De heks van het Colenbargerbroek
(1929)–N.W. van Diemen de Jel– Auteursrecht onbekendHoofdstuk VIII,
| |
[pagina 145]
| |
‘Dat kan ik zoo niet zeggen,’ zei hij nederig z'n oogen neerslaand: ‘Waarom niet?’ vroeg Cleyn verstoord. ‘Je zult het toch moeten. Hoe kan ik den heer Onder-Drost anders duidelijk maken, dat hij van zijn kostelijken tijd iets voor jou zal moeten afstaan?’ Geert haalde z'n schouders op en loerde wantrouwend naar den gewichtig-doenden bode. ‘Zeg maar,’ voorzichtigde hij, ‘dat ik een geheim heb.’ Deze woorden prikkelden Cleyn's nieuwsgierigheid nog meer. Nu wilde hij beslist weten, wat dien Ulegat naar 't Ambtshuis dreef. ‘Hondsvot van 'n kerel,’ voer hij heftig uit, ‘zul je me nu eens gauw zeggen, wat je hier komt doen, en anders zal ik je....’ Doch wat Cleyn zou doen bleef even groot geheim voor Geert als diens zaak het voor Cleyn zelf bleef, want plotseling zweeg de bode stil, schoot in z'n militaire houding, zooals hij zich die had aangewend tegenover den Onder-Drost. ‘Wat moet die man, Cleyn?’ vroeg heer Keyser, die onverwacht aan de poort van 't Ambtshuis was verschenen. ‘O ja, heer.... ik.... deze man.... ik vroeg hem ook al, maar.... hij wil, hij zegt, dat hij een geheim heeft,’ stotterde de bode, verschrikt naar zijn meester opkijkend. ‘Wel zoo,’ deed de Verwalter half spottend, ‘'n geheim? Da's niet zoo min.’ Cleyn voelde zich opgelucht. Hij had 'n geweldigen uitval verwacht. ‘Wie ben je?’ vroeg heer Keyser, Geert scherp aankijkend. ‘Geert Ulegat, heer Verwalter.’ De Onder-Drost fronste nadenkend z'n voorhoofd. Dien naam had hij laatst al meer hooren noemen, doch waar en onder welke omstandigheden wilde hem niet te binnen schieten. ‘Je hebt 'n geheim?’ vroeg hij, met den eenen voet op den dorpel, om naar binnen te gaan. ‘Ja heer!’ | |
[pagina 146]
| |
‘Nu, volg me dan maar.’ Cleyn beet zich op z'n lippen van nijd. Behoorde hij als eerste dienaar van het Ambtshuis niet alles te weten, wat er voor belangrijks in de Heerlijkheid gebeurde? Moest hij niet op de hoogte zijn met alle gebeurtenissen van eenige beteekenis, die op het Ambtshuis ter sprake kwamen? En die Geert Ulegat wou 'm niets zeggen, dorst hem te weerstaan. Zoo'n kerel! Maar dat zou hij hem betaald zetten, en hij wou en zou weten, wat de vent had. Op z'n teenen sloop hij de gang in. Rutger Keyser, op eenigen afstand door Geert gevolgd, stapte z'n werkkamer binnen. ‘Hé Tieleman, jij al hier?’ verwonderde zich de Onder-Drost, toen hij den Brevordschen Voogd met de pen in de hand aan den arbeid vond. ‘Nog maar pas!’ zei de Voogd. ‘'k Ben vandaag weer 's naar 't Debbekinck geweest, om de inventarisatie der nalatenschap nog eens te controleeren, maar ik trof het niet best. Er waren slechts 'n paar kinderen thuis. De weduwe was er uit. In de buurt was 'n doode, zeiden ze.’ ‘Ha zoo,’ deed de Verwalter vroolijk, ‘dat geeft jou weer wat nieuw werk en onzen genadigen Prince wat daalders in de kast.’ ‘Dat kan,’ gaf de Landschrijver toe. Meteen wierp hij 'n nieuwsgierigen blik naar Geert, die in deemoedige houding in de deuropening was blijven staan. ‘O ja,’ zei de Onder-Drost, door Tielemans blik opmerkzaam gemaakt op den man, die 'n geheim kwam vertellen, ‘da's Geert Ulegat. Die heeft me wat te vertellen.’ ‘Kom 's hier, kerel,’ gebood hij, Ulegat streng aanziend, ‘blijf daar niet staan en doe de deur achter je dicht!’ Geert gehoorzaamde. ‘En wat had je nu te vertellen?’ vroeg de Onder-Drost, z'n met satijn gevoerden blauw-fluweelen mantel afslaand en achteloos op 'n stoel werpend, ‘wat voor geheim heb je?’ | |
[pagina 147]
| |
‘Heer Verwalter,’ begon Geert voorzichtig, ‘laatst is mijn vader gestorven, en daarvan heb 'k niet eens behoorlijke aanzegging ontvangen.’ Rutger Keyser begreep, dat dit het geheim niet kon zijn en dat er dus wel meer zou volgen en daarom wachtte hij zonder iets te zeggen. ‘Mijn stiefmoeder en 'r dochter,’ ging Geert voort, ‘zijn daarvan alleen de schuld. Die houden me het liefst maar uit m'n vaders huis, omdat ze bang zijn, dat 'k mijn erfdeel zal meenemen. En eigenlijk komt haar niets toe. Ik ben de wettige erfgenaam....’ De Onder-Drost begon zich boos te maken. ‘Schiet op!’ riep hij. ‘Kom met de zaak voor den dag.’ ‘Ja, heer Verwalter,’ deed Geert onderdanig, ‘er zijn twee schapen, 'n rood-bont koetje en 'n paar....’ ‘Maar miserabele kerel,’ barstte Rutger Keyser opeens in hevigen toorn los, ‘wat kan mij de ruzie met je familie over die prul-erfenis schelen! Is dat nou 'n geheim? Als je wat te klagen hebt, wacht dan tot het Gericht bij den Rozenboom op Twaalf-Apostelendag. Dan kunnen de TegenersGa naar voetnoot1) d'r boerenwijsheid ook nog eens luchten. Vooruit, maak dat je wegkomt!’ Maar Geert Ulegat ging niet weg. ‘Heb je me niet verstaan?’ bulderde de Verwalter. ‘Jawel, heer!’ zei Geert aller-onderdanigst, ‘maar mijn geheim, heer!’ ‘Ha, ha, heer Keyser,’ lachte de Landschrijver, ‘u hebt de inleiding pas, nu komt de preek.’ Tieleman's vroolijkheid deed de verbolgenheid van den Onder-Drost snel bedaren. ‘Nou, als hij dan maar niet te lang zanikt,’ zei hij flauwtjes meelachend. ‘Kom aan, kerel,’ vervolgde hij, Ulegat grimmig aanziende, ‘voor den dag met je geheim!’ | |
[pagina 148]
| |
Toen deed Ulegat 'n stap vooruit en half fluisterend zei hij: ‘Mijn stiefmoeder leeft met den duivel. Ze is 'n heks!’ Nu schoot heer Rutger Keyser in een luiden lach. ‘Ha, ha, hal! Hoor je dat, Tieleman?’ schaterde hij, ‘ha, ha, ha! Hier komt 'n liefhebbend zoontje van z'n moeder vertellen, dat ze 'n tooverkol is. Hoe vind je die? Ha, ha, ha! Vind je 'm niet kostelijk?’ Maar de Brevordsche Voogd lachte en spotte niet mee. Integendeel, hij keek zeer ernstig. Daarvoor vond hij de zaak te gewichtig en had hij teveel ontzag voor duivelskunstenarij. Daarvoor was hij te zeer overtuigd, dat er menschen waren, mannen zoowel als vrouwen, die in nauwen bond leefden met den booze en van dezen buitengewone krachten ontvingen. Hij geloofde daarin vast en zeker! En wie geloofde daarin niet? Ieder deed dat, zelfs de Onder-Drost, al stelde hij zich op dit oogenblik ook nog zoo onverschillig aan. In zijn hart leefde even goed het ontzag voor hekserij. Daarvan hield de Landschijver zich stellig overtuigd. De Onder-Drost scheen op dit oogenblik niet veel last van ‘het ontzag’ te hebben. Rood van 't lachen had hij zich in z'n stoel laten vallen en begon nu allerlei dwaze opmerkingen over de zoogenaamde hekserij ten beste te geven. Maar Tieleman scheen ze niet te hooren, zijn gelaat bleef ernstig en zonder onderbreken bleef zijn blik op Geert Ulegat gericht. ‘Wie is je moeder?’ vroeg hij onder 't gebabbel van den Verwalter door. ‘Mijn stiefmoeder,’ verbeterde Geert. ‘Ze woont op de Arnts-Cathe onder 't Veneking. Voor 'n paar jaar is m'n vader met 'r naar hier gekomen en heeft toen de Cathe gebouwd.’ ‘Ah zoo!’ viel de Verwalter plots uit. ‘Daar zijn we laatst geweest, heer Voogd. Weet je nog wel? Daar woont die brutale deerne met dat heidens-donkere gezicht en die brandende oogen.’ ‘Ja, ja,’ gaf de Landschrijver toe, ‘u wou ze immers naar hier halen?’ ‘Precies, ik had ze aan mijn vrouw beloofd, maar nog niet geleverd, ha, ha!’ en Rutger Keyser vond zichzelf buitengewoon grappig. | |
[pagina 149]
| |
‘En die deerne is een zus van je?’ vroeg hij, van zijn lachbui bekomen. Geert haalde z'n schouders op. ‘De kate-vrouw was m'n stiefmoeder,’ zei hij, ‘meer weet ik er niet van.’ ‘Ja nou,’ deed de Onder-Drost onverschillig, ‘met je familieverwantschap kan ik me niet ophouden. Maar jij zegt, dat je stiefmoeder een heks is, nietwaar? Wat doet ze dan?’ ‘Ze maakt geld!’ gaf Geert met volle overtuiging ten antwoord. ‘Bij den roem van onzen doorluchten Stadhouder,’ barstte de Verwalter schaterend uit, ‘da's 'n schoone kunst! Geld zeg je? Maakt ze geld? Man, laat 'r gauw hier komen, dan wil ik het van 'r leeren.’ Tieleman ten Hage schudde vol ontzetting z'n hoofd. ‘Heer Keyser,’ zei hij, ‘mag ik Ulegat eens vragen, hoe hij weet, dat ze geld maakt?’ ‘Ja, daar ben ik ook benieuwd naar,’ riep de Onder-Drost op spottenden toon. ‘Zeg eens op, Ulegat, welke bewijzen heb je, dat je je moeder van zoo'n groot kwaad kunt beschuldigen?’ ‘'t Moet wel, heer Verwalter,’ begon Geert z'n bewijs. ‘'t Cathe is maar een klein plaatsje met weinig bouw- en weiland. 't Levert niet genoeg op om van te leven. Mijn vader werkte bijna nooit en als hij 'n keer dan nog er eens wat geld had, dan gaf hij 't uit aan drank en bier, in 't dorp. En mijn stiefmoeder en 'r dochter wilden nooit bij den boer gaan arbeiden en toch was er nimmer gebrek in huis, zooals bij mij en bij andere kate-lui.’ Tieleman ten Hage zette 'n ontevreden gezicht. De bewijsvoering bleef verre beneden zijn verwachting. Hij had een belangwekkende beschrijving verwacht van de een of andere griezelige gebeurtenis in 'n nachtelijk uur; 'n tooneel waarbij saters met bokspooten en vlammende horens een rol speelden; 'n optocht van kwaadaardige katten en wonderlijke gedrochten en temidden daarvan de kate-vrouw, rijdende op 'n bezem of roerende in 'n ziedenden pot, waarbij ze dan allerlei vreemde klanken uitstootte. Maar van zoo iets praatte Ulegat niet. Neen, 't viel tegen! | |
[pagina 150]
| |
En 't viel Rutger Keyser ook tegen, want hij verwachte de een of andere zotte verklaring, waarover hij dan weer hoopte daverend te kunnen lachen, al was 't alleen maar om den Landschrijver te plagen. Nu die zottigheid uitbleef, werd hij kwaad. ‘Ezel,’ schold hij, ‘als dat alles is, wat je weet, kom er me dan niet mee aan mijn hoofd malen. Denk je, dat 'k mijn tijd niet beter kan gebruiken, dan naar jouw onzin te zitten luisteren?’ ‘Heer Keyser,’ waagde de Landschrijver, ‘Ulegat heeft wel hoegenaamd geen bewijs geleverd voor zijn beschuldiging, maar hij heeft misschien nog meer van de vrouw te vertellen.’ Meteen keek hij Geert aanmoedigend aan. ‘Ze heeft m'n vader betooverd,’ zei Ulegat moed grijpend. ‘Nog al mooier! riep de Onder-Drost vroolijk, maar Tieleman zette 'n bedenkelijk gezicht. ‘En nu is je vader aan de betoovering gestorven?’ vroeg deze, z'n hoofd gewichtig heen en weer schuddend. ‘Ja, heer Voogd! bevestigde Geert met weifelende stem. ‘Als jij maar niet betooverd bent!’ snauwde de Onder-Drost Arnts-zoon verontwaardigd toe. Pas op, dat ik je de schroeven niet eens laat aandraaien.’ ‘Heer Keyser,’ viel Tieleman den verstoorden Verwalter in de rede, ‘de vader van dezen Ulegat is de man, die u een tijd geleden in 't kot hebt laten sluiten, waar hij ziek werd. U hebt hem toen losgelaten, omdat Cleyn zei: dat hij dood zou gaan, als u hem nog langer gevangen hield. De man schijnt het niet lang meer gemaakt te hebben.’ Heer Keyser's vroolijke bui en voorgewende onverschilligheid waren plots verdwenen. Met half toegeknepen oogen gluurde hij Ulegat nu aan. Ja, ja, hij had den man laten insluiten, z'n zaak niet direct onderzocht, om z'n verzorging zich niet in het minst bekreund, had hem eigenlijk vergeten, had hem ziek in dat natte, ongezonde gevangenishol laten liggen. Als Thérèse niet op loslating had aangedrongen, dan was de man misschien door zijn toedoen binnen de gevangenismuren gestorven. En wat zou de Drost, als die in Arnhem er van gehoord had, dan wel niet gezegd en gedaan hebben? En als nu straks de menschen toch - en Rutger Keyser | |
[pagina 151]
| |
schrok van zijn eigen gedachten - zouden zeggen, dat die Arnt mee door zijn schuld gestorven was, wat moest hij dan beginnen? Hij had niet graag dat er zulke praatjes gingen onder het volk. Neen, dat mocht niet! Elke andere reden was beter dan deze. ‘Wat zei je daar?’ vroeg hij, Ulegat streng aanziend. ‘Heeft je moeder je vader betooverd?’ Ulegat greep moed uit de veranderde houding van den Onder-Drost. ‘Heer Verwalter,’ begon hij, ‘m'n stiefmoeder is het vreemdste mensch uit heel de Heerlijkheid. Ze melkt 'r koe midden in den nacht. Ze rijdt paard op den rug van haar schapen. Ze....’ ‘Houd op! Houd op!’ schreeuwde de Verwalter door de zotte beschuldigingen opeens weer in 'n vroolijke stemming gebracht. ‘Houd op, man! Loopt ze soms ook op 'r hoofd?’ en heer Keyser schudde zoo van 't lachen, dat hij er geen woord meer uit kon krijgen. Ulegat raakte er door van streek en zou zeker den moed hebben opgegeven, als de Landschrijver hem met ernstig gezicht niet had toegeknikt, dat hij maar voort moest gaan. Zoodra de uitgelaten vroolijkheid van den Onder-Drost dan ook bedaard was, begon Geert weer opnieuw. ‘De Veneking-boer zegt ook, dat ze 'n heks is, heer!’ ‘Zoo, nou,’ besloot Rutger Keyser, ‘dat moet de Venekingboer voor zichzelf weten. Als jij geen betere bewijzen voor je beschuldiging hebt, ruk dan maar op!’ Ulegat rukte evenwel niet op. Hij bleef staan, moed puttend uit de houding, die de Landschrijver jegens hem aannam. ‘Waarom ga je niet? Wat wou je nog?’ vroeg de Onder-Drost verstoord. ‘Ik wou graag, heer Verwalter, dat u zei, dat ik de heele erfenis van mijn vader moet hebben, de koe, de twee....’ Nu werd het Rutger Keyser al te erg. Woedend vloog hij op, greep den knop van de deur, rukte ze open en.... bode Cleyn, die met z'n oor tegen 't sleutelgat gedrukt had staan luisteren, rolde de werkkamer binnen. | |
[pagina 152]
| |
De toorn van den Onder-Drost keerde zich nu tegen den nieuwsgierigen dienaar. Hevig voer hij tegen hem uit en deze stond in z'n gewone militaire houding alles gedwee aan te hooren. Ten slotte joeg heer Keyser den bode en Ulegat tegelijk de deur uit. De laatste maakte, dat hij gauw buiten kwam, ontevreden over den uitslag van zijn bezoek bij den bestuurder der Heerlijkheid. Toch was het resultaat grooter dan hij meende.
Even snel als 't gemoed van heer Keyser in vuur was gevlogen, even spoedig was het weer tot kalmte teruggekeerd. ‘Heb je nu ooit zoo'n grap beleefd?’ vroeg hij den stadsvoogd lachend aanziende, en zonder antwoord af te wachten ratelde hij verder: ‘Toch is 't goed, dat die Ulegat hier is geweest, Ik zou die zwart-oogige deerne heelemaal vergeten hebben. 't Leek me een ferme meid, in alle geval honderdmaal toonbaarder dan die vatsige Naele, waarmee m'n vrouw zich nog altijd behelpt.’ Tieleman knikte. Hij was 't, wat Gertrude en Naele betrof, volkomen eens met den Onder-Drost, maar hij deelde diens oordeel niet over ‘de grap.’ Ulegat's beschuldiging was geen grap! Met hekserij viel niet te spotten! 't Was 'n vreeselijk euvel! Peinzend staarde hij door de kleine ruitjes naar het overlommerde pleintje. ‘Waar zit je aan te denken?’ vroeg heer Keyser, den Landschrijver onderzoekend aankijkend. ‘Waaraan?’ herhaalde Tieleman, ‘waaraan anders dan aan die duivelskunstenarij. Neen, lach nu niet!’ zei hij met nadruk, ‘de zaak is ernstiger dan u meent. In de enkele jaren, die u hier als Onder-Drost de Heerlijkheid bestuurt, bleven we van dat duivelswerk der hekserij bevrijd, maar voor dien tijd was 't soms verschrikkelijk, eenvoudig verschrikkelijk, heer! Allerlei ongevallen hadden plaats. De booze hand of 't booze oog en meer dergelijke, waarvan de duivel gebruik maakte, brachten schrik en ellende onder de menschen. 's Avonds durfde je vanwege de spokerij niet buiten te komen.’ De Onder-Drost schudde ongeloovig z'n hoofd. ‘M'n vrouw,’ | |
[pagina 153]
| |
zei hij, ‘gelooft het allemaal, maar ik, ik ben te lang soldaat geweest.’ ‘Maar de processtukken liegen toch niet!’ weersprak de Landschrijver, en opstaande: ‘Ik zal u 's even wat voorlezen. Dan zult u wel anders oordeelen.’ Tieleman opende een hooge eiken kast, liet z'n wijsvinger over de ruggen van 'n rij in leer gebonden folianten glijden en, ‘ha, hier heb 'k hem,’ zei hij. Hij legde het lijvige processenboek voor zich op tafel, bladerde er even in, knikte bij 'n bepaalde bladzijde gekomen goedkeurend en verzocht den Verwalter te willen luisteren. ‘Een hekseproces?’ vroeg deze met 'n vroolijk gezicht zich achterover in z'n stoel werpend. ‘Ja, heer, één van de vele.’ ‘Nou, aan één heb ik genoeg!’ luchtigde de Verwalter, ‘en dan liefst 'n kleine. Maar apropos! Wie had de leiding van het onderzoek?’ Tieleman snuffelde even 'n bladzijde terug in 't moeilijk leesbare geschrift. ‘Niet minder dan Drost Ludolph ter Ville zelf,’ constateerde hij. ‘H'm, ja!’ bromde Rutger Keyser, ‘dat moet een ongemakkelijk heer geweest zijn.’ ‘Streng tegen de duivelskunstenarij ten minste,’ gaf Tieleman toe. ‘Maar ook tegen de groote scholte-boeren uit de Heerlijkheid,’ deed de Onder-Drost er bij. ‘Daar moet je de verslagen van de Hofdagen bij den Roozenboom in Miste op den Twaalf-Apostelendag maar eens op nalezen. Als die boeren niet naar zijn pijpen dansten, dan liet hij ze tijdens de zitting door z'n gerechtsdienaars naar Brevorde brengen en dan konden ze daar 'n paar dagen in het kot brommen.’ Nauwelijks had heer Keyser de laatste woorden gezegd, of er werd bescheiden op de deur getikt. ‘Binnen!’ riep de Verwalter met forsche stem. Voorzichtig werd de deur geopend en 't volle, bolronde gezicht van Naele, omslierd door piekerige peengele haren verscheen in de opening. | |
[pagina 154]
| |
‘Of de Verwalter ast-u-blief bij de vrouwe wou komen,’ zei ze. Meteen trok ze 'r hoofd terug en sloeg de deur achter zich dicht. ‘Heb je nou ooit zoo'n deerne gezien?’ viel de Onder-Drost uit, terwijl hij op stond, om aan 't verlangen van zijn vrouw te voldoen. ‘Neen, luister u eerst even,’ drong Tieleman aan. ‘'t Is toch noodig, dat u er iets van weet.’ ‘Nou, maak 't dan kort!’ bromde heer Keyser, weer plaats nemend. Meer vertellend dan lezend begon de Landschrijver met z'n geliefd onderwerp. ‘Da's hier van Jenneken ten HonckGa naar voetnoot1) uit het Dinxperloosche,’ lichtte hij in. ‘'t Verbaal der verhooren is niet heelemaal compleet, en....’ ‘Gelukkig,’ verzuchtte de rustelooze Verwalter. ‘Enne,’ ging de Landschrijver verder, ‘'t geeft zooveel te verstaan, dat haar het beheksen van verschillende beesten ten laste gelegd is. Na 'n gedeeltelijke bekentenis werd ze voor de verdere punten der beschuldiging tot tweemaal toe met de pijnbank bewerkt, - waarvan de laatste maal extra zwaar - en toen gaf zij nagenoeg alles toe.... Haar smeer- of tooverpot, bekende ze, stond in haar ‘camer an de lincker handt als men inkumpt, op een rije of richel.’ Maar zij zou nu, beloofde ze, den duivel verzaken en had God reeds gebeden, of Hij haar weer in genade aannemen wou.... Ze heeft zich toen tot de rechters gewend en gesmeekt haar toch niet naar den brandstapel te verwijzen, maar met het zwaard te begenadigen, opdat haar ziel behouden mocht blijven....’ ‘En wat is er met 'r gebeurd?’ vroeg de Verwalter met meer belangstelling, dan Tieleman had verwacht. ‘Op 't vuurtje natuurlijk,’ gaf deze ten antwoord. ‘Wacht,’ ging hij haastig verder, 'n paar bladen in de foliant terugslaand. ‘Hier heb 'k weer zoo'n historie met hetzelfde gerecht: Ludolph ter Vile als Richter of Drost en Joan ter Woert en Joan ten Berge | |
[pagina 155]
| |
als keurnooten of assessoren. Nu handelt het over Gerken op 't Gooi.... Die scheen haar duivelsche taak zich wel bewust, want op de 29 vraagpunten en beschuldigingen gaf ze meerendeels een bevestigend en zelfs 'n verklarend bescheid.... Ze kwam er grif voor uit, dat de duivel haar geheel in bedwang had, meer dan eens was hij in menschelijke gedaante tot haar gekomen. Hij had haar dan telkens drie stuivers beloofd, als ze maar beesten betooverde.... Ook bekende ze den heksendans beoefend te hebben. Drie weken te voren had ze op Schreurmansweide nog een danspartij gehad met Willem Oelink, Myth Timpers en Jar Simon, die ze 'n paar maand te voren te Verslette op een wilgenstoef had zien zitten, trommelende op een ketel. Ze erkende bij Beierink drie kalveren in de wei te hebben betooverd, zoodat die dood waren gegaan.... Wat het beheksen van eenige koeien van het Huis Anholt betreft, daar kon ze er slechts één van voor haar rekening nemen, namelijk een grijsachtige, maar Frerick Wermelinck had er ook een betooverd.... maar van meer gevallen had ze daar niet gehoord.... Die Frerick was haar laatst op den weg tegen gekomen.... Hij had een praatje met haar gemaakt en haar ten slotte overgehaald met hem naar den Cruisseboom bij Millingen te gaan. Daar waren meer toovenaars, die ze niet allen kende, tezamen geweest en daar had men samen den heksendans gehouden....’ ‘Staat er ook bij,’ viel de Verwalter spottend in, ‘of er nog op de vedel bij werd gespeeld?’ ‘Neen,’ schudde Tieleman, die de vraag als ernstig bedoeld opvatte, en geheel opgaande in 't geen hij las, ging hij vertellend verder: ‘Met den duivel beweerde ze geregeld omgang te hebben, .... doch éénmaal had ze 'm strak verzaakt en hem brutaal in z'n gezicht gespogen, waarna hij oogenblikkelijk van haar geweken was.... doch doorgaans had ze zijn wenschen opgevolgd en zoodoende kon ze dan ook niet ontkennen, dat ze bij Welscher en bij Lubbert Wensinck een stekelharig paard en een veulen betooverd had, verder 'n kalfken op den hof te Iserlo, een koe op Isselhuizen en dan nog 4 of 5 koeien bij andere boeren.... | |
[pagina 156]
| |
De beschuldiging een manspersoon te hebben behekst wees ze af, 't was maar een kind geweest ‘nemblich Hendrichs sohne en sijner huisfrouwen stiefsohn.’ Zij had hem 'n stuk weggen (brood) gegeven en in de gaten wat van haar pulver (tooverkruid) gestrooid .... ook zekere Elsken van Lohn, die met haar gedronken had, was daarna krank geworden!.... Tenslotte verklaarde ze nog, zich wel in de gestalte van een hond en niet in een kat of ander dier te kunnen veranderen en dat haar zalfof smeerpotken verborgen stond boven 't hoofdeneind van haar bedde achter een balk .... als ze te BocholtGa naar voetnoot1) kwam, kocht ze daar altijd kwikzilver om het in haar zalf te mengen .... ze erkende: ‘ick hebbe het swaerlich versundight, en den doodt wal verdient .... maar ick hebbe nu een hertlich berouw en leedwezen over de begane zonden ..... en ick hebbe den Satahn afgezegt ende mijn betrouwen op Gods genaede en bermhertigheid gerichtet’.... ‘En is ze den dans ontsprongen?’ vroeg Rutger Keyser. ‘Kunt u begrijpen,’ schamperde Tieleman, ‘uw voorgangers waren strenge heeren. 't Brevordsche gericht heeft, voor u hier was, een ware schoonmaak gehouden onder het duivelsgebroed. Reken er op, dat de vuren hebben gerookt.’ De Onder-Drost trok het lijvige boek met z'n lugubere processen naar zich toe en hij las, hoe 'n zekere Geerdt Luiten z'n buurman Berendt Swenen van toovenary beschuldigde. In verloop van enkele jaren zijn hem verscheidene koeibeesten, verekens en peerde afgestorven, naar algemeen vermoeden aan onnatuurlicke krankheid of toeverije bezweken. Hij heeft zoowel bij heer Berndt toe Lichtenfoorde als Arriaan Cock (artsen) raad ingewonnen en beiden hebben hem te verstaan gegeven, dat zijn naaste naburen hem dat aangedaan hadden; die kregen hem en zijn goed te dikwijls onder de oogen. En daarom konden zij hem in dat geval niet helpen. Eens had hij, toen hem weer een koe dood gegaan was, dat beest opengesneden en daarin tot zijn niet geringe ver- | |
[pagina 157]
| |
bazing een gestalte van padden en slangen gevonden. En daar hij onder zijn naaste buren er geen kende, die zich met toovernij inlieten dan alleen Berends Swenen en zijn zuster Hermken, die al op de vlucht was geslagen, moest hij dezen wel voor de onheilstichters aanzien. Ook had Luiten tot voor een jaar in langen tijd geen boter in zijn huis kunnen karnen, waarover hij zich tegenover Swenen eens beklaagd had, zeggende, dat het toch een kruis was zulke naburen te hebben, die hem dit aandeden, waarop Berndt Swenen had geantwoord : ‘God helpe al diegenen, die in de ure geboren en van zulke olderen zijn, dat ze sulx leeren of doen moeten.’ ‘Je zou toch zeggen,’ mompelde de Onder-Drost en hij las ondanks zichzelf met toenemende belangstelling, hoe Bernt Tolkamp voor het gericht getuigt, dat hij in den voorzomer Bernt Swenen naburlicher wijze heeft helpen flassen (de vlasoogst bewerken). Hij héeft toen karnemelkGa naar voetnoot1) bij hem in huis gegeten, waarop hij des anderen daags strax kranck, ja zelfs bijsinninck (raar in 't hoofd) geworden is. Eerst kwam het niet bij hem op, maar eindelijk moest hij toch wel gaan denken, dat hier hekserij in 't spel was geweest. Hij vervoegde zich daarom bij Arriaan Cock om raad, zonder dezen ook maar iets van de karnemelk te noemen. Maar wat antwoordde deze? Hie sol die kernemélck ut et lijff gelaten hebben, want daer hij die kernemelck gegeten hadt, daer hadt hie 't gekregen.’ ‘'t Is opmerkelijk,’ besloot de Verwalter z'n lectuur, terwijl hij den Landschrijver met half gesloten oogen aanzag. ‘Wat las u?’ vroeg deze. ‘'t Proces van zekeren Swenen,’ antwoordde de Onder-Drost. ‘Ja, da's ook 'n heele historie,’ zei Tieleman, gewichtig met het hoofd knikkend en 't boek naar zich toehalend, ‘die hebben ze, geloof ik aan de waterproef onderworpen is 't niet?’ ‘Daar heb 'k geen letter van gelezen,’ erkende heer Keyser. ‘O neen,’ verbeterde Tieleman, ‘hier staat, dat Tonys Coenen, | |
[pagina 158]
| |
gelyck ook Gae ter Niet, Jacob Swytinck, Jan te Boeckell en Willem Lammertsen, alle naburen van Bernt Swenen, hem soolange sie hem gekentt off van hem gehoort hebben, openlich bij iderman voer een Tovenaer geholden und gescholden worden, und hebben deze vorsijde mans dit haer angevend und bekentenissen naer behoirlicke avisatie met opgestreckten vingeren tot Godt und sijn Heiligen Evangelium swerende geaffirmeert und bestedigt als recht. Sonder arglist.’Ga naar voetnoot1) ‘Da's geen malligheid,’ schamperde de Onder-Drost. ‘Ik had er 't Heilig Evangelium maar stilletjes buitengelaten. Maar wat zei je daar zooeven: Kwamen de heksen zich soms zelf aangeven?’ ‘Meer dan eens 1’ ‘En dan?’ ‘Dan werden ze aan de Waterproef onderworpen. Naakt uitgekleed. Hier in de stadsgracht gegooid door den beul. Zonken ze, dan waren ze onschuldig en konden naar huis gaan. Dreven ze, dan begon het verhoor, als 't noodig was met tangen, schroeven en de pijnbank. Dat leerde ze praten. En natuurlijk eindigde de historie op den HollenbergGa naar voetnoot2) met 'n vuurtje of de galg.’ ‘Nou, 'k heb er genoeg van,’ deed Rutger Keyser met 'n beweging van afkeer. ‘Ik weet dit wel: als de lui bij mij durven komen met beschuldigingen van hekserij, dan jaag ik ze de deur uit. Zijn de lui mal!’ ‘En als dan zoo'n heks zichzelf komt aanklagen?’ stelde de Landschrijver. ‘Onmogelijk!’ riep de Verwalter, ‘Onmogelijk?’ herhaalde Tieleman op vragenden toon. ‘Neen heer, niet onmogelijk, maar stellig en zeker. Ik zei 't u daar zoo even reeds,’ en de ijverige Landschrijver greep weer naar de verzamelde dossiers van de heksen-processen om zijn meester met het aanwezige materiaal te overtuigen, maar Rutger Keyser had er genoeg van. | |
[pagina 159]
| |
‘Hou maar op! hou maar op!’ riep hij. ‘Ik geloof je wel! Maar ik zeg je nog eens, dat ik met heel die kunstenmakerij geen doen wil hebben!’ Meteen stond hij op, en greep zijn fluweelen mantel. Terwijl hij 'm omsloeg, droeg hij den Landschrijver op met de nadere inventarisatie van 't Debbekinck wat voort te maken en tevens eens na te gaan, of er uit de nalatenschap van Arent op den Cathe ook nog wat te halen was. De Landschrijver beloofde het en de Onder-Drost stapte naar de deur om te vertrekken. Plots bleef hij staan. ‘Zeg er eens,’ vroeg hij, ‘is er al antwoord binnengekomen van advocaat Van Hengel?’ ‘Neen, nog niet!’ antwoordde de Landschrijver, 't hoofd ontkennend schuddend. ‘Nou, 'k hoop, dat hij niet te lang wacht. 't Wordt tijd, dat we eens met die stijfkoppige Vrouwe van 't Walijen afrekenen.’ Tieleman knikte met volle instemming. Hij was 't eens met z'n heer. Niets verlangde hij liever, dan de hooghartige vrouw de hem aangedane beleediging eens betaald te mogen zetten. ‘Als 't nog lang duurt,’ gaf hij als zijn meening, ‘dan zal het 't beste zijn nog maar eens aan den advocaat te schrijven.’ ‘Ja, ja, dat zal 't beste zijn,’ vond de Onder-Drost. ‘Hij moet naar hier komen, dan kan 'k hem ook die erfenis-geschiedenis van de De Beyer's wat duidelijker uiteenzetten.’ ‘Ik zal er hem over schrijven,’ beloofde Tieleman. Heer Rutger Keyser vertrok. Nu wilde hij 's hooren, waarvoor z'n vrouw hem had laten roepen en dan zou hij haar van de pas gehoorde curiositeiten gaan vertellen en dat hij op 't oogenblik een heks in zijn region had, een echte heks, aangeklaagd door haar eigen zoon. Wat Thérèse daarvan toch wel zou zeggen? |
|