breed uitbreidde over den broekrand en ten laatste op de ruigte neerstreek. Opeens rommelde er op verren afstand een zware donderslag. Cleyn schrok ervan en de angst teekende zich op zijn gelaat. Langs den rand van zijn wakel tuurde hij nu eens naar de aandriftende donkere luchten, dan weer naar den Landschrijver en zijn twee dienaars. Ze waren nu niet zoover meer van de hut, nog 'n drie-, vierhonderd pas slechts. Maar wat was dat opeens? Zag hij goed? Waren dat de beide bewoonsters niet, die daar de hut kwamen uitsnellen? Ja zie, de oude trok haar dochter aan den arm voort! De heks scheen nog vlugger te kunnen loopen dan de deerne. Wat ze draafden! Regelrecht naar 't broek!... en de Landschrijver joeg z'n dienstmannen op 'r aan! Hijzelf galoppeerde nu vooruit op z'n stijven schimmel.... Waar haalde de man den moed vandaan? | |
[pagina 206]
| |
De breede paardehoeven sloegen diep in den drassen grond. Cleyn zag de modderkluiten hoog opvliegen.... Daar struikelde het dier en Tieleman schoot bijna over den kop heen.... Nu hield hij den schimmel in .... reed langzaam voort .... de dienstmannen draafden hem voorbij. Wat ze zich voortjachtten!.... Tieleman schreeuwde hen wat toe, striemde met z'n zweep door de lucht. Ging 't hem nog niet vlug genoeg?.... Zie, daar stonden de vrouwen stil!.... Ze hadden zeker iets laten vallen. Ze bogen zich beiden en raapten 't op.... Daar ging het weer haastig voort!... Nu waren ze aan den rand van de broekgronden, en de dienstmannen hadden 'r bijna ingehaald.... Wat deden ze nu? Waarom trok de oude haar dochter links af? Ha, ze wist daar zeker op den drassen broekbodem een pad.... Daar verdwenen ze werkelijk in de ruigte.... Nu en dan zag Cleyn 'r hoofd boven de gegeelde pluimen van 't overjarig rietgewas uitsteken.... Opeens keerden ze zich naar rechts, liepen nu langzamer.... Zouden de dienstmannen ze durven volgen?... Als ze die vrouwenhoofden nu maar in 't oog kregen, dan konden ze 'n heelen hoek afsnijden. Cleyn verkeerde in zulk 'n spanning, dat hij alles rondom zich vergat. Het ontging hem, hoe de dichte wolkendrommen zich al meer en meer boven het landschap hadden saamgepakt, dat 't wel scheen of de avond viel. Plots schrok hij op. Een felle bliksemstraal schoot voor hem neer en een dreunende donderslag rolde door de wijdte. En eer de echo's waren verdoft zigzagde 'n tweede straal, en 'n derde wat verder af en toen opeens was 't of de gansche hemel voor hem in vlammen stond. De lucht was vol gedaver en zwaar grommend gerommel. Cleyn sidderde van angst. ‘Zou dit het werk van de heks zijn?’ De wind nam toe in kracht, gierde om z'n wakel, groeide tot 'n storm, loeide over het veld en de regen begon in dichte, dikke stralen neer te storten. Cleyn drong zich bleek van schrik stijf tegen z'n wakel. Voor 'n oogenblik vergat hij alles, wat daar ginds in den omgeef van de kate gebeurde; een hevige angst beklemde zijn hart. | |
[pagina 207]
| |
Toen hij weer 'n weinig tot zichzelf kwam, zag hij door den dichten regen heen den Landschrijver zich moeizaam tegen den loeienden storm opworstelen. Het hoofd gebogen, den rug gekromd, trok hij zijn rijdier, dat nu met een der voorpooten kreupel liep, achter zich voort. Noch van de vrouwen, noch van de haar najagende dienstmannen ontdekte Cleyn iets meer. Een siddering liep hem over den rug. Hij wist, hoe gevaarlijk 't was zich op den drassen onbetrouwbaren bodem van de broekgronden te wagen. Dat was zoo buiten de grachtwerken van Brevorde en 't zou hier in 't Colenbargerbroek ook wel zoo zijn. Alleen wie in de nabijheid er van opgroeide leerde de betrouwbare plaatsen kennen, waarop men den voet kon zetten zonder in den weeken veengrond weg te zinken. De Cathe-vrouw en 'r dochter zouden die plaatsen wel kennen, maar de dienstlui .... één misstap en.... Cleyn's hart stond er van stil .... de twee mannen konden al wel dood zijn, gesmoord in 't moeras .... maar de Landschrijver had er zich niet aan gewaagd met zijn ouden schimmel.... Waar zou hij nu naar toe willen?.... Wat had de man 'n moeite om tegen den zwiependen regen en den jagenden storm in voort te komen!.... Hij moest wel door en door nat zijn, tot op zijn huid, en de regen goot er nog maar onophoudelijk op.... Plots sloeg daar 'n bliksemstraal bij 'm neer. De kreupele schimmel steigerde er hoog van op. Cleyn drong zich halverwege in de wakel, die 'r breede, dichte kop, door den storm sterk gebogen, beschermend over hem heen breidde. Gierend striemde de wind den regen er op neer, maar 't water drong niet door het dichte naaldenpak en Cleyn bleef er droog door. Hoewel telkens opgeschrikt door 't fel lichtende hemelvuur tuurde hij nieuwsgierig naar den Brevordschen Voogd. Waar wilde die toch heen? ‘Wat?’ verbaasde de bode zich, ‘wat? Zou de Landschrijver 'n schuil zoeken in de hut van de heks?.... Hoe was 't mogelijk? En toch, wat kon de man anders? Rijden zou hij wel niet kunnen of niet durven.... Hoe zou z'n amechtige borst wel tekeer gaan! En nu moest hij den schimmel er nog bij voorttrekken | |
[pagina 208]
| |
ook! Zeker 'n poot verstuikt daar straks, toen het dier struikelde. Hè, wat vuurde 't daar weer geweldig! Zou er dan geen einde aan dit vreeslijk weer komen?’ Cleyn bleef met spiedende oogen elke beweging van den Landschrijver volgen, zag hoe deze bij de Cathe gekomen gehaast zijn paard aan een der eiken vastbond en toen zelf in de hut verdween. Daar lag nu de trieste vlakte eenzaam voor hem en over de heele wijdte loeide het noodweer. De bode voelde zich in zijn verlatenheid diep ellendig. Verward in zijn denken tengevolge van den doorstanen angst blikte hij troosteloos voor zich uit, bij elken bliksemflits weer opschrikkend. Een hevig verlangen naar zijn veilige woning ginds ver in Brevorde maakte zich van 'm meester! O, als dit noodweer nu toch eindelijk maar eens uitgewoed raakte. Maar de donder bleef voort ratelen en de regen gutste nog steeds in stroomen neer. Plots vloog hij op, tuimelde bijna voorover. Zag hij goed? Was dat de Cathe-vrouw, zij zelf, die daar recht voor 'm uit de broekruigte te voorschijn sprong? Ja, ze was het! De doorweekte kleeren kleften tegen haar rijzige, beenige lichaam, zoodat ze nog magerder, nog beeniger en langer er door leek .... en haar natte haren, uit den wrong geraakt, slierden over haar schonkige schouders, wapperden soms op in den stormwind. Kalm schreed ze voort, als loeide er geen storm en schoot er geen bliksemflits na bliksemflits uit de woelende grauwe wolken. Ze nam de richting naar haar hut. ‘O wee!’ 't Ontsnapte Cleyn ondanks den angst voor zichzelf, ‘o wee! als ze zoo dadelijk den Landschrijver daar aantreft! Hoe zal dat gaan?’ Met toenemende spanning zat de bode te wachten wat er zoo aanstonds gebeuren zou. Hij lette voor 'n oogenblik niet meer op de lichtende flitsen en den razenden storm. Zie, nu liep de vrouw langs den zijkant van 'r hut, ..... ging ze 't hofje binnen. | |
[pagina 209]
| |
Cleyn had wel willen opspringen, zijn schuilhoek willen verlaten, als 't maar niet zoo geregend had. Zijn hart bonsde van de emotie. En zoo strak staarde hij in de richting van de hut, dat z'n oogleden er van begonnen te trillen. ‘Hu!’ riep hij opeens, half gillend. Daar snelde heer Tieleman den hof uit, wild zwaaiend met z'n rijzweep en achter hem, dreigend als 'n booze geest de Cathe-vrouw. Hoog hield ze de ijzeren blaaspijp opgeheven. Als 't haar gelukken mocht den Voogd in te halen .... met 'r ijzeren wapen toesloeg, dan verpletterde ze hem den grijzen kop. Cleyn rees recht op, merkte niet eens, dat de regen van de wakel in dikke droppen op 'm neerdroop. ‘Ze wint het! Ze wint het!’ zei hij met angst in zijn stem. Opeens zag hij, dat de vrouw bij 't eikenboschje voorover schoot, neertuimelde over 'n boomwortel misschien. Het gaf den Landschrijver 'n voorsprong. Haastig rukte hij z'n paard los, slingerde er zich met inspanning van al z'n kracht op en zette het kreupele dier in draf. Maar de Cathe-vrouw was weer opgesprongen en ze snelde den vluchteling achterna, luid gillend en al maar 'r wapen dreigend boven zich rondzwaaiend. 't Werd 'n wilde jacht. En toen was 't of de elementen opeens in nog feller woede losbarstten. Bliksemflits op bliksemflits schoot zigzaggend door de lucht, donderslag op donderslag daverde door de wijdte en de storm loeide bulderend over de vlakte. ‘Dat doet de heks!’ schoot het den bode door 't verwarde brein, ‘dat doet de heks! De duivel helpt haar!’ Toen opeens voelde hij zich door 'n wilden schrik aangegrepen. 't Was hem of de naakte dood z'n knookige vingers naar 'm uitstrekte: Tieleman kwam regelrecht op z'n wakel aan.... En de heks volgde hem!.... Zie, zie, vuur schoot uit haar oogen en haar adem was als 'n gloeiende damp. | |
[pagina 210]
| |
't Werd Cleyn te erg. Voortgedreven door doodsangst, vloog hij op en ondanks zijn pijnlijken voet, ondanks den neerplassenden regen, de felle lichtstralen en 't dondergedruisch zette hij 't op 'n loopen in de richting van 't bosch, al maar recht uit, recht uit, door de hooge struikheide en de diepe waterplassen. Hij draafde maar en zag niet om, noch links noch rechts. Daar in 't bosch, zocht hij zijn behoud. Voort, voort, al maar voort!....
***
De avond viel. Het onweer was uitgewoed, de storm bedaard. Uit de grijze, traag voortdrijvende wolken zonk druilerig 'n kille regen neer.
In een van de kleine taveernes van 't stedeke Brevorde zat Jurren, en in 'n vroolijke stemming vertelde hij van zijn wedervaren van den verloopen dag. Aan de noodige overdrijving ontbrak het niet. De paar makkers, die naar 'm luisterden, vonden z'n verhaal belangwekkend en de kleine ruimte van de drinkgelegenheid daverde van hun schaterlach, toen Jurren hun beschreef, hoe hij z'n reis naar de veste volbracht met 'n weerbarstig kalf en 'n koppig schaap, beide volgens de rechten der Heerlijkheid voor den Prince van Oranje bestemd.
Niet ver van 't Ambtshuis, in 't zoogenaamde bodehuis zat Cleyn met 'n mistroostig gezicht stil voor zich te staren, zonder evenwel iets te zien, Zijn linkerbeen lag recht uitgestrekt, rustend op 'n aangeschoven stoel. Cleyn's vrouw had den pijnlijken enkel met eigengereed linnen omwikkeld en ze bevochtigde van tijd tot tijd den groven zwachtel met 'n mengsel van water en azijn. Deelnemend vroeg ze haar man telkens, hoe 't hem ging, | |
[pagina 211]
| |
maar Cleyn gaf niet veel antwoord. Hij mompelde maar wat. Dof staarde hij voor zich als ging 't leven 'm niet aan, maar in zijn herinnering doorleefde hij voor 'n tweeden, 'n derden keer al het emotioneele gebeuren van den verloopen dag met al zijn verschrikkingen en doorstane angsten.
In een der nauwe hoofdstraten van de veste Brevorde lag de Landschrijver op z'n leger uitgestrekt. Moeilijk ging z'n borst op en neer en van z'n bleek perkamentachtig gelaat en uit z'n ijle grijze haren dropen dikke zweetdroppels. De heelmeester had 'm zoo even nog bezocht en toen ernstig 't hoofd heschud. ‘Rust, rust!’ had de esculaap aangeraden. ‘Rust en warmte!’ Aan warmte ontbrak het den uitgeputten man allerminst. Dat bewezen wel de droppelen, die van z'n hoofd lekten. Maar rust? Hoe kon hij rust vinden? Wat woelde hij om en om, verontrust door de schrikbeelden, die de koorts in 'n lange rij voor z'n gesloten oogen tooverde! Heer Tieleman was ziek, zwaar ziek.
En ginds in 't Ambtshuis liep de Onder-Drost als 'n getergde leeuw door zijn werkkamer. Zooeven had hij van de dienstmannen 'n onsamenhangend verslag van de onderneming ontvangen. ‘Zoo, zoo!’ bulderde hij, ‘heeft die Scholte, die Tegener zich tegen de toepassing van de Heerlijkheidsrechten durven verzetten? Zoo, zoo! Maar ik zal 'm ter verantwoording roepen en 'k zal 'm zijn bekomst geven in tegenwoordigheid van al de hoorigen der Heerlijkheid op den Divisionis ApostolorumGa naar voetnoot1) bij den Rosenboom.’ Toen was daarop het verhaal gevolgd van de vergeefsche jacht op de Cathe-deerne. Opnieuw was de Onder-Drost losgebarsten. | |
[pagina 212]
| |
‘Ik zal die deerne wel krijgen, dat zal ik! Hebben moet ik ze, dood of levend! Waar ben je 'r kwijt geraakt?’ ‘Ze is 't veen ingevlucht, heer Verwalter.’ ‘'t Veen ingevlucht, zeg je?’ ‘Ja, heer, zij met 'r moeder. We durfden haar niet verder volgen. De grond is niet te vertrouwen. Je kunt er zoo in wegzakken, als je er den weg niet weet.’ De Verwalter knikte, terwijl hij de mannen met donkeren blik aanzag. ‘We zijn toen om 't noodweer op 't Stoevekate ingevlucht en daar hebben we 't eind van de bui afgewacht, maar toen we daarna weer bij de Arnts-kate kwamen, zagen we geen mensch meer.’ De Verwalter knikte nog eens en liet de mannen gaan. ‘'k Zal de deerne wel krijgen,’ had heer Rutger Keyser ten besluite gezegd en hij liet 't niet bij woorden. Den anderen dag liet hij Ulegat bij zich komen en deze kreeg bevel het broek af te zoeken tot hij de deerne vond. Een goed loon zou hem niet ontgaan. En Ulegat zocht, maar hij vond niets. Toen hij zich 's avonds laat weer op 't Ambtshuis aanmeldde, kon hij alleen mededeelen, dat de Cathe-vrouw weer in 'r hut was, maar dat hij van de dochter zelfs geen spoor had kunnen ontdekken. Heer Rutger Keizer stampvoette van nijd. ‘En nu zal 'k niet rusten voor 'k de deerne in handen heb!’ bulderde hij. ‘'k Wil weten waar ze zit, en gauw ook!’ Doch 't zou maanden duren eer de Onder-Drost mocht ontdekken, waarheen tijdens het noodweer Gertrude was gevlucht.
Nog dreunde in de verte de rommelende donderslagen. Nog goot de regen op de wijde heidevlakten, de ontbottende bosschen en groenende akkers neer, toen Gertrude geheel uitgeput van den langen moeilijken tocht de deur openstiet van de kleine woning van dominee Heilersig's dienstman. Wankelend trad ze binnen en half bezwijmd zonk ze op 'n stoel neer. | |
[pagina 213]
| |
‘Help me!’ 't Was alles wat ze zeggen kon en toen sloot ze 'r oogen en wist in lange niet wat er met haar gebeurde, noch waar ze was. Tot opeens 'n welbekende stem, vol zoeten klank van innige liefde, haar uit 'r verdooving wekte. Bernt! Haar Bernt! |
|