De heks van het Colenbargerbroek
(1929)–N.W. van Diemen de Jel– Auteursrecht onbekend
[pagina 160]
| |
Hoofdstuk IX.
| |
[pagina 161]
| |
Wat moeder toch weer ineens heftig had gedaan! De laatste weken was 't zooveel anders met haar geweest. Dat wonderlijk grillige, dat driftig bedrijvige was, sedert ‘de naobers’ 'r vader grafwaarts hadden gedragen, langzamerhand overgegaan in doffe moedeloosheid. Naar 't spinnewiel had ze bijna niet meer omgezien. Met 't vee had ze zich niet meer bemoeid en 't dorp scheen ze te schuwen. Gelukkig, dat die goede Derk Wolsinck zoo nu en dan eens aankwam en bij wat vlas om er garen van te spinnen, tegelijk de allernoodzakelijkste dingen meebracht voor de huishouding. Zonder dat zou ze niet hebben geweten, hoe te doen, want moeder duldde niet, dat zij maar even de Cathe verliet, nog minder, dat ze naar Wenterswick ging, zelfs niet op Zondag om den kerkdienst bij te wonen. Bernt had ze dan ook in langen tijd niet gezien. En nu de laatste week begon moeder weer meer gewoon te doen, gewoon zooals zij ze altijd had gekend. O, dat nu vanmiddag die Geert Ulegat ook weer in de hut moest komen opspelen over de rood-bonte en over de twee schapen en over de biggen en over geld .... ja, ook over geld. Als dat maar niet was gebeurd, dan zou 't zeker binnen korten tijd met moeder wel heelemaal in orde gekomen zijn. Maar nu had ze zich weer driftig gemaakt, vreeselijk driftig; zoo driftig, dat het er een oogenblik naar had geleken of ze Geert te lijf zou gaan. 't Was maar goed geweest, dat hij gauw 't veld had geruimd en niet weer terug was gekomen. Maar dat dreigement van 'm, toen hij bang voor moeder het hofje uitstoof, zie, dat maakte haarzelf ongerust, en het was misschien ook wel de oorzaak, dat moeder zich zoo vreeselijk had opgewonden en hem tenslotte weer achterna was gegaan, buiten 't veld in. ‘Ik zal den rooden haan nog eens op de kate laten kraaien, heks!’ had Geert geschreeuwd, toen hij het hofje uitholde. En wat dat beteekende, wist Gertrude wel. En moeder, .... eerst had ze niet veel gezegd, maar toen Geert in de bosschen van 't Veneking was verdwenen, was ze opeens opgevlogen, den hof door, de | |
[pagina 162]
| |
heide over en ze had haar, Gertrude, hard, ruw zelfs, toegesnauwd naar binnen te gaan en niet buiten te komen voor zij weer terug was. O, Gertrude begreep het wel: moeder wou dien Geert trachten te achterhalen en als dat gelukte, dan zou ze hem met 'r gespierde handen in de borst grijpen, 'm door elkaar schudden en 'm vragen wat hij bedoelde met dien ‘rooden haan’. En dan zou hij wel begrijpen, dat 't geraden was geen voet meer op 't erf van de Cathe te zetten, bij dag noch bij nacht. Maar waar moeder nu toch zoolang bleef? De minuten waren voorbij gekropen, de een na de ander en langer dan een uur had Gertrude met groeienden angst zitten wachten. En nog was moeder er niet. Het nevelig licht van den matten dag was eindelijk in nachtdonkerheid vergleden, en nog zat Gertrude bij 't venster, haar blik naar buiten gericht, scherp luisterend naar elk geluid, dat tot 'r mocht doordringen. Kwam moeder toch maar!
Nog vele uren werd Gertrude's geduld op de proef gesteld. Gedreven door een ontembare drift, ten prooi aan ongebreidelde schrikgedachten, was de Cathe-vrouw met haastigen stap het Veneking-bosch ingesneld. Haar wilde verbeelding deed haar 't eene oogenblik den man, dien zij zocht, nu hier, dan daar vermoeden, en zoo jachtte ze voort door het sombere bosch met z'n dicht struikgewas en rijzige stammen, zwart van het neerdruipend regenwater. Strompelend over uitstekende boomwortels en afgewaaide takken, wegzinkend, soms neertuimelend in opgehoopte bladmassa's, zich wondend aan noestige uitsteeksels, gestriemd door zwiepende twijgen, zwoegde ze voort, tot ze in den groeienden schemer niet meer wist, waar ze was. Toen sloeg haar de doodsangst om het hart en ze joeg voort, struikelend, vallend, opspringend weer, tot ze als bij toeval den rand van de Veneking-akkers vond. Hijgend van vermoeienis, | |
[pagina 163]
| |
de magere leden vocht van zweet, de wollen kleeding zwaar van den regen, zocht ze de wallen langs tot ze den ingang van de groote Veneking-mateGa naar voetnoot1) vond. Daar zag ze aan 't andere eind, als een donkeren klonter, de behuizing zich tegen de schemerlucht afteekenen en door 'n deurkier viel 'n streep mat-rossig licht naar buiten. Zonder te dralen richtte ze haar schreden er heen, dwars de weide door. De weeke grasgrond sponste onder haar voetstap en telkens spoot 't drabbige water hoog op, spattend over haar voeten, als ze met 'r holsblokken neerklotste in een van de tallooze waterplassen. In haar verwardheid merkte ze er niets van en driftig jachtte ze voort, want voort moest ze, al maar voort in ijlende vaart, aangezweept door de angstvoorstellingen, die onder den invloed van den somberen, triesten omgeef, zich in haar brein al maar vermenigvuldigden. Ze wist ten laatste niet meer wie of wat ze zocht of wat haar dreef, voort moest ze, voort, almaar voort, rusteloos voort.... Nu was ze achter op het erf van 't Veneking bij de groote deuren van de deel, waarvan er een op 'n kier openstond en daar door 'n streep rossig licht naar buiten liet glippen. Met 'r houten voetschoeisel kneedde ze, moeilijk voortgaande, door den tot modder verreden grond, zakte vlak bij de deur met 'r voeten er in weg, dat 't morsige modderwater in 'r klompen liep. Maar het deerde haar niet: ze moest voort, al maar voort.... Daar was ze bij den stal. Er werd gepraat. Gehaast stak ze haar van regen en zweet druipend hoofd door de opening en keek met schichtigen blik naar binnen. Even werd haar wilde gedachtengang geremd door 't geen ze zag en hoorde. Midden op de deel, fantastisch verlicht door 'n walmend snuitlampje, stond de Veneking-boer en hij hield z'n paard, zoo even uit den stal gehaald, bij den halster vast, terwijl Herme van de | |
[pagina 164]
| |
Stoevekate met al de allures van 'n deskundige het dier van alle kanten bezag en betastte. ‘Neen,’ hoorde ze Stoevekate zeggen, ‘'t dier ziet er waarlijk niet best uit, boer. Er zal wel wat aan mankeeren, maar wat het is, kan ik je niet zeggen.’ Weer betastte hij het paard aan rug en buik en vroeg: ‘Hoe lang is 't dier al van streek?’ ‘Sedert den herfst, nadat ik op de Arnts-kate het roggeland geëgd heb,’ gaf de boer ten antwoord, ‘of 't toen wat bezweet is geweest en kou heeft gevat, ik kan 't niet zeggen. Wat denk je?’ ‘Op de Arnts-kate,’ herhaalde Herme, 'n bedenkelijk gezicht opzettend. ‘Heeft je paard er op stal gestaan?’ ‘Welneen, daar is geen stal! En wat zou dat ook?’ ‘Heeft de Cathe-vrouw 't dier dan soms ook wat tevreten gegeven, heeft ze 't aangeraakt?’ ‘Wat dacht je nou?’ snauwde de Veneking-boer, opeens vermoedend, waarop Herme doelde. ‘Nou,’ zeide deze, ‘je wee! toch wel, wat Geert Ulegat rondvertelt?’ Plots werd beider aandacht door 'n vreemd gerucht van bij de deeldeur gewekt. Ze keken op en zagen heel even het magere, hoekige gelaat van de vrouw over wie ze spraken. Ze schrokken er van op. Spookachtig verlicht door den rossen vlam van 't snuitlampje leek het hun in dat korte oogenblik toe, als zagen ze een spookgestalte, een grijnzenden kop met roode glansvlekken in 't gelaat, met oogkassen leeg en hol, de wangen diep-wegkuilend en de mond breed geopend als van 'n doodskop. ‘Dat was ze!’ zei Herme Stoevekate, geheel ontsteld. ‘Ja, ja,’ schreeuwde Veneking nijdig. ‘Hoor, daar vliegt ze weg! Ze kloddert met 'r klompen door de modder van m'n erf. Wat moest dat wijf nou hier?’ ‘Zag je 'r doodshoofd?’ vroeg Herme met angst in z'n stem. ‘Dat spelt kwaad, boer!’ | |
[pagina 165]
| |
‘Wat zou dat spellen?’ probeerde Veneking onverschillig te doen en daarom bulderde hij de woorden er uit. ‘Wat zou dat spellen? Ze zal me wel van 't lijf blijven!’ ‘Maar je paard dan?’ vroeg Stoevekate en hij wees naar het vermagerde dier, dat rilde van vrees, nu z'n baas zoo uitviel. ‘Kijk 's,’ ging Herme voort, ‘'t arme beest trilt over z'n heele lichaam. 't Heeft 't booze oog weer gevoeld. Ik zeg je, dat Bruin het niet lang meer maakt.’ Wat Veneking op deze opmerking antwoordde, verstond Herme niet, want de boer mompelde het binnensmonds, terwijl hij z'n paard den stal weer injoeg. Nijdig sloeg hij de staldeur dicht en 't snuitlampje in de hand nemend, trad hij op den kate-man toe. ‘Dus jij denkt, dat Arnts vrouw het paard heeft betooverd?’ vroeg hij. ‘Wat kwaal kan 't anders zijn?’ beantwoordde Herme de vraag met 'n wedervraag. ‘Ik heb in den oorlog heel wat paarden onder me gehad en de lui zeiden altijd, dat ik veel verstand van 'r ziekten had. Maar wat Bruin mankeert, weet 'k niet, of 't moest dan zijn, zooals 'k zei.’ ‘'k Geloof er niets van!’ beweerde Veneking, ‘maar 'k wil er haar dan toch naar vragen.’ ‘Waag het niet, boer!’ ried Herme. ‘Waarom niet?’ deed de boer onverschillig. ‘'t Kon je dan zelf wel 's kwaad vergaan.’ ‘Loop!’ foeterde Veneking, ‘als je niet anders weet, ruk dan maar op!’ Meteen draaide hij den kate-man den rug toe en zocht met z'n snuitlampje in de hand zijn voorhuis op, om z'n vrouw en 't dienstvolk zijn wedervaren te vertellen.
Herme strompelde de donkere deel af, werkte zich met moeite door de modder tot hij vaster grond onder de voeten had gevonden. Toen, als 'n gejaagd hert, dat van alle kanten gevaar ducht, begon hij ondanks de grauwe duisternis op 'n draf te loopen. Spiedend trachtten z'n oogen het donker te doorboren. Dat de neerdruilende regen z'n kleeren doorweekte, het plaswater | |
[pagina 166]
| |
'm in de holsblokken stond, 't hinderde hem niet, als de Cathevrouw hem maar uit den weg bleef, als ze hem maar niet staande hield. Mogelijk wist ze, wat hij den Veneking-boer van 'r gezegd had. Iets er van had ze zeker gehoord. Dat kon 'm wel eens kwaad opbreken. Neen, hij zou haar nu voor al 't geld van de wereld niet gaarne tegenkomen. Was hij maar thuis, thuis in z'n hut. Daar was tenminste licht en daar waren tenminste menschen: z'n vrouw en z'n kinderen! Herme draafde voort, 'n enkelen keer plots opzijspringend als hij meende, dat 'n menschelijke gestalte uit 't duister op 'm toetrad. Gelukkig, 't was nu niet zoo ver meer. Daar puilde als 'n molshoop de hut van Ganzerinck boven de donkere vlakte. Nu er voor langs en dan.... Maar Herme verstijfde 't bloed bijna in de aderen. Zag hij daar in 't flauwe licht, dat door 't kleine venster naar buiten viel, niet 'n vrouwengestalte zweven?.... De Cathe-vrouw! De heks! 't Hart bonsde hem in de keel. Hij bleef staan, zwaar hijgend, de oogen strak gericht op de duistere figuur, die zich al meer en meer uit 't flauwe licht terugtrok en eindelijk in 't donker geheel verdween. Toen waagde Herme het zijn tocht weer te hervatten. Eerst langzaam, scherp spiedend, volgde hij het hem bekende pad, dat in wijden boog voor 't Ganserink heen liep. Hij blikte in 't voorbijgaan in 't rossig verlichte venster en ving 't klagend geschrei op van 'n kind. Maar Herme had te veel met zichzelf te stellen, om er veel aandacht aan te schenken. Eenmaal de hut achter den rug, begon hij weer te draven en eindelijk, eindelijk, daar lag zijn eigen tehuis. Hij stoof zijn deur binnen, dat z'n vrouw en kinderen er vreemd van opkeken. ‘Goed dat je thuis bent,’ zei Herme's vrouw, zoodra hij was gezeten. ‘Goed dat je thuis bent, want straks scheen het bij het hoendergat niet pluis te zijn. De hennen gingen te keer of ze gejaagd werden.’ Herme ging onmiddellijk op onderzoek uit, maar 't hoendergat was als altijd, wanneer bij avond en bij nacht de hennen op 't rek zaten, met 'n zwaren brok hout en wat spinsel goed toegestopt en de hoenders zaten rustig te dutten. | |
[pagina 167]
| |
‘Daar mankeert niets aan,’ zei hij, maar gerust was hij niet: was misschien de Cathe-vrouw bij zijn hut geweest?..., dan gaf het onheil. En toen vertelde hij zijn vrouw, wat hem op 't Veneking en 't Ganzerinck was wedervaren. Dien avond treuzelde Herme Stoevekate buitengewoon lang voor hij zijn bed zocht en langer nog duurde het eer hij wegzonk in diepen gezonden slaap. Hoe ver de nacht gevorderd was, toen hij uit die weldadige verzonkenheid gewekt werd, Herme heeft 't nooit met zekerheid kunnen bepalen, maar klaar wist hij zich al zijn jaren door nog te herinneren, hoe hij plots door 'n krachtig heen en weer schudden tot het werkelijke leven werd teruggeroepen. ‘Herme op! Word wakker! De hennen!’ Zoo had z'n vrouw gegild. Hij was opgevlogen, had zenuwachtig wat sprankels vuur onder den asch opgerakeld en met wat spaanders al blazend 'n vlammetje gewekt en ondertusschen had hij z'n hennen onophoudelijk hooren fladderen en angstig kakelen. Zoodra het snuitlampje een flakkerend licht door de hut wierp, kon Herme zijn onderzoek beginnen. Daar had je 't onheil al. Drie hennen lagen op den grond te stuiptrekken en - Herme telde en telde nog eens - een der hoenders was nergens te vinden, weg! Stoevekate's vrouw, 't hoofd buiten de beddestee gestoken, liet zich de droeve bevindingen van 'r man in bijzonderheden mededeelen. ‘En 't hoendergat, is 't hoendergat open of dicht?’ vroeg ze, haar hals rekkend om te zien. ‘Open!’ constateerde Herme, ‘en de blok ligt op den grond.’ ‘Dat zal 'n vos gedaan hebben,’ stelde de vrouw vast, ‘die zal wel een van onze hoenders meegenomen hebben,’ maar Herme schudde 't hoofd. ‘Neen,’ zei hij, 't gat weer stevig dichtend, ‘geen vos, maar de heks!’
Niet minder dan Herme Stoevekate bleek de oude Veneking door de spookverschijning in de war te zijn geraakt. | |
[pagina 168]
| |
De man had 't in zijn voorhuis niet langer kunnen houden. ‘Wat loop je toch?’ vroeg hem z'n vrouw, toen hij voor den derden keer de kleine lamp aan 't haardvuur had ontstoken en mopperend naar de deel slofte. ‘'k Wil toch zien, hoe Bruin 't maakt,’ was Veneking's antwoord, grauwelend gegeven en mopperend zocht hij z'n paard weer op. Bruin maakte het niet best. Herme's voorspelling kwam uit. Toen de geheele Veneking-bevolking in de lange rij beddesteden zich te slapen had gelegd, waakte de boer bij zijn dier tot het ten laatste den moeden kop voor goed liet neerzinken en z'n laatsten adem uitblies. 't Was Veneking geweest, of hij 'n steek in z'n hart voelde. Zijn goeie, oude Bruin was hij nu kwijt, voorgoed. Wat 'n scha! .... Zou dat nu 't werk zijn van de Cathe-vrouw? Zou Herme, zou Geert Ulegat gelijk hebben? Zou Arnt's weeuw 'n heks zijn, een echte tooverkol? Als 't toch waar was, dan zou hij 'r, dan zou hij.... Maar hij wou 't weten. Niet morgen, maar nu! De oude haalde z'n knoestigen stok uit het voorhuis, blies z'n snuitlampje uit en verliet onhoorbaar zacht door 'n zijdeur z'n boerderij. Neen, bang was hij niet! Wilde hij niet zijn! Nog voor geen honderd zoogenaamde heksen! En al voelde hij in 't diepst van zijn hart nog 'n weinig vrees, de woede over het geldelijk verlies, dat Bruin's dood veroorzaakte, hielp hem over alles heen. Hij zou, al was 't dan ook half in den nacht, de Cathe-vrouw uit haar bed trommelen en hij zou 'r vragen of ze 'n tooverkol was, ja of neen. En hij zou de waarheid uit haar halen, zoo waar hij de boer van 't Veneking was. En als ze dan was, waarvoor sommigen haar hielden, dan zou ze weten, dat er hard hout groeide op 't Veneking. Den knoestigen eikenstok stevig in de vuist, baande de oude zich 'n weg door het donkere bosch. Geen krakend hout onder z'n voet, geen nachtuilgeschreeuw boven z'n hoofd joegen hem schrik aan. Hij kende die geluiden. Ze hadden niets te beteekenen. Dat de hut zoo ver weg lag, dat zei meer, want 't loopen viel | |
[pagina 169]
| |
den oude moeilijk. Langzaam sukkelde hij voort, met dezelfde moeilijkheden vechtend, waarmee dien avond Gertrude's moeder te worstelen had gehad. Hij kwam het bosch door, in korten tijd, want hij kende er den weg op den tast. Nu het heideveld nog en dan.... Kijk, de Carhe-vrouw was nog niet te bedde. Door het kleine luiklooze venster straalde nog licht. ‘Dat treft,’ mompelde Veneking. ‘Nu behoef ik ze niet eens wakker te maken.’ Om het haagje heen sloop hij naderbij en loerde naar binnen. Wat hij zag, geen Cathe-vrouw; maar Gertrude, zittend op 'r stoel, over de tafel gebogen, met 't hoofd rustend op de gevouwen armen, in slaap. ‘Ha,’ gromde de boer in zichzelf, ‘zou die Ulegat nu toch gelijk hebben? Zou 't wijf in den nacht den heksenbezem rijden? Zou ze dan werkelijk een tooverkol zijn?’ Stil! - en de oude voelde een wee gevoel in z'n knieën schieten - stil, daar kwam er een uit de donkerte van 't achtereind der hut .... de Cathe-vrouw.... Hoe vreemd zag ze er toch uit! Hij sperde z'n oogen wijd open. Wat droeg de vrouw daar onder haar arm? 't Leek 'n pak, een tasch. Zoo ver mogelijk boog hij zich over de haag om beter te kunnen zien. Gertrude moest wel vast slapen, erg vast slapen, want ze merkte van de nabijheid van 'r moeder niets. Ze scheen niet eens te voelen, dat de vrouw 'r lange magere hand streelend liet gaan langs de ravenzwarte lokken, die in breede krullen onder 'r mutsje kwamen uitgolven en donzig op de tafel bolden. Wat die vrouw toch vreemd deed! Kijk, nu stond ze vlak achter 'r walmende lampje. Veneking kon daardoor niet zien, wat ze met 't pak deed. Wel zag hij, hoe de vinnige blik der vrouw onophoudelijk heen en weer schoot van 'r bezige vingers naar het slapende meisje en van de slapende weer naar 'r vingers. Eenige oogenblikken bleef ze zoo staan en toen liep ze terug in 't donker van de hut om even daarna terug te komen en zie, de boer zag | |
[pagina 170]
| |
bij het flakkerend licht twee blanke geldstukken op 'r hand schitteren. Goud leek 't wel bij den rossen vlam, maar toen hij goed keek, zag hij toch, dat 't maar zilver was. ‘Die heeft ze uit dat pak van zoo even!’ flitste het hem door 't brein, ‘en dan zullen er nog wel meer van die schijven in zitten. Hoe ze er toch aan komt?’ Toen begonnen hem al de wondere verhalen door het hoofd te spoken, die hij in z'n lange leven van heksen had hooren vertellen: van bondgenootschappen met den Booze, geschreven en geteekend met bloed; van gouden en zilveren schatten door den Booze geschonken aan wie trouw hem dienden en in gehoorzaamheid onheilen brachten over de menschen. Zou die Cathevrouw nu toch werkelijk zoo'n tooverkol zijn? Wat had Ulegat ook weer gezegd? Was 't niet dit, dat er op de Cathe weinig werd gewerkt en dat men er nooit broodsgebrek had geken?.... Neen, men moest met zoo'n mensch toch voorzichtig zijn. Hoe verder er vandaan gebleven, hoe beter. Had Herme 'm nog straks niet gewaarschuwd? Met 'n bang ontzag tuurde de boer over 't haagje de hut in en volgde met spanning elke beweging van de vrouw. Zie, ze wekte Gertrude, praatte met haar, gaf 'r het blinkende geld.... Plots zag Veneking niets meer, want de Cathevrouw had de walmende oliepit uitgeblazen. Nu zou zij en Gertrude ook wel gaan slapen in de kleine beddestee voorin de hut. Door al 't wedervaren der laatste uren voelde Veneking zich moe en onbehaaglijk. Zijn buis klefte 'm aan 't lijf van 't nat. Kom, hij moest maar naar huis. 't Was beter, zich nog maar eens goed te bedenken, wat hij doen zou. Maar voorzichtig zijn, dat moest hij. Er viel toch werkelijk niet te spotten met die hekserij. Was hij 't wijf maar kwijt van z'n grond. Ja, was hij 'r maar kwijt! Voorzichtig schuifelde Veneking bij 't haagje weg en zocht al tastend 't pad dat hem weer huiswaarts zou voeren. ‘Dwaas,’ gromde hij op zichzelf, daar loop je nu als een struikroover door hei en bosch. Als de naobers je zagen sjouwen, dan zouden ze zeggen, dat de oude Veneking kindsch was geworden. En 'k geloof, dat ik het half ben ook met aan die malligheid van | |
[pagina 171]
| |
hekserij geloof te slaan. Hoe kan zoo'n vrouw nu met 'r oog alleen mijn paard ziek maken? Het booze oog, zegt Stoevekate, ha! Aangeraakt heeft ze mijn Bruine niet, daar ben ik zoo goed als zeker van.... Kom vooruit! Zet de malligheid uit je hoofd en maak, dat je te bedde komt, 't deugt buiten niet!’ De oude sjokte al maar voort in den donkeren nacht, verlangend naar zijn warmend bed. Met de hekserij had hij afgedaan, naar hij meende. Hij wou er ook niet meer aan denken. En toch, eer hij 't bemerkte, waren zijn gedachten er weer mee bezig en de twijfel groeide aan tot vermoeden en uit het vermoeden werd langzamerhand de zekerheid, dat er dan toch werkelijk wel ièts bovennatuurlijks moest zijn, waarmede sommigen begiftigd waren, een kracht, die zich bij den een zus en bij den ander weer zoo openbaarde en het was wel mogelijk dat de Cathe-rouw een kol was, een echte kol. Zoo bleven hart en hoofd van den ouden boer vol tegenstrijdigheden en toen hij ten laatste, verkleumd van de natte koude en vermoeid van de lange wandeling onder het warme dekbed kroop, kon hij den slaap maar niet vatten. Hij peinsde over de geleden schâ, hij dacht aan de Cathe-vrouw, aan wat hij in de hut gezien had en z'n overtuiging wisselde bij het oogenblik: Gertrude's moeder was een heks .... neen, ze was het niet .... en toch, zij was het wel.
Zij was het wel! Die overtuiging won het enkele dagen later van elke andere. Veneking had de kate-mannen van 't Stoeve en Ganzerinck doen weten, dat hij dorschen wou en zij hem naar plicht moesten komen helpen. Toen de van grijze wolken besluierde zon boven de kim verrees, stonden de beide onderhoorigen reeds op de flauw verlichte deel van 't Veneking, om den hun opgedragen arbeid aan te vangen. Gestagen en zwaren arbeid zou het geven, dat zwaaien en beuken met den krommen dorschstok op de gespreide roggeschooven, uur na uur. De oude, grimmige boer zou het hun niet makkelijk maken, dat | |
[pagina 172]
| |
wisten ze, maar toch waren ze dien morgen opgewekt van huis gegaan, want een dorschdag op 't Veneking beteekende een goeden, vetten maaltijd, zooals zij zich in hun stulp zelden of nooit gunnen konden. Hoog uit het donkere balkengat ploften de stoffige schooven reeds op den deelvloer neer. De stroobanden werden ontknoopt, de korrelrijke bosschen uit elkaar gerukt, over den leemen vloer gespreid en 't werk kon beginnen. De oude werkte zelf mee, gaf den voorslag, en zoolang hij met doffen slag de dansende halmen kreukte en de rijpe korrels uit 'r omhulsel deed springen, zoolang ook hadden zij de maat te houden, en heen en weer gaande hem te volgen tot hij en hij alleen het genoeg achtte. Dan werden de uitgeklopte halmen vlug bijeen gegaard, op 'n hoop getast, en in hun plaats werden weer andere van boven aangevoerd. Dan begon het opnieuw zonder ophouden, tenzij de boer 'n oogenblik verpoozing toestond. ‘Je Bruin heeft 't toch niet kunnen houden, boer,’ merkte Stoevekate op tijdens zoon rustpauze. ‘Ik heb het je wel gezegd. 't Dier was door 't booze oog gestoken.’ Veneking gromde wat, terwijl hij een paar armen vol afgedorscht stroo voor z'n koeien wierp. ‘Maar je kunt je troosten, boer,’ vervolgde de praatgrage kateman. ‘Je bent het niet alleen, die molest van 't euvele mensch hebt ondervonden.’ Veneking draaide z'n grimmig gezicht naar den spreker. ‘Wie dan nog meer?’ vroeg hij met meer belangstelling dan Herme had durven verwachten. ‘Hier, Ganzerinck en ik,’ gaf deze ten antwoord. ‘Ganzerinck en jij?’ verwonderde zich de boer. ‘Hoe zoo?’ ‘Dat zal ik je vertellen,’ haastte zich Herme, blij zoo'n gewillig oor te hebben gevonden. ‘Toen ik 's avonds hier vandaan ging, stond 't bij me vast, dat 'k onderweg de Cathe-vrouw nog wel zien zou. Nou, bang was 'k heelemaal niet en daarom liep ik bedaard naar huis, voortdurend rondkijkend, of ik 'r hier of daar ook ontdekte. En ik vond 'r, maar niet waar ik haar verwachtte. Ik | |
[pagina 173]
| |
kwam in de buurt van 't Ganzerinck en wie zie ik daar voor 't raam staan? De Cathe-vrouw! 't Licht van Ganzerinck's lamp viel vlak in 'r gezicht, zoodat ik heel goed kon zien, dat zij het was. D'r oogen glommen als vuurballen en 't was precies of 'r gloeiende pijlen uitsprongen. Ik begreep dadelijk, dat 't mensch er meer kwaad dan goed deed en dat maakte me nijdig en daarom schoot ik op haar toe, maar voor ik bij 'r was, ging ze er vandoor als een nachtvogel: zoo zie je 'm, zoo zie je 'm niet meer. Toch heb ik nog even naar haar gezocht, maar natuurlijk zonder haar te vinden. Je weet niet waar zoo'n mensch zoo gauw blijft.’ ‘Ze had,’ viel Ganzerinck zijn buur in de rede, ‘ze had bij mij in de buurt ook niets meer te doen.’ ‘Wat heeft ze dan bij jou gedaan?’ vroeg de oude boer nieuwsgierig. ‘'t Wijf heeft een van m'n kinderen krank gemaakt!’ viel Ganzerinck verontwaardigd uit. ‘Had Herme maar even eer geweest, dan was 't niet gebeurd.’ Herme knikte vol overtuiging. ‘Ja, ja,’ zei hij, ‘net toen 'k het wijf zag, hoorde ik opeens een van Ganzerinck's kinderen hard schreien. Toen was 't natuurlijk gebeurd.’ ‘En is 't kind dood?’ informeerde Veneking met eerlijk-bedoeld medelijden. ‘Neen, dat gelukkig niet, maar het is er toch wel erg aan toe geweest. 't Knapt nu weer op!’ ‘Dat heeft hij aan mij te danken,’ verzekerde Herme. ‘Ik heb de kracht van 'r booze oog gebroken, toen ik haar wegjoeg.’ Veneking knikte goedkeurend en dit moedigde Stoevekate aan z'n opgesmukt verhaal nog wat aan te dikken. ‘'k Dacht dadelijk,’ vervolgde hij gewichtig doende, ‘dat 't wijf nu wel probeeren zou mij te pakken te nemen. En 't is 'r gelukt ook. Toen 'k vlak bij mijn huis was gekomen, zag ik 'r warempel weer. Maar gelukkig niet voor mijn raam.’ ‘Waar dan?’ vroeg Veneking met dreiging in z'n oogen, als stond hij tegenover de vrouw zelf. | |
[pagina 174]
| |
‘Bij 't hoendergat, boer, bij 't hoendergat! Ze wou 't juist openstooten!’ ‘Kon je dat zien?’ informeerde Veneking, die bij ondervinding wist, hoe donker het dien avond was geweest. ‘Of 'k het zien kon!’ bevestigde Herme. De vuurballen van 'r oogen waren precies twee gloeiende kolen van 't haardvuur. Ik greep 'n stuk hout, dat daar voor me op den grond lag en slingerde het haar naar 't hoofd en begon toen 't ‘Onze Vader’ te bidden. Weg was ze weer! Ik dacht: die durft nu niet meer terug komen. Maar jawel hoor! 's Nachts heeft ze het toch klaar gespeeld met m'n hoenders: Drie lagen er 's morgens dood onder in het hok en een heeft ze er mee genomen, zeker om aan den duivel te geven, want 't dier heb 'k nergens terug kunnen vinden.’ Grimmiger dan ooit staarde de oude boer door de geopende deeldeuren naar buiten. ‘'t Is 'n slecht wijf!’ zei hij, ‘'n vloek voor de buurt,’ en toen begon hij van z'n eigen nachtelijke wandeling te vertellen en al maakte Veneking zich niet moedwillig schuldig aan overdrijving, toch kleurde hij onbewust z'n verhaal, zooals zijn verbeelding hem de dingen had doen zien. 't Was nu uitgemaakt: de Cathe-vrouw was 'n heks, 'n ramp voor de streek en er zat niet anders op, dan een klacht bij den Verwalter der Heerlijkheid in te dienen. Dat heksengespuis moest uitgeroeid worden, eer 't erger werd!
Dien dag wonnen op 't Veneking de rustpoozen, ook die voor ‘de vettemaaltijden’, in belangrijkheid door de zonderlingste verhalen over hekserij, verhalen, die van vader op zoon waren overgeleverd, vervormd en onmatig verfraaid. 't Begon den ouden boer ten slotte te vervelen en toen in den namiddag de laatste schooven van de vastgestelde tax op de deelvloer gevlijd lagen om te worden gedorscht, snauwde hij den babbelachtigen Herme toe: ‘Nou, houd nou je mond er maar eens over dicht! We weten het nou allemaal wel!’ ‘Behalve ik!’ klonk er opeens 'n stem achter de dorschers. | |
[pagina 175]
| |
Allen keerden nieuwsgierig 't hoofd naar den kant, vanwaar de stem kwam. ‘Zie,’ verwonderde zich Veneking, ‘zie, Bernt Kreylhorst.’ ‘Dezelfde,’ deed Bernt vroolijk. ‘Ik kom jullie 'n handje helpen.’ ‘Helpen eten!’ probeerde Veneking grappig terug te doen. ‘Neen, dorschen!’ verbeterde Bernt lachend. ‘Daar ben je telaat voor, heerschap!’ gaf Herme ten beste. ‘Nooit te laat, zoolang er nog schooven op de balken liggen,’ vond Ganzerinck. ‘Als de heerschap wil, dan kan hij van avond hier wel aan den slag gaan en dan den heelen nacht maar door. Misschien krijgt hij er dan nog wel hulp bij.’ ‘'s Nachts dorschen,’ riep Herme, ‘ik zou je danken, 's Nachts vliegen de saters en rijden de tooverkollen rond en als je dan....’ ‘Wil je 'r over zwijgen!’ barstte Veneking uit. ‘We hebben er vandaag al genoeg van gehoord.’ Bernt keek den boer vragend aan. ‘Och ja,’ mopperde deze, ‘die kerels wauwelen als oude vrouwen. Als er wat bijzonders gebeurd is, dan snateren ze er maar over door en weten niet van ophouden.’ ‘Is er dan iets bijzonders aan de hand?’ vroeg Bernt. ‘Genoeg!’ bromde Veneking, Herme met dreigenden blik tot zwijgen dwingend. ‘Meer dan genoeg,’ dikte hij aan, en de eer alleen zichzelf gunnend om 't belangrijke nieuws aan 'n dorper te vertellen, zei hij: ‘We hebben 'n kwaad wijf in de buurt, die niets dan ongelukken over de naobers brengt.’ Bernt zag den boer aan met 'n blik, die wilde zeggen: ‘Verklaar je nader!’ ‘'t Heeft mij mijn Bruin gekost!’ nijdigde Veneking, kwaad met z'n voet in 't stroo schoppend. ‘Jouw Bruin?’ vroeg Bernt belangstellend. ‘Wat is er dan mee?’ ‘Dood! In den grond moeten stoppen!’ lichtte de boer kort toe. ‘Gestoken door 't booze oog!’ waagde Herme. ‘Zwijg jij!’ snauwde Veneking, ‘pak je dorschstok maar op en maak met Ganzerinck dit restje maar af,’ en Bernt 'n wenk gevend | |
[pagina 176]
| |
hem te volgen, trok Veneking af naar 't woonhuis, waar hij den jongen koopman in korte, afgebroken zinnen van ‘de euveldaden’ der kate-vrouw vertelde. ‘Onmogelijk, onmogelijk!’ onderbrak Bernt telkens het sombere verhaal van den ouden boer. ‘En ik zeg je, dat 't zoo is!’ hield deze grommend staande. ‘'t Wijf moet voor het gericht en als ze haar bedrijf durft heeten liegen, dan moeten ze haar in 't Ambtshuis maar eens de gloeiende tangen aanleggen of haar op de radbraak strekken. Dan zal ze wel bekennen!’ ‘Onmogelijk, onmogelijk!’ bleef Bernt tegenspreken. Het maakte Veneking woedend. ‘Ik zeg je, dat het zoo is!’ bulderde hij los. ‘Ik heb de bewijzen, en als 't voor het Gericht komt, dan zal ik niet zwijgen. 't Wijf moet er aan, zeg ik je!’ Bernt's hart had soms gebeefd. Wat 'n leed zou er nu komen over Gertrude, zijn Gertrude? Wist hij toch maar raad, om wat dreigde, van haar af te wenden. Zou ze het zelf wel weten, wat haar te wachten stond? Zou ze zelfs wel vermoeden, wat de omwonenden van haar moeder vertelden? Mogelijk wist ze van niets. Neen, niet mogelijk! 't was zeker, dat 't alles buiten haar omging, want anders zou ze er wel met Derk Wolsinck over gesproken hebben, en dan had Derk het hem wel weer verteld.... 't Was toch maar goed, dat hij nu zelf 'n keer dezen kant was opgegaan, schoon Gertrude het misschien niet goed zou vinden. Maar ze zou toch wel blij zijn, als ze 'm weer eens zag. 't Was nu al zoo lang geleden, dat hij 'r sprak. In de kerk was ze sedert lange niet geweest en vergeefs had hij vóór en ook onder de preek naar het plekje geloerd, waar ze anders zat. O, wat had zijn hart naar haar verlangd. Hij had het ten laatste niet meer kunnen uithouden en toen had hij tot zichzelf gezegd: ‘'k Wil, ik moet haar zien en spreken! Ik ga 't Correlosche in. En toen had hij met z'n moeder afgesproken, dat hij de boeren in Correlo zou gaan bezoeken voor den vlasgarenhandel. En van al de Correlosche boeren kreeg 't Veneking de eerste beurt. Vandaar zou 't dan op 't Cathe aan. | |
[pagina 177]
| |
En nu was hij op 't Veneking en hoorde daar die onzinnige beschuldigingen en vreeselijke dreigingen. ‘'t Wijf moet er aan! zeg ik je!’ Die woorden door den boer meer uitgeschreeuwd dan gesproken, werkte op Bernts verbolgen gemoed als de zweepslag op 'n wild geworden ros. Hij vloog op. ‘Boer, boerl’ riep hij een en al verontwaardiging, ‘ik dacht, dat je wijzer was. De Cathe-vrouw.... 'n heks! Hoe krijg je het in je hoofd? Je lijkt wel krank van zinnen! Durf jij 'n menschenleven te eischen voor dien ouden, afgeleefden knol van je, alleen omdat je meent, dat het betooverd was? Je bent 'n goddelooze, hardvochtige kerel, die meer met den duivel uit te staan heeft, dan dat ongelukkige mensch daarginds.’ Driftig stond Bernt op, den stoel, waarop hij zat, met 'n heftige beweging achter zich wegstootend. ‘Ik zal het mensch eens gaan vertellen, wat jij wel durft zeggen!’ zei hij toornig, en zonder met 'n enkel woord over z'n handelszaken te reppen, verliet hij de boerderij en zocht dwars door de dichte Veneking-bosschen de armelijke hut, waaromheen in al breeder kring de valsche, onheilspellende geruchten en verdachtmakingen rondspookten.
‘Neen, neen, neen!’ riep de Cathe-vrouw, snel uit 'r mijmerhouding opspringend, toen ze Bernt Kreylhorst zag binnenkomen, ‘neen, ga maar weer gauw. We hebben geen garen te verkoopen. Spinnen doen we niet meer!’ ‘Ook al niet erg!’ kwam Bernt haar tegemoet en hij zag haar met vasten blik in de onrustige oogen. ‘Nou, blijf dan niet staan!’ drong ze heftig. ‘Wat doe je dan langer hier?’ Even keek Bernt naar terzijde, waar Gertrude zat. Angst, blijdschap, teere toegenegenheid, alles meende hij met 'n oogwenk in haar donkere oogen te lezen. ‘Als er dan niet te handelen valt,’ zei hij, de Cathe-vrouw steeds | |
[pagina 178]
| |
met kalmen blik aanziende, ‘dan wil ik even uitrusten en tegelijk je wat vertellen.’ Meteen greep hij 'n stoel en zette zich bij de kleine tafel neer, z'n vochtige voeten naar 't smeulende vuur gestrekt. Met al wat in 'm was dwong hij zich tot gewoon-zijn. Nu hij zich tegenover de zonderlinge vrouw bevond, voelde hij 't lastige van zijn positie eerst goed. Derk Wolsinck had hem wel een en ander van het vreemde doen der Cathe-vrouw verteld, maar dat het zoo erg was, had hij niet vermoed. Onderweg van 't Veneking naar de hut had hij er voortdurend over loopen peinzen, hoe hij de moeilijkheid, waarvan hij de oplossing vrijwillig op zich had genomen, uit den weg zou ruimen. Telkens waren er nieuwe vragen in hem opgerezen, waarvoor hij geen antwoord wist. En de lastigste vraag was wel: ‘Hoe zou hij over de zaak beginnen? Wat zou hij het eerst zeggen?’ en eindelijk: ‘Hoe zou Gertrude's moeder het opvatten? Zou hij er misschien ook meer kwaad dan goed mee doen?’ Bij de laatste vraag meende hij niet lang stil behoeven te staan. 't Antwoord was spoedig gevonden. De belasterde vrouw was de moeder van Gertrude, van zijn Gertrude en hij voelde zich verplicht haar te waarschuwen en te helpen als 't kon. Mogelijk, dat de vrouw reeds door zich anders te gedragen het oordeel der omwonenden ten goede kon wijzigen. En als hij dat bereiken mocht, dan zou hij zijn moeite reeds beloond achten. Maar met de andere vragen had hij het niet zoo spoedig klaar en toen hij de hut binnentrad, was hij met z'n gepeins niet veel verder gevorderd. Hij moest het dus maar aan den loop der dingen overlaten, 't Zou misschien nog wel meeloopen, hoopte hij. Maar 't liep niet mee, ondervond hij nu. Neen, zulk een ontvangst had hij zich niet voorgesteld. ‘Ik wou je 's wat vertellen,’ herhaalde hij, na de vrouw eenige oogenblikken zoo kalm hij kon te hebben aangezien. ‘Wat heb je dan?’ vroeg ze stug, den jonkman met haar onrustige oogen beglurend. Bernt begon 't moeilijke van 't geval al meer te gevoelen. Moest hij nu zoo maar met de deur in huis vallen en dat mensch | |
[pagina 179]
| |
zonder omwegen zeggen, wat er op de buurt over haar geklapt werd?.... Neen, dat ging niet. 't Resultaat kon wel eens juist andersom zijn, dan hij het wenschte. Plots kreeg hij 'n inval, 'n gelukkigen inval, vond hij zelfs; iets, waaraan hij tevoren in 't geheel niet had gedacht; iets, dat hem naar zijn overtuiging ingegeven werd. ‘'k Was 'n paar dagen geleden bij dominee Heilersig,’ begon hij. ‘Maar ga toch zitten!’ brak hij ineens z'n pas begonnen betoog af, ‘'k moet zoo tegen je opkijken, als je daar blijft staan.’ Tot zijn voldoening zag Bernt, dat de vrouw zich op haar stoel zette. ‘Nu moet ik je vooruit zeggen,’ ging hij vertrouwelijk verder, ‘dat dominee zelf niet thuis was. Ik sprak dus met de joffer. En toen kregen we het over je overleden man en vanzelf ook over jullie beiden.’ ‘En wat zei de joffer van me?’ viel de Cathe-vrouw heftig uit. ‘Heeft die ook al kwaad van me te vertellen?’ Bernt deed verwonderd. ‘Kwaad van je vertellen? Wel neen! De joffer had diep medelijden met je, met jullie allebei en ze zei, dat dominee al lang weer eens hier op bezoek zou geweest zijn, als hij zich 's winters niet zoo ontzien moest. Lange tochten deugen om dezen tijd van 't jaar niet. Hij houdt zich dan liefst maar in 't dorp. Je zult het 'm dan ook wel niet kwalijk nemen, dat hij den laatsten tijd niet op de Cathe is geweest. Hij had het zelf graag anders gewild.’ Bernt zag met voldoening, dat er iets meer wezenlijks en gewoons in de oogen der vrouw begon te komen. Wat hij 'r zei, werkte blijkbaar kalmeerend en bracht haar denken in een andere richting, 't Gaf hem hoop zijn doel te zullen bereiken. ‘'t Is gelukkig,’ ging hij verder, en hij wierp heel haastig een veelzeggenden blik naar Gertrude, ‘dat dominee zoo'n goeden knecht in Derk Wolsinck heeft. Derk ziet niet tegen 'n frissche wandeling op. Hij is altijd in de weer. Als hij voor dominee niets te doen heeft, dan werkt hij voor ons. Derk is 'n goed wever en heeft veel verstand van vlasgaren.’ | |
[pagina 180]
| |
Met de handen lusteloos in haar schoot zat de Cathe-vrouw, de lange hoekige gestalte 'n weinig in elkaar gedoken, 't magere bleeke gelaat met den gebogen, scherp geteekenden neus naar voren gedrongen, al maar te luisteren. Waarlijk, nu Bernt haar zoo zag zitten, kon hij zich begrijpen, dat er waren, die haar voor een heks hielden. Zoo moest een echte heks er uit zien! ‘Wat zei de joffer van me?’ brak de Cathe-vrouw de opsomming van Wolsinck's goede hoedanigheden af. ‘O ja,’ hervatte Bernt glimlachend, ‘'k dwaal af. De joffer kon zich maar niet begrijpen, hoe twee vrouwlui het hier in die eenzaamheid van 't Veneking-veld konden uithouden. Ze zei ook, dat 'n boerderij, al was ze ook nog zoo klein, zonder man in huis op den duur toch niets opleverde. De naobers mochten den eersten tijd wel wat helpen, ten laatste slapte dat toch af. Dat zei de joffer en ik ben het volkomen met haar eens.’ ‘Wat wou de joffer dan?’ vroeg de Cathe-vrouw stroef. ‘Willen, willen,’ hernam Bernt, ‘de joffer wil niets, ze zei alleen maar, dat ze in jullie plaats niet op de Cathe zou blijven. En ik, ik deed het ook niet. Jij en Gertrude - en bij 't noemen van haar naam keek Bernt 't meisje even doordringend aan - jullie kunt allebei uitstekend spinnen. Je kunt er best den kost mee verdienen. Maar dan moet je 't boerderijtje er aan geven. En dat kan! Gisteren in 't dorp zag ik niet ver van de kerk 'n kleine woning leeg staan en ik dacht zoo....’ ‘Je krijgt ons niet in Wenterswick!’ viel de vrouw plots uit. ‘We blijven hier, ten minste....’ Bernt wachtte op wat er nog komen zou, maar de vrouw zweeg. Hij voelde zich voor 'n oogenblik uit het veld geslagen. Zou er van z'n mooie plan, dat hem zoo onverwacht was ingevallen, nu toch niets terecht komen? Maar dat mocht toch niet? Hij wilde nog 'n kans wagen. ‘Hoe denk jij er over, Gertrude?’ vroeg hij. ‘Vindt jij het ook niet beter, als....’ ‘Gertrude heeft niets te vinden,’ klonk 't bits uit den mond van de vrouw. ‘Ik blijf hier en Gertrude blijft bij me!’ | |
[pagina 181]
| |
Bernt wist het nu: met zachte, overredende woorden was niets aan te vangen. Dan moest het maar anders. Ja 't moestl 't Kostte wat 't kostte. Ging 't niet om z'n Gertrude? ‘'k Geloof toch, dat je naar den raad van joffer Heilersig moet luisteren,’ begon hij opnieuw. De Cathe-vrouw klemde haar dunne, bloedlooze lippen stijf op elkaar, als nam ze zich voor geen woord meer te spreken. ‘Je zit hier tusschen verkeerde buurlui,’ ging hij verder, ‘menschen, die je niet begrijpen, niet met je ophebben; die je liever niet, dan wel zien. In het dorp is dat heel anders. Als je 't met den een niet vinden kunt, dan zoek je het bij den ander. Daar zijn de lui ook ruimer van opvatting, niet zoo kleinzielig en kwaaddenkend. Hier hebben ze den tijd om allerlei dwaasheden uit te denken, er met elkaar over te babbelen, ze te vergrooten en op te blazen. Maar in 't dorp hebben we daarvoor geen tijd.’ Even hield de jonkman op. 't Leek 'm of al z'n woorden langs de Cathe-vrouw heen gleden. Onbeweeglijk zat ze daar, nog steeds in dezelfde houding. Toen keek Bernt naar Gertrude, en hij voelde plotseling groot leed over zich komen. Zij, die hij zoo lief had, zat daar als 'n beeld van diepe smart. Die smart deed hij haar aan door zijn woorden. Zij wist, waarop hij al sprekende doelde, zij moest het weten, en 't gevoelen als 'n knagende pijn. Een oogenblik kwam de gedachte in hem op, niet verder te gaan, de zaak maar te laten rusten en op haar beloop te laten. ‘Maar neen!’ zei hij tot zichzelf, ‘wat ik begonnen ben, begon ik om haar. Ik mag het niet opgeven. Als de Cathe-vrouw 't maar begrijpen wilde, dan zou ze wel erkennen, dat mijn raad de beste uitkomst biedt.’ ‘Weet je wat ze van je zeggen?’ vroeg hij, de vrouw ernstig aanziende. Plotseling gleed er 'n siddering door haar magere, hoekige gestalte. ‘Jawel!’ zei ze, met 'n fellen blik Bernt aankijkend. ‘Ze zeggen, dat ik 'n heks ben!’ | |
[pagina 182]
| |
Gertrude slaakte 'n kreet van schrik en sloeg 'r handen voor de oogen. ‘Juist!’ zei Bernt, van zijn stoel oprijzend, ‘dat zeggen je buren van je!’ ‘'t Beteekent niets!’ gaf ze terug. ‘Wie 't hoort zal er om lachen!’ ‘Om lachen?’ herhaalde Bernt. ‘Je vergist je! De menschen gelooven liever het kwade dan het goede van iemand. En je buren denken er over om je bij den Verwalter aan te klagen. Beteekent dat niets?’ Een oogenblik leek het of ze den strijd opgaf; langzaam boog ze 't hoofd. Maar toen ineens richtte ze het weer op en terwijl ze den jonkman met groote strakke oogen aankeek, zei ze: ‘Als ze 't me lastig maken, dan onderwerp ik me aan het Godsgericht.’ Bernt schrok er van en hij had moeite den fellen blik der vrouw te weerstaan. Terzijde hoorde hij Gertrude zacht snikken. Hij had wel op 'r toe willen vliegen, haar willen toeschreeuwen, dat ze dit oord van verlatenheid ontvlieden moest, met 'm mee moest gaan naar het dorp, waar hij wel voor haar zorgen zou, waar ze ruimer ademen kon en geen verdachtmaking haar 't leven langer benauwen zou. Neen, hij mocht den moed nog niet opgeven, om Gertrude niet. Die dwaze halsstarrigheid moest gebroken worden. ‘Vrouw, oordeel zelf,’ begon hij krachtiger aan te dringen, ‘heeft joffer Heilersig gelijk of ongelijk, als ze zegt, dat je in het dorp moet komen wonen? Zie je zelf nu niet, dat je het verplicht bent om je eigen leven en om 't geluk van je dochter? Denk je dan heelemaal niet aan Gertrude, moet je dan....’ ‘Genoeg,’ riep de vrouw, Bernt onderbrekend, en terwijl ze driftig van 'r stoel oprees, was 't of haar oogen schielijk lichtten. ‘Genoeg! Ik blijf hier, al brandde de Cathe boven mijn hoofd weg. Ik ga hier niet vandaan en Gertrude blijft bij me! Versta je dat?’ Meteen draaide ze Bernt den rug toe en liep naar 't achtereind van de hut. Bernt Kreylhorst begreep, dat verdere moeite vergeefsch zou zijn. Half vertwijfeld keek hij naar Gertrude en blikte in haar betraande oogen. | |
[pagina 183]
| |
‘Ga maar, ga maar!’ zei ze zacht. Ontevreden schudde hij 't hoofd. ‘Nou,’ riep hij luid, in 't donker van 't achterhuis naar de Cathe-vrouw turend, ‘als je dan niet naar goeden raad wilt luisteren, dan moet je het zelf weten! Maar voor ik ga, wil ik je dit nog zeggen: Als de nood je te groot wordt, ga dan naar Derk Wolsinck. Wat er ook gebeure, zijn deur staat voor je open, dag en nacht! Onthoud dat!’ En toen met 'n laatsten blik naar Gertrude, die met gebogen hoofd te schreien zat, verliet hij hevig ontroerd de kleine kate, 't armelijk verblijf van ‘de heks’. |
|