De heks van het Colenbargerbroek
(1929)–N.W. van Diemen de Jel– Auteursrecht onbekend
[pagina 118]
| |
gezeten op den hak van zijn wilgen holsblok, begon zoo op de gis af te meten welk gedeelte van dominee's WhemeGa naar voetnoot1) hij reeds gemaaid had en hoeveel tijd 't overige dan nog zou eischen. ‘'t Schiet op!’ zei hij vergenoegd, onderwijl met 'n mouwstreek zich 't zweet van 't voorhoofd wisschend. ‘'t Schiet mooi op!’ herhaalde hij met 'n goedkeurenden hoofdknik en Derk's gelaat stond erg tevreden: 't nagras gaf van 't jaar, dank zij het gunstige weer, 'n goede snee en dat zou dominee te pas komen, want al stonden er maar drie koeien en tweemaal zooveel schapen in de pastorie-stal, Derk wist, dat ze den komenden winter geweldig veel noodig zouden hebben. Dat zat 'm zoo in 't soort: Veel melk vroeg veel voer. Zoo vredig rustend op z'n gelegenheidszetel liet Derk Wolsinck z'n blik over de omgeving gaan: zijlings van 'm de onmiddellijk aan het dorp grenzende weiden en roggeakkers van de pastorie en van 't Sleezewick, nauw omsloten door dichte bosschen; voor 'm de achterkant van het domineeshuis met z'n schuur voor den oogst en z'n stal voor de koeien, varkens en schapen; wat meer naar links de behuizingen, die om den doodenakker en de grijze kerk groepten; en daar vlak bij hem kabbelde de Whemerbeek, zich hier en daar verbreedend tot 'n modderige kolk, waarin 'n dozijn of wat eenden ploeterden. Wolsinck scheen geen haast te hebben: hij bleef maar rondkijken, stopte onderwijl z'n smokkepijp, sloeg vuur in z'n tondeldoos en zoog met lange halen z'n toeback in den brand. Rustig smookte hij z'n pijpje, want er was niemand, die 'm dreef. Voor 'n half uur was dominee per huifkar de buurtschap Woold in getrokken om 'n paar oude, ‘brekhaftige’ kerkleden te gaan ‘aanspreken’; en de domineesche had het op het oogenblik veel te druk in de keuken met 'r potjes en pannetjes. 't Goede mensch was altijd aan 't koken en smooken voor de zieken. Nu weer voor Arnt ten Cathe achter in het Correlosche, en als de domineesche 'r brouwsel gereed had, dan mocht hij, Derk Wolsinck, | |
[pagina 119]
| |
dat lekkers naar 't Cathe toe dragen. Nog al geen wandeling! Maar allo, men moest wat voor z'n medemensch over hebben, vooral in geval van ziekte. ‘Vooruit, Derk!’ spoorde hij na deze overdenkingen zichzelf aan, ‘nou zou 'k maar weer 's aanpakken, d'r valt vandaag nog meer te doen!’ Met 'n wip veerde hij op, greep de zeis, maar juist toen hij den eersten zwaai zou maken, hoorde hij zich bij z'n naam roepen. Wolsinck keek om. ‘Hé, Bernt!’ zei hij met eenige verwondering, en doelend op het groote pak, dat de jonge Kreylhorst op den rug torste, vroeg hij: ‘Weer op den handel geweest?’ ‘Zooals je ziet,’ stemde Bernt toe. ‘Zeker vlas?’ vroeg Wolsinck. ‘Ja, wat zou het anders zijn? In eenden handel ik niet,’ grapte Bernt, ‘die kwaken me te hard.’ ‘Ja, ja,’ lachte Wolsinck, ‘maar 'n zoon van de rijke joffer Kreylhorst zal ook wel niet op den eendenhandel gaan. 'k Kijk er al van op, dat je zelf met zoo'n baal vlas loopt te sjouwen.’ ‘Moeten is ook wat,’ merkte Bernt op. ‘Als de boeren meenen het te druk te hebben om 't vlas ons thuis te bezorgen, dan moet ik hun knecht wel zijn.’ ‘Of je dan niet een van jullie gezellen had kunnen sturen,’ vond Wolsinck. ‘Dat had gekund,’ gaf Bernt toe. ‘Maar moeder zegt altijd: Geen beter knecht dan de baas zelf.’ Meteen liet hij den gevulden baalzak van z'n schouder glijden, sprong over het smalle graventje, dat den weidegrond van het weggetje, waarop Bernt stond, scheidde, en stapte dwars door het gemaaide gras naar Wolsinck toe, die nog steeds in dezelfde houding, de zeis in de zwaai, was blijven staan. ‘Die heeft vast wat bijzonders te vertellen,’ mompelde dominees knecht zacht voor zich heen. ‘Nog mooi nagras!’ stelde Bernt onder het loopen vast. ‘Dat is 't!’ stemde Derk in, z'n zeis zakken latend. ‘Den | |
[pagina 120]
| |
heelen zomer,’ ging hij verder, ‘is er veel gras gewassen. 't Vee heeft geen dag gebrek gehad en zal 't van den winter ook wel niet hebben, want er is overal, overvloedig hooi binnengekomen.’ Bernt knikte. 't Was het gewone praatje, dat hij wel honderdmaal bij de verschillende boeren had hooren herhalen, en onwillekeurig dacht hij aan het schrale weideke van de Cathe, daar ginds achter in 't Correlosche. Neen, daar zou wel geen overvloedig hooi voor den winter zijn opgetast. ‘Je bent hier haast klaar,’ merkte hij op, zoekende naar 'n aanleiding om te kunnen zeggen, wat hij op z'n hart had. ‘Haast klaar,’ herhaalde Wolsinck. ‘Dat moet ook! Over 'n half uur moet de laatste halm liggen, want 'k heb straks nog 'n heele wandeling voor de borst. 'k Moet op ziekenbezoek. De dominee kan 't alleen niet meer af.’ Bij de laatste woorden maakte Wolsinck een guitig knipoogje. Bernt zag den man nieuwsgierig aan. Vragen, waar dat bezoek moest afgelegd worden, vond hij te onbescheiden. En hij wou het toch wel graag weten. Zonder het te bedoelen, hielp Wolsinck hem op 't zelfde oogenblik uit de verlegenheid. ‘Stel je voor,’ vervolgde hij, ‘nu mag 'k van de domineesche wel 'n half dozijn potjes en pannetjes vol smijdig kooksel naar Arnt op den Cathe achter in Correlo brengen. Da's de man, die hier voor 'n paar weken zoo aan 't vechten is geweest en toen met 'n heeten kop z'n vrouw de beek in werkte. En nou moet hij hard ziek zijn.’ Meteen keek hij Bernt Kreylhorst aan, of hij zeggen wilde: ‘Al wat ik je daar van dien Arnt vertel, weet jij even goed als ik, maar 'k wil eens zien, wat gezicht je nu wel opzet.’ ‘D'r zal wel hulp noodig zijn op de Cathe,’ oordeelde Bernt, 'n beetje vreemd met z'n oogen draaiend. ‘Of d'r hulp noodig is! 'n Mensch staat er verstomd van, hoe zulke lui in gewone omstandigheden het hoofd nog boven water houden, laat staan als er tegenslag komt. 't Is gelukkig, dat Gertrude zoo'n flinke deerne is, één uit duizend.’ Bij de laatste woorden kneep Wolsinck z'n groote open oogen | |
[pagina 121]
| |
tot op 'n kier dicht en gluurde, 't hoofd wat afgewend, van terzijde naar Bernts gelaat. ‘Zie 'm kleuren,’ grinnikte de slimme grasmaaier stil voor zich heen. ‘Of ik 't ook bij 't rechte eind heb!’ ‘Als er daar op de Cathe zoo'n nood is,’ stotterde Bernt 'n weinig verlegen, ‘dan moet er wat aan gedaan worden en dan wil ik ook wel mee helpen, om die menschen op de been te houden,’ en tegelijk trok hij 'n linnen geldbuil uit z'n zak en diepte er 'n Zeeuwschen rijksdaalder uit op. ‘Dat wil je 'r wel van me geven, niet?’ vroeg hij met hoogroode kleur. ‘Natuurlijk wil ik dat,’ deed Derk hulpvaardig, het geldstuk haastig aannemend en in zijn zak bergend, ‘maarre’ - en er tintelde iets ondeugends in zijn blauwe oogen, ‘maarre.... wie van de Cathe-lui zal 'k die zilveren schijf in de hand stoppen, de dochter zeker?’ Even keek Bernt den maaier onderzoekend aan, maar zonder dat hij er wijzer door werd, want Wolsinck hield z'n gelaat in zoo'n allergewoonsten plooi, dat er aan 'n bijbedoeling niet te denken viel. ‘Ja,’ zei de jongeman, ‘wat zou het beste wezen? Wat denk je? 't Beste, dunk me....’ ‘Wat 't beste is, wil ik je wel zeggen,’ viel Derk plots uit, ‘en wat jij 't liefst had, zal ik je er wel bij vertellen!’ Bernt keek onthutst op. Hij voelde, dat Wolsinck regelrecht op de zaak aanging, die hem dagen lang had bezig gehouden. ‘Wil je 't hooren?’ vroeg de grasmaaier, z'n lange magere hals naar den jonkman rekkend. Bernt knikte. ‘Nou, 't beste en 't passelijkste is, dat ik het geld aan de moeder geef zonder te zeggen uit wiens zak het is gekomen. Dat is het beste, maar het liefste had jij, dat ik 't Gertrude gaf en er dan bij vertelde, dat Bernt Kreylhorst het om harentwil uit z'n goed gevulden buil had gehaald. Is 't niet?’ Bernt stond verstomd. Hij wou wat zeggen, maar wist 't niet zoo gauw onder woorden te brengen en daarom knikte hij flauwtjes. | |
[pagina 122]
| |
‘Nou,’ ging Wolsinck verder, z'n mageren gebruinden kop vlak voor Bernt's gelaat houdend, ‘dan wil ik je vertellen, dat ik het eene wel zal doen, maar het andere niet. Begrijp je dat? Hulp mag ik aan die menschen niet onthouden, maar ik wil me niet leenen, om 'n braaf, eerlijk deerntje door 'n dorper voor den mal te laten houden. Ik had ook....’ ‘Ja maar,’ probeerde Bernt den woordenstroom te onderbreken.... ‘Zwijg, Bernt Kreylhorst, eerst ik!’ snauwde Wolsinck, ‘ik wou zeggen, dat ik zoo iets nooit van je gedacht had. Ik meende altijd, dat je een fatsoenlijke, een eerbare....’ Nu werd het Bernt al te erg. De plots opkomende toorn bracht hem in 'n enkel oogenblik over al z'n verlegenheid heen. Wat dorst zoo'n domineesknecht hem wel te zeggen? Driftig deed hij 'n stap vooruit, dat z'n gloeiend hoofd bijna tegen den gebruinden kop van Wolsinck aanbonsde. ‘Zoo geen woord meer, Derk!’ gebood hij met gezag. ‘Ik houd geen deerns voor den mal. Dat heb 'k nooit gedaan en dat doe 'k Gertrude ook niet. Versta je dat, Derk? Pas op, dat je zoo'n praatje niet rondstrooit, want dan hebben we samen de rekening nog niet opgemaakt.’ Wolsinck was te zeer doorzuurd van de diepe onderdanigheid, die de kleine man voor de machthebbenden voedde, dan dat hij na deze terechtwijzing nog langer op denzelfden gedurfden toon had wagen voort te gaan. En toch, hij meende alles te moeten doen, om het geslagen gezin ginds op de Cathe voor meer ellende dan het reeds ondervond, te behoeden. Had hij niet met eigen oogen gezien, dat Bernt Kreylhorst op Gertrude stond te wachten, met 'r het dorp inging op dien eersten avond, toen de kate-vrouw bij hem thuis in 'n zware koorts lag? En had de zoon van z'n zuster 'm den anderen dag niet verteld, dat Bernt met 'r het Correlosche was ingegaan en dat in den stikdonkeren avond? Neen, hij moest er het zijne toch van zeggen. ‘Je hebt 'r 's avonds toch thuis gebracht!’ zei hij z'n toon matigend. ‘Dat heb ik!’ gaf Bernt onmiddellijk toe. ‘Maar daar steekt toch geen kwaad in?’ | |
[pagina 123]
| |
‘Als 't eerlijk bedoeld is, dan neen!’ waagde Wolsinck. ‘En als het dat dan eens was!’ liet Bernt zich ontvallen. Toen zette Wolsinck groote oogen op. ‘Wat?.... Jij.... met Gertrude.... Gertrude van Arnt op den Cathe?’ verbaasde hij zich. ‘Ja, ik Bernt Kreylhorst met Arnt's Gertrude!’ riep de jonkman triumfantelijk. ‘Heb je er wat op tegen, als 't in eer en deugd is?’ ‘Onmogelijk,’ meende Wolsinck. ‘Zoo iets heb 'k nog nooit gehoord.’ ‘Dan hoor je 't nu!’ voegde Bernt hem toe. ‘Ik zeg je: in eer en deugd, Wolsinck. Ik zou me schamen als het anders was.’ Nu was het de beurt van Wolsinck om verlegen voor zich te kijken. Neen, zoo iets had hij nog nooit beleefd. Deze knaap zoo rijk, zij zoo arm, en dat zou één worden? Hoe was 't mogelijk? 't Kon niet.... En toch, die jongeman, die Bernt scheen het eerlijk te meenen met de kate-deern.... Een mooie partij voor haar.... 'n mishouwelijkGa naar voetnoot1) voor hem, waar de Brevordsche Verwalter, als 't doorging, nog wel bij te pas zou moeten komen. 't Sloeg Wolsinck met stomheid. ‘En wil je me nu een dienst bewijzen?’ vroeg Bernt, ziende, dat hij meester van 't terrein was. ‘Ik heb je er hier om opgezocht. Wil je?’ ‘Ja, waarom niet? Waarom zou 'k je geen dienst willen bewijzen?’ antwoordde de grasmaaier toeschietelijk. ‘Nou, dan moet je beginnen met niemand 'n woord te zeggen van wat ik jou verteld heb.’ ‘Geen mensch!’ beloofde Wolsinck. ‘Op mijn eer, geen mensch!’ ‘Goed, en als je dan straks naar de Cathe gaat, dan kijk je maar eens rond, waar je de menschen mee helpen kunt. En dan help je, of als je 't zelf niet kunt, dan laat je het anderen doen. Ik zal de kosten wel betalen en jou zal 'k voor je moeite ruim....’ ‘Neen, neen!’ weerde Wolsinck af.... ‘geen cent voor mijn moeite, geen cent. 'k Ben tot je dienst, heelemaal tot je dienst.’ | |
[pagina 124]
| |
‘Nou, da's van later zorg,’ gaf Bernt toe. En toen ging 't gesprek in 'n geheimzinnig gefluister over, als waren ze bang, dat 'n onbescheiden oor hen zou beluisteren, waarvoor in de open wei in 't geheel geen gevaar bestond. 't Onderhoud had z'n bevredigend eind, want toen Bernt Kreylhorst, z'n vlasbaal op den rug, met bijna luchtigen stap zich huiswaarts spoedde, haalde Derk Wolsinck met 'n glimlach op z'n gebruind gelaat, de zeis door 't rijpe gras en hij maaide, maaide of hij den verpraten tijd driedubbel wilde inhalen.
Hoe Derk zich ook repte, hij zou dien dag den laatsten halm van de Whemerwei niet neermaaien. Daarvan was douairière Elène van Keppel, geboren Clautier, de oorzaak. Sedert het bezoek, dat dominee Heilersig op 't Huis Walijen had afgelegd, kwam telkens de herinnering aan het onderhoud met den predikant bij haar boven. Soms stemde die herinnering haar wrevelig. Dan maakte ze zich er boos over, dat dominee zich had durven bemoeien met dingen, die naar zij meende, geheel buiten het kerkelijk leven omgingen. Wat had dominee er mee te maken, hoe zij haar leenplicht opvatte? Een anderen keer beschuldigde ze zich ervan, dat zij zelf door de leiding, die ze aan het gesprek had gegeven, dominee had genoopt zijn opinie in de zaak tusschen haar en den Onder-Drost ten beste te geven. Na heel veel gepeins was ze ten laatste tot de conclusie gekomen, dat ze in de eerste plaats als burchtvrouwe van 't Walijen haar zelfstandigheid had te verzekeren, zooals Keppel haar had geleerd; in de tweede plaats, dat ze dominee geheel buiten haar wereldsche aangelegenheden moest houden: de man had daarvan toch geen begrip. Als hij behoorlijk zorgde voor zijn preeken, voor het onderwijs aan de jongemenschen, voor zijn zieken en ouden van dagen en als hij bovendien dan nog een goed hoorbare preek op Zondag leverde, welnu, dan had hij al meer dan genoeg gedaan. Maar er bleef met dat al een ding, dat 'r bijzonder kwelde. Ze had | |
[pagina 125]
| |
in haar optreden tegenover den predikant de eischen der wellevendheid niet voldoende in acht genomen. Terwijl dominee zich tijdens het onderhoud steeds kalm en waardig gedroeg, was zij opgestoven en had ze hem een beschuldiging naar het hoofd geslingerd, die ze niet bewijzen kon, waaraan ze zelf niet eens geloofde. Neen, dominee Heilersig was er heelemaal geen man naar om met Rutger Keyser te heulen, zooals zij had durven beweren. Nu ze aan dit alles goed dacht, schaamde ze zich. Neen 'n edelvrouwe moest niet handelen, zooals zij gedaan had. Maar 't was gebeurd, en hoe zou ze het ongedaan maken? Na lang wikken en wegen kwam ze tot het besluit dominee tot een nieuw onderhoud uit te noodigen. Bij dat onderhoud moest evenwel de kwestie met den Onder-Drost niet worden aangeroerd. Als het haar slechts gelukken mocht door groote welwillendheid en voorkomendheid den slechten indruk, die ze door haar optreden had gemaakt, geheel weg te nemen, dan achtte ze haar doel bereikt. Dominee moest dus weer een uitnoodiging hebben, hij en z'n vrouw tegelijk. Ze zou ze met haar sierlijke caleche uit het dorp laten halen en ook weer naar huis laten brengen. Dat mocht toch wel vereerend heeten. Doch plotseling kwam de gedachte in 'r op, dat dominee na de ondervonden behandeling, voor ‘de groote eer’ weleens bedanken kon en niet op 't Walijen wenschte te verschijnen. Hij kon verontschuldigingen genoeg vinden, zoo hij dat wilde. Dat moest voorkomen worden, want 't zou 'n beleediging zijn, haar aangedaan. Er moest dus 'n anderen weg worden ingeslagen. Zoo ze zelf eens naar de pastorie ging, ongevraagd en zonder voorafgaande kennisgeving? Ja, zoo moest het gebeuren. En nu Vrouwe Elène 'n besluit had genomen, wilde ze met de uitvoering ook niet dralen. 't Kamermeisje werd er op uitgezonden om Herm, den paardenknecht, te gaan zeggen, dat hij, eer 'n uur verloopen was, met de caleche voor moest rijden om de Vrouwe naar het dorp te brengen. | |
[pagina 126]
| |
Maar Grete kwam terug met de boodschap, dat Herm met nog 'n paar andere dienstlui onder toezicht van Boeghman op de roggeakkers bezig was. Dan moest Herm van 't roggeland gehaald worden, besloot Vrouwe Elène. En Herm kwam. Doch toen de jongeman hoorde, wat zijn genadige meesteres wenschte, haalde hij z'n schouders op met de opmerking, dat wel de caleche te haren dienste stond, maar de paarden niet, want die liepen te zweeten voor den ploeg of voor den hooiwagen. De douairière wilde evenwel haar bezoek niet tot 'n anderen dag uitstellen, en zoo gaf ze bevel, dat er dan maar 'n paard bij een van haar ‘onderwonende’ boeren geleend moest worden. Toen wist Herm wat hij te doen had. 't Bennekinck lag het dichtst bij, en hoewel de boer eigen roggeland aan 't ploegen was, begreep hij dien arbeid tot den volgenden dag te moeten uitstellen, want de Vrouwe van 't Huis tegenstreven durfde hij niet. Nog eer 'n uur verloopen was, sleepte de vos van 't Bennekinck, bestuurd door Herm in kleurige livrei, de bont beschilderde caleche, gesierd met de blazoenen van Keppel en Clautier, langs den ongelijken, diep-gespoorden weg, die van 't Walijen naar het dorp voerde. Herm, op z'n hoogen bok gezeten, neuriede 'n opgewekt deuntje. Hij vond zoo'n ritje heel wat aangenamer dan dat sjouwen door de vette kluiten achter den ploeg, en reeds verheugde hij zich op het vooruitzicht straks een gezellig half uurtje te kunnen slijten in 't gezelschap van zijn broer Derk Wolsinck, dienstman van dominee Heilersig. Herm Wolsinck was dus goed gehumeurd, maar de hooge Vrouwe, die daar achter hem heen en weer wiegelde in de door zware leeren riemen gedragen caleche, deelde niet in die stemming. Nu ze opweg was naar de pastorie, zag ze toch werkelijk wel wat op tegen een ontmoeting met dominee, vooral daar zij, de Edelvrouwe, haar excuses had aan te bieden en dan nog wel aan een gewoon burger, al was die burger dan ook predikant. | |
[pagina 127]
| |
Al voortrijdende formuleerde ze uit voorzorg, wat ze zeggen zou. Niet te hoog, ook niet te nederbuigend mocht haar optreden zijn en in elk geval moest ze voorkomen, dat dominee haar, zooals laatst, een meening zou trachten op te dringen, die toch de hare niet zou kunnen zijn. Geen verschil van opinie, geen twistgesprek mocht daartoe aanleiding geven. Vrouwe Elène had 't vast besloten. Ze zou op haar hoede zijn. ‘Herm!’ gebood ze, zoodra het rijtuig de eerste huizen van het dorp was genaderd, ‘laat me hier uitstappen. 't Wordt te gevaarlijk verder te rijden, de dorpsweg zit vol kuilen en moddergaten.’ Herm vond het ook: de modderige, ongelijke dorpswegen deugden niet voor zoo'n hooggewield voertuig. Hij stuurde de caleche naar den kant van den weg, waar zijn meesteres 'n hoog en droog plekje vond om uit te stappen, en terwijl zij, hier langs een mestvaalt, daar langs 'n modderpoel zich 'n pad zocht om de pastorie te bereiken, spande Herm Wolsink den vos uit en volgde, op den rug van het paard gezeten, z'n meesteres. Hoe hij grinnikte, als de kleine voet van Vrouwe Elène nu en dan in den modder uitgleed en haar lange satijnen kleed werd besmeerd, terwijl zijn eigen glimmende rijlaarzen en mooie livrei-broek geen spatje opliepen.
Juffer Heilersig raakte bijna geheel van streek door het onverwachte bezoek. De zweetdroppels parelden reeds op haar goedig bolle gelaat, toen ze nog druk-bedrijvig in de zonnige keuken voor haar zieken bezig was, maar nu ze daar opeens geroepen werd, om de Vrouwe van 't Walijen te begroeten, groeiden die zweetdroppels tot heele stralen aan. Neen, ongelegener dan nu kon het al niet treffen: dominee niet thuis, de meid uit, en 't kooksel in de keuken kon geen oogenblik zonder toezicht. En joffer Heilserig was er heelemaal niet op aangekleed om deftig bezoek te ontvangen. Haar gevulde gestalte neeg en boog terwijl ze zich uitsloofde met allerlei verontschuldigingen op te disschen. Dat dominee | |
[pagina 128]
| |
juist nu op huisbezoek moest zijn. Neen, slechter kon 't al niet treffen. En dat ze Vrouwe van Keppel niet onmiddellijk eenige ververschingen kon aanbieden, neen, 't was onvergeeflijk. En dat ze in zoo'n onvoegzame kleeding voor haar moest staan, 't was al te erg. En dat ze noodzakelijk de Vrouwe eenige oogenblikken alleen moest laten, om in de keuken de laatste hand te leggen aan de versnaperingen voor haar zieken, de Vrouwe moest het haar maar niet kwalijk nemen. En de alleszins inschikkelijke douairière vond het alles volstrekt niet erg en nam niets kwalijk, dus verdween Joffer Heilersig in haar keuken, en Elène zat alleen in de groote, holle huiskamer van de pastorie en vond tijd te over om eens rond te zien en om de teergevoelde strophen van den zalig-ontslapen prediker-dichter Revius te lezen en te herlezen: ‘'t En zijn de Joden niet, Heer Jesu! die U kruysten,
noch die verraedelijk U togen voor 't geright,
noch die versmaedelyk U spogen in 't gezight,
noch die U knevelden, en stieten U vol puisten.
't En zijn de krijgslui niet, die met hun felle vuysten
de rietstock hebben, of den hamer opgelicht,
ik- - - - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - - - - -
want dit is al geschiedt, eilaes om myne sonden!’
Ze las het en vond het schoon gezegd, maar 't was haar geen belijdenis. 't Vond geen weerklank in haar ziel.
Ondertusschen had Herm Wolsinck, hoog op Bennekincks vos gezeten, z'n broer Derk met 'n ‘hei, ho! broertje! help me mijn paard eens stallen’ in z'n bedrijvig bezigzijn gestoord. Derk had vreemd opgekeken, was 'n oogenblik kriewel geworden, omdat hij zijn arbeid staken moest. Toch had hij gauw z'n zeis afgeveegd en was toen zijn broer tegemoet gegaan. De vos werd in dominee's stal opgeborgen en daarop waren de | |
[pagina 129]
| |
beide mannen naar Derk's huis gestapt, waar ‘oom’ Herm in een ommezien aan 't ravotten raakte met de kleine Wolsinckjes. Derk's vrouw was ten zeerste ingenomen met de gelivreide ‘kindermeid’ en Derk zelf had er zooveel pret van, dat hij z'n gewichtige zending naar den rand van het Colenbargerbroek heelemaal vergat, wat joffer Heilersig in geen kleine verlegenheid bracht. Ze had van 't stallen van Bennekinck's vos niets gemerkt, wist ook niet, dat Herm Wolsinck z'n meesteresse in haar caleche naar 't dorp had gereden en daardoor kwam het ook niet in haar op, dat Derk z'n tijd met z'n broer zat te verpraten. Een paar maal, terwijl ze gehaast de gaarheid van 'r kooksel keurde en 't toen voor de verschillende zieken over enkele pannetjes verdeelde, had ze door het keukenraam over de Wehmerweide geloerd en telkens tot haar schrik bevonden, dat Derk er zijn werk had gestaakt, hoewel al 't hooigras nog niet was gemaaid. ‘Waar de man toch wel wezen mocht?’ peinsde ze. ‘Zeker het dorp ingegaan.’ En ze had 'm juist nu zoo hoog noodig. Zelf kon ze het dorp nu niet in, want ze mocht Vrouwe Van Keppel toch geen uur alleen laten zitten. Neen, Derk had nu juist zoo mooi alles weg kunnen brengen voor hij naar de Cathe ging. Nog eens en nog eens speurde ze met toenemende ontevredenheid de weide over en toen ten einde raad, dekte ze de pannetjes zoo goed mogelijk af, schikte haar kleeren wat recht en stapte met 'n allervriendelijksten lach op haar blozend, frisch gelaat de huiskamer binnen. 't Gecomplimenteer van weerszijden begon weer van voren af. ‘Wat het toch jammer was, dat dominee nu niet thuis was.’ Beide vrouwen zongen deze klacht in alle mogelijke toonaarden. Vrouwe Van Keppel begon het hoe langer zoo meer van harte te meenen, want het kwam haar zoo voor, terwijl ze met de joffer zat te praten, dat ze buitengewoon gelukkig was in de keuze harer woorden en tegenover dominee zonder twijfel het door haar gestelde doel zou hebben bereikt. Doch nu dominee er niet was, zou ze het de joffer maar zeggen; die zou er toch alles wel van weten. | |
[pagina 130]
| |
Hoe ze zich vergiste! Joffer Heilersig schudde met bijna kinderlijke onwetendheid 't hoofd. Dominee sprak hoogst zelden over zijn bevindingen, opgedaan tijdens zijn huisbezoek, of 't moest zieken betreffen, die zeer gediend zouden zijn van de kookkunst der domineesche. Ja, dan had dominee wel wat te vertellen, maar voor het overige was hij gelijk 'n gesloten boek, dat alleen geopend werd, als hij, alleen tusschen de vier muren van zijn studeerkamer, zijn knieën boog om de nooden en behoeften, de zonden en afdwalingen van zijn kudde bloot te leggen voor het aangezicht van zijn God, Dien hij kende als een helpend en gaarne vergevend Vader om den wille van Zijnen lieven zoon Jesu Christi. Alleen de door hem ingestelde Kerkeraad kreeg zoo nu en dan eens iets van hem te hooren, overigens ‘bewaarde hij al deze dingen in zijn hart,’ om ze ter rechter tijd te gedenken. ‘Neen, van 'n wat fellen woordenstrijd op 't Huis had dominee heelemaal niet gesproken.’ De joffer kon het met de hand op 'r hart betuigen, en als de Vrouwe nu meende, dat dominee over een of anderen scherpen uitval nog geraakt mocht zijn, dan kon ze haar volkomen gerust stellen, want dominee was volstrekt niet kwalijknemend of haatdragend en vergat zulke dingen heel gauw. Dat wist ze uit eigen ondervinding. En als dominee tegen den avond thuis kwam, want dominee bleef den geheelen dag weg en zou z'n kost wel bij de boeren oploopen, dan zou ze hem vertellen, dat de Vrouwe hier was geweest om haar spijt te betuigen over het minder aangename onderhoud; de Vrouwe kon er vast op rekenen. Wat joffer Heilersig zich uitsloofde. Een en al voorkomendheid en vriendelijkheid was ze, en Vrouwe Elène gaf haar in deze niets toe. De vrede werd ten laatste verzekerd met 'n glas muskaatwijn uit dominee's slecht voorzienen kelder en toen na 'n half uur de hooge bezoekster zich gereed maakte om te vertrekken, dwong ze de domineesche de belofte af, nog voor de winter z'n intrede zou hebben gedaan, met haar man een bezoek op 't Huis te zullen komen afleggen. | |
[pagina 131]
| |
‘En nu zal 'k mijn caleche maar weer eens gaan opzoeken,’ zei Vrouwe Elène, aan de deur afscheid nemend. ‘Uw caleche?’ verwonderde zich joffer Heilersig, de straat op kijkend. ‘Ja, 'k heb m'n koetsier bij 't begin van 't dorp laten uitspannen. 'k Dorst niet verder te rijden: de modderige dorpswegen deugen niet voor zulke hooge rijtuigen.’ Op 't zelfde oogenblik ging Wolsinck's deur open en de gelivreide stalknecht, door Derk op den voet gevolgd, stak de straat over naar dominee's stal. ‘Daar heb je nou die luiaard,’ mopperde de joffer in zichzelf, bij 't zien van den laatste. ‘Als 'k geweten had, dat hij thuis den kostelijken tijd zat te verpraten, dan zou 'k hem even hebben opgezocht. Maar 'k zal 'm zoo aanstonds helpen!’ Met 'n laatsten vriendelijken knik groette ze de vertrekkende Slotvrouw en sloot de deur achter zich dicht. Zoodra Herm, geholpen door Derk, z'n vos uit den stal had gehaald, en op den rug van het dier gezeten, op 'n sukkeldrafje wegreed, riep de vertoornde joffer den babbelgragen Derk even bij zich in de keuken en reikte hem daar bij al de te-bezorgen pannetjes vol gaar kooksel een flinke reprimande, zooals hij er in jaren geen gehad had. Het bolle, blozende gelaat van de pastoorsche zwol er zichtbaar van op. 't Was dan ook meer dan schande, dat de dienaar van 'r man z'n tijd zoo in ledigheid doorbracht, terwijl deze zelf den geheelen dag door de wildernissen van het kerspel rondzwierf om troost en bemoediging rond te dragen in de woningen van wie in ellende en verslagenheid neerlagen. Derk was zoo overtuigd van zijn schuld, dat hij vergat z'n hongerige maag te vullen. In grooten haast bezorgde hij de bereide versnaperingen eerst in de woningen der kranken binnen de dorpsgrenzen. Toen toog hij, met 'n homp geboterd brood, dat zijn vrouw in de gauwigheid hem voor onderweg in den zak van zijn buis had gestopt, naar de grenzen van het Colenbargerbroek, om Arnt ten Cathe het versterkend voedsel van de domineesvrouw te bezorgen, en tegelijk zou hij zich van de opdracht kwijten, waarmee Bernt Kreylhorst hem had belast. | |
[pagina 132]
| |
Met den kalmen, wijden stap van iemand, die gewoon is groote afstanden af te leggen, volgde Wolsinck den muilen zandweg, die van 't dorp naar de buurtschap Correlo kronkelde. Halverwege, na 'n halfuur te hebben gemarcheerd, sloeg hij naar rechts het boschpad in en mummelde al voortgaande zijn brok brood naar binnen en diepte uit zijn herinnering zoo nauwkeurig mogelijk op, wat hij den jongen Kreylhorst had beloofd. De Zeeuwsche rijksdaalder moest de moeder in de hand worden gestopt zonder haar te zeggen van wien 't geld kwam, en aan Gertrude moest hij vertellen, dat Bernt heel veel aan haar dacht, met veel moeite z'n belofte hield van niet meer op de Cathe te komen, maar dat hij gaarne, op welke manier dan ook, hulp wilde verleenen. Dat alles moest Wolsinck zeggen en als het noodig was, dan moest hij ook zorgen, dat er hulp kwam. In 't volle vertrouwen de zaak tot een goed eind te zullen brengen, stapte Derk gemoedigd voort, en na 'n tweede halfuur marcheerens zag hij de kleine woning, in de wijde verte voor zich liggen. ‘Nu begint het moeilijkste deel van mijn dagtaak,’ verzekerde zich Wolsinck, want het viel hem ineens in, dat het toch een bezwaarlijke zaak was, om voor boodschappenlooper te moeten dienen tusschen twee jongemenschen, in wier hart een verholen, maar daarom een niet minder krachtige liefde brandde, doch waarvan geen enkele sprankel z'n gloed naar buiten mocht toonen. Een moeilijke taak was 't, en Wolsinck vermoedde niet in 't minst, dat hij dien dag nog meer te doen zou krijgen.
De kleine Cathe schuchterde weg in de donkere schaduw van de hooge eikengroep terzijde en lag daar, als 'n grauwe vlek temidden van de open broekvlakte vol blank en warm namiddagzonnelicht. Wolsinck trad uit den schemer van de woudpoort en bleef even staan. ‘Mooi, die blanke openheid,’ zeiden zijn oogen, turend tot over het glinsterend grijs-groen van de ruigten boven het moeras, | |
[pagina 133]
| |
maar de verlatenheid sloeg hem om 't hart. Geen sterflijk wezen, mensch noch dier, gaf beweeg of leven. 't Scheen al in den dommel, bevangen van de zwoele, zware herfstlucht. ‘Da's hier een land van vree en rust,’ trachtte Derk 't kwellend gevoel van eenzaam-zijn weg te vroolijken, ‘hier loopen de menschen elkaar niet in den weg.’ Meteen nam hij het kronkelende heidepad en dit ten einde, volgde hij 't smalle wegje, dat langs den kleinen vlasakker en de dreef roggeland naar de Cathe voerde. Met 'n enkelen oogopslag zag hij, dat de bouwgrond nog ongeploegd lag, groen van het welig wassende onkruid. ‘Nou,’ mompelde hij, ‘er valt hier nog heel wat te doen, en de tijd schiet op: Herfst slijt z'n laatste feestkleed af!’ Plots schoot hem 't dringend verzoek, de stellige opdracht eigenlijk, van Bernt Kreylhorst te binnen. Hij zou hier moeten helpen, of zorgen dat er hulp kwam. Dat had hij Bernt beloofd. En moest hij nu het toebereiden van de akkers ook voor zijn rekening nemen?.... Als dat zoo was, dan woog de taak hem opgelegd door Bernt tienmaal zwaarder dan wat joffer Heilersig hem gelastte. Wolsinck schudde bedenkelijk z'n gloeiende hoofd. ‘Kom aan!’ spoorde hij zichzelf aan, ‘schiet maar op! Zorg nu maar eerst, dat Arnt z'n sterkend kliekje krijgt.’ Haastiger dan hij tot nu toe geloopen had, stapte hij voort tot hij 't haagje binnenging recht op de deur aan. Ze stond ten heele open en de zon sloeg 'n vlak hel licht op den leemenvloer. Wolsinck trad binnen. Achterin zag hij onduidelijk zich iets bewegen. Hij deed een paar stappen vooruit en zei op gedempten toon: ‘Hier is wat van dominee voor den zieke.’ Geruischloos kwam er een uit het halfdonker naar voren en plots stond daar lang en hoekig de kate-vrouw, 'r vinger stilteafdwingend opgeheven. ‘Slaapt Arnt?’ vroeg Wolsinck fluister-zacht. ‘Hij sterft!’ klonk gevoelloos-kalm het antwoord. | |
[pagina 134]
| |
Wolsinck rilde er van. Voorzichtig plaatste hij de pan met kooksel, nog in den omgewikkelden doek, op de kleine tafel en schuifelde de vrouw voorbij tot bij de bedstede. Nu eerst zag hij goed wat daar was. Ten halve over 't bed gebogen stutte Gertrude met 'r eene hand Arnt's ruige hoofd, en hield tegelijk met de andere die van den stervende zacht omvat. Smeekend om verlichting in zijn doodsstrijd sloeg hij zijn brekende oogen naar haar op en zacht mompelde hij meest onverstaanbare woorden. ‘Wat zegt hij toch?’ vroeg Wolsinck. ‘Hij radbraakt maar wat!’ zei de kate-vrouw koel, als ging het geval haar niets aan. Maar Wolsinck spitste zijn ooren. Hij meende duidelijk enkele woorden te hooren herhalen, woorden van vreemden klank, zooals hij ze nooit hoorde en die z'n geheugen weigerde getrouw in hun juisten vorm in zich op te nemen. Stil, nu zei Arnt ze weer, en nog eens weer en even gelukte het Derk enkele ervan zacht na te prevelen: ‘Signora Trua di.... Verder kon hij het niet brengen en toen hij het 'n tweeden keer weer probeerde, brabbelde hij maar wat. 't Was dan ook zoo ongewoon moeilijk. Plots voelde Derk zich op den schouder tikken. Hij keerde zich om en blikte in de starre oogen der kate-vrouw. ‘Blijf hier niet staan!’ gebood ze bruut, ‘je kunt hem toch niet helpen,’ en langzaam trok ze hem bij den mouw van zijn wambuis naar de kleine tafel, waar ze 'm een stoel wees en zelf op 'n anderen plaats nam. Met de ellebogen steunend op de tafel, het magere, bleeke gelaat tusschen de spierige vingers gevat, tuurde ze langs Wolsinck heen naar buiten en in 'r doorzichtig blauwe oogen breidde zich een zee van smartelijke herinneringen. ‘Wie ze toch eigenlijk wel was en wat ze toch dacht?’ peinsde Wolsinck, in stilte luisterend naar elk geluid, dat van de stervenssponde kwam. | |
[pagina 135]
| |
't Werd stil daar, al stiller. 't Gemompel verstomde tot ten laatste 'n korte maar duidelijk hoorbare zucht de stilte brak. Een schok joeg Wolsinck door de leden. ‘'t Is afgeloopen met 'm!’ zei de kate-vrouw, 'r hoofd van tusschen haar handen opheffend. Langzaam rees ze op en trad naar Gertrude toe. Nog stond deze daar, 't wezenlooze hoofd van den doode steunend of 't helpen kon, en nog hield ze de verkillende hand zacht omvat, maar uit haar brandende oogen lekten heete tranen en haar ranke lichaam beefde. De kate-vrouw trok haar dochter zachtkens bij den doode weg. ‘'t Kan nu toch niet meer helpen,’ zei ze zacht en met moederlijke teederheid leidde ze het snikkende meisje tot bij de open deur. Wolsinck zag 't al zwijgende aan. Neen, nimmer nog was hij in een sterfhuis als dit. Nimmer zag hij zoo weinig leed bij 'n doode als hier. Nimmer ging, naar hij wist, een stervende in zoo groote verlatenheid heen als Arnt. Alleen de dochter scheen het verlies te gevoelen en snikte haar leed uit, maar verder: een vrouw, die alles even koel ervoer, geen verdere bloedeigenen, geen buur, geen vriend, die mede treurde, geen luid beklag of opbeurend troostwoord. ‘Arme Arnt,’ peinsde hij, ‘je leven was 'n tuimelgang en in je doen was je ongebreideld als 'n wild dier, en nu stierf je als 'n hond!’ ‘Als 'n hond.’ 't Griefde Wolsinck in z'n bloot menschelijk voelen. Hier had deelneming moeten zijn, deelneming en hulp, naober-hulp. En nu die ontbrak zou hij zorgen, moest hij zorgen, dat ze kwam. Men kon toch niet eischen, dat moeder en dochter den doode in z'n graf kleed zouden hullen. Daarvoor hadden toch de naobers te zorgen naar 't aloud gebruik der streek. Er moesten toch ook maatregelen getroffen worden voor den uitvaart. De beide vrouwen konden hem toch niet uitdragen naar den doodenakker ginds bij de kerk in 't dorp! Neen, dat ging niet! Wolsinck zou helpen. Hij had 't Bernt Kreylhorst beloofd en hij zou z'n woord gestand doen. Dat zou 'm tijd kosten! Goed, dat moest dan maar, en als dan straks op de pastorie de joffer hem om | |
[pagina 136]
| |
zijn lang uitblijven 'n uitbrander wou geven, welnu, dan moest ze dat maar doen en hij zou het geduldig aanhooren. ‘Heb je geen naobers?’ vroeg hij, de kate-vrouw vastbesloten aanziende. Ze schudde haar hoofd. ‘Je woont toch onder den Veneking-boer?’ informeerde hij nader. ‘Ja,’ deed ze kortaf, zonder Wolsinck aan te zien. ‘Dan zal 'k hem gaan zeggen, dat Arnt overleden is, en dat hij z'n plicht jegens een onderwonende heeft te vervullen.’ Wolsinck zei het op een toon, die geen tegenspraak toeliet, en zonder er zich aan te storen, dat de kate-vrouw wrevelig 'r hoofd schudde, stond hij op en stapte naar de openstaande deur. Midden in den lichtbalk der dalende zon bleef hij staan. ‘Wijs me even, hoe 'k gaan moet, Gertrude,’ zei hij, 'k ken den weg van hier niet naar 't Veneking.’ Gertrude knikte en liep Wolsinck vooruit tot achter het huis. ‘Kijk,’ wees ze in de richting van de Veneking-bosschen, maar voor ze haar nadere verklaring kon geven, zei Wolsinck haastig: ‘Wacht even, Gertrude, luister eerst. 'k Heb 'n boodschap voor je van Bernt Kreylhorst.’ Even zag hij haar strak aan, maar toch lang genoeg om de ontsteltenis op te merken, die het noemen van den naam bij haar veroorzaakte. ‘Hij heeft me verzocht,’ ging hij rustig verder, ‘je zijn groet over te brengen en me opgedragen jou en je moeder als 't noodig was te helpen, en zoo ik dat zelf niet kon, dan moest ik naar hulp van anderen voor jullie omzien. Als er onkosten aan verbonden waren, dan wilde Bernt die wel betalen en hier heb je al vast een Zilveren Zeeuw.’ Tegelijk haalde Wolsinck het geld voor den dag en reikte 't Gertrude toe, maar ze schudde 'r hoofd en sloeg 'r armen achter zich in den rug. ‘Neen, dank je!’ zei ze. Toen schoot het Wolsinck opeens te binnen, dat hij zelf voorgesteld had het aan de kate-vrouw te zullen geven. | |
[pagina 137]
| |
‘Wil je het niet hebben?’ vroeg hij. ‘Nu, dan zal 'k het je moeder even brengen.’ ‘O neen,’ drong Gertrude half smeekend aan, ‘doe dat niet!’ ‘Waarom niet? Ze kan het toch best gebruiken?’ ‘Neen, toch niet! Wat zou ze wel niet denken? 't Zou 'r razend maken!’ ‘Ja maar,’ hield Wolsinck in zijn ijver vol, ‘'k behoef haar toch niet te zeggen, dat het van Bernt Kreylhorst komt?’ ‘Ik bid je, doe 't niet!’ stond Gertrude tegen en 'r woorden klonken meer als 'n bevel dan als 'n verzoek, en toen Wolsinck nog wilde aanhouden, zei ze beslist: ‘Moeder zal 't zeker weigeren, en ze zal erg boos worden, Wolsinck!’ Hij begreep er niets van. Was er dan geen nood in die ellendige hut? Grijnsde de armoede je niet van alle kanten tegen? Zou Bernt Kreylhorst tevreden zijn, als 'm het geld weer in de hand werd gestopt met de boodschap erbij, dat geen van de twee het hebben wou? ‘Kom,’ probeerde Wolsinck nog een keer, ‘kom Gertrude, neem jij het dan. Bernt zou het zeker heel prettig vinden, als je 't deedt. Hij was zoo erg bezorgd over je.’ Een oogenblik aarzelde ze. In 'r oogen glom even de blijheid van 'n zonnig lentelandschap, even slechts, want toen opeens richtte ze haar brandenden blik recht in Wolsinck's oogen en ze vroeg hem hoog en afgemeten: ‘Wat heeft Bernt van me tegen je gezegd?’ ‘Alles van jullie,’ antwoordde Wolsinck kortaf, ‘en al had hij 't me niet gezegd, ik wist het toch al. Maar maak je maar nergens bang voor. Ik zwijg, reken daar op. Hier, ging hij haastig voort, neem den Zeeuw nu maar aan. Doe 't om hem!’ ‘Neen,’ weigerde ze, nadenkend voor zich ziende, ‘geef het 'm maar terug. Zeg 'm, dat ik 'm er vriendelijk voor bedank. We hebben niets noodig. Nu tenminste niet,’ en zonder verder nog 'n woord af te wachten wees ze voor den tweeden keer naar de Veneking-bosschen en zei: ‘Loop in deze richting maar op het bosch aan. In 't bosch zelf zul je wel geen pad kunnen vinden. | |
[pagina 138]
| |
Probeer er maar zoo recht mogelijk doorheen te komen als je kunt en dan zul je aan den anderen kant hier of daar iets van de behuizingen zien liggen.’ ‘'k Zal het wel vinden,’ betuigde Wolsinck, doch voor hij z'n tocht begon, vroeg hij: ‘En wat moet ik straks Bernt Kreylhorst van je zeggen?’ ‘Zeg hem, dat ik 'm zeer dankbaar ben,’ gaf ze met 'n droeven lach ten antwoord. ‘En je groeten?’ waagde Derk. ‘Ja, doe dat!’ zei ze, zich haastig omkeerend. ‘Nou, dan ga 'k,’ besloot hij maar half tevreden over den uitslag van zijn pogen.
Moe nog van den langen tocht en van den arbeid sedert den morgen in de Wehmerweide, begon hij z'n afmattende wandeling eerst over het heideveld met z'n houtachtige slieren, die 'm om de beenen strikten, en daarna door 't bosch, waar hij te worstelen kreeg met de warring van takken en taaie kruipstengels. Maar Wolsinck, die 't gewicht van den hem opgelegden plicht al duidelijker begon te gevoelen, worstelde er zich moedig door. Er moest daar op de Cathe toch geholpen worden! Hij kon die twee vrouwen toch zoo maar niet aan 'r lot overlaten.... Als dominee Heilersig alles eens wist, dan zou hij vast en zeker zeggen: ‘Goed zoo Derk, flink zoo! Doe je Christen-plicht! Help naakten dekken, steun hulpbehoevenden in hun nood! Dat deed de Heiland ook!’ En nu zou hij alles doen, wat hij maar kon voor die arme katelui, al handelde de vrouw ook nog zoo vreemd en zonderling. Hij zou helpen! Had hij het al niet gedaan, toen ze ziek in zijn woning lag? En als hij nu zoo aanstonds den Veneking-boer te spreken kon krijgen en als die man dan wou tegenstribbelen, dan zou hij hem eens geducht onderhanden nemen. Dat zou hij! Wolsinck veegde zich 't zweet, dat in straaltjes onder z'n muts kwam uitlekken, met de mouw van z'n buis weg. 't Was lastig dat zweeten, maar hinderlijker nog was z'n hongerige maag, die om meer vroeg dan de geboterde homp brood, onderweg opgepeuzeld. | |
[pagina 139]
| |
Als hij nu zoo meteen bij den boer eens aan een goedvoorzienen disch kon vallen. De gedachte eraan deed hem z'n schreden versnellen. Reeds was hij het bosch door. Daar golfden, omgeven door hooger en lager hakhout, de bouwakkers en ginds lager zouden de weiden wel zijn, die aan de boerderij grensden. ‘Nu zijn we er haast,’ troostte zich Derk en hij volgde den breeden grasrand, die bosch en bouwland van elkander scheidde. Ha, daar lag 't Veneking, half verscholen achter 'n opgeworpen wal, getooid met groen-bruin kreupelhout, en zie, langs dien wal stapte de boer zelf. ‘Nu zullen wij het hem eens flink gaan vertellen,’ nam Wolsinck zich nog eens voor, en hij stapte recht op hem aan. Zonder omwegen begon hij over de zaak, waarvoor hij kwam. Hoe Veneking ook raasde op die onwillige kate-lui, die nooit hun plicht tegenover hun boer in acht hadden genomen, hoe de man ook bezwoer, dat noch hij, noch één van zijn huisgenooten één enkelen stap voor de begrafenis van den doode zouden doen, Wolsinck liet niet los, wees hem op zijn burenplicht, dreigde hem met een aanklacht op den gerichtsdag bij het Rozenhuis en de streng straffende hand van den Verwalter. Dit laatste hielp, maar 't meest bereikte Wolsinck door den naam van dominee Heilersig te noemen. Een bestraffing van den predikant scheen den boer wel het ergste van alles te zijn. Veneking bond in, hoewel hij in ruwe bewoordingen den dag verwenschte, waarop hij Arnt had toegestaan de kate op zijn gronden neer te slaan. ‘Die trotsche tang,’ grauwelde hij, ‘heeft Arnt bedorven. Hij had dat schepsel moeten laten waar ze was of naar Grol terug moeten jagen, en 'r papekind hadden ze naar den Verwalter moeten brengen. Daar hoort ze!’ ‘Wat zeg je?’ vroeg Wolsinck, plotseling nieuwsgierig geworden. ‘Wat zeg je? Komt de kate-vrouw uit Grol, 'k dacht....’ ‘Ha, niemand weet waar ze vandaan komt, die heks!’ voer de | |
[pagina 140]
| |
boer voort. ‘Arnt wou nooit zeggen, waar hij 'r gevonden had. Hij durfde 't niet! Hij was bang voor 'r, bang voor die heks en bang voor dat papekind!’ ‘Nou,’ besloot Wolsink, die er niet veel wijzer uit werd, ‘'t kan me niets schelen, wat de lui wel of niet zijn. Zorg jij maar, dat er behoorlijk hulp komt,’ en toen opeens er aan denkend, hoe de boer met ontzag voor dominee Heilersig vervuld was, zei hij: ‘'k Zal dominee zeggen, dat jij wel zorgen zult, dat alles op de Cathe in orde komt, de begrafenis en ook het vlas- en roggeland.’ ‘Hou!’ schreeuwde Veneking nijdig, ‘dacht je nou dat....’ Maar Wolsinck stopte hem den mond met de blanke schittering van 'n Zeeuwschen Rijksdaalder.Ga naar voetnoot1) ‘Kijk eens,’ zei hij, ‘dat zul je hebben voor je moeite, maar zeg er niets van tegen anderen.’ Gretig greep Veneking naar het blinkende geldstuk. Nauwkeurig bezag hij het. 't Was echt en de rand nog ongesnoeid. Wat 'n schat ineens! Hoe moest onder zijn dak niet penningske bij penningske gegaard worden om 't loon voor 't volk bijeen te krijgen, of om, als 't ongeval hem koe of paard ontnam, een ander dier er voor te kunnen aanschaffen. En nu ineens zooveel! 't Zilver vermurwde z'n stugge hart. ‘Da's voor mij?’ vroeg hij, Wolsinck loensch aankijkend. ‘'t Is het jouwe,’ zei deze, ‘maar nu reken ik er op, dat alles op de Cathe in orde komt. Als dominee dezen kant uit komt, dan zal hij graag zien, dat Arnt's akkergrond behoorlijk geploegd en bezaaid is.’ ‘Ja, ja!’ stemde Veneking toe, ‘dus 't geld komt van dominee?’ ‘'t Komt er niet opaan!’ deed Wolsinck grommig. ‘Jij hebt het en laat je dat genoeg zijn.’ En Veneking liet het zich genoeg zijn. Hij borg den Zeeuw in het verste hoekje van z'n zak en beloofde Wolsinck nog eens, dat dominee tevreden over hem zou zijn. | |
[pagina 141]
| |
Derk achtte dit deel van zijn taak voorloopig afgedaan en ondernam met 'n honger-rommelende maag en 'n paar zware beenen den terugtocht naar de Cathe, want hij voelde het zich een plicht de beide vrouwen den uitslag van zijn bemoeiïngen mede te deelen.
Toen Wolsinck de hut naderde, stond de deur nog wijd open en de warm-roode stralen van de dalende namigdagzon drongen ver naar binnen. ‘Spin, Gertrude, spin!’ hoorde hij de vrouw zeggen, zoodra hij bij de deur was gekomen. ‘Wie denkt er nu bij 'n doode aan spinnen?’ mompelde hij. Onhoorbaar trad hij binnen. Gertrude, met den rug naar de deur gekeerd, had 'n groot geel-geworden doodshemd, waaraan ze iets herstelde, voor zich op tafel uitgespreid. Zijlings, bij het raam, zat de kate-vrouw. In driftigen haast deed ze de tred van 'r spinnewiel op en neer gaan, dat de raderenen klossen suisden bij het rondwentelen. Wat repte ze 'r spierige vingers en wat nikte met elke beweging 'r scherp geteekend gelaat met de strakke oogen op die haastige vingers gericht. Wolsinck werd er benauwd van. Hij kon 't niet langer aanzien, en toen ineens kuchte hij en deed 'n schrede of wat voorwaarts, alsof hij zoo juist binnenkwam. De vrouw staakte haar arbeid en keek hem eenige oogenblikken wezenloos aan. Hij deed of hij 'r niet merkte en Gertrude aanziende zei hij: ‘Ik ben op 't Veneking geweest om het overlijden van je vader aan te zeggen. De boer heeft beloofd je bij alles te zullen helpen. Ik denk, dat hij zoo aanstonds wel hier zal zijn.’ ‘De Veneking-boer?’ vroeg Gertrude's moeder, 'r blik straf op Wolsinck gericht. ‘Ja, je kunt de zorg wel aan hem overlaten. 't Is zijn naoberplicht!’ ‘Zoo!’ zei ze droog, ‘naoberplicht! Zoo!’ Toen stond ze op en haalde de nog in 'r doek gewikkelde pan van joffer Heilersig uit 'n kleine hoekkast. | |
[pagina 142]
| |
‘Wat moet dat?’ vroeg ze, de pan voor hem op den grond plaatsend. ‘Dat was voor Arnt bestemd,’ gaf Wolsinck ten antwoord, ‘maar die heeft 't nu niet meer noodig.’ ‘Neen,’ schudde de vrouw 'r hoofd en droomerig herhaalde ze: ‘die heeft 't niet meer noodig, neen, die heeft 't niet meer noodig.’ Even kwam, door den prikkel van z'n hongerige maag het plan in Wolsinck op, 't kooksel van zijn meesteres op den terugweg te verorberen. Maar hij bedacht zich: wat men voor een zieke bracht, moest blijven waar het was. Een oogenblik bleef Derk bij de kleine tafel zitten, gaf Gertrude 'n wenk, dat hij 'r wat te zeggen had, stond op en met 'n ‘goeden dag, ik kom binnenkort nog eens terug’ verliet hij de hut. Gertrude had hem begrepen. ‘'k Zal eens even kijken, waar de schapen zijn,’ zei ze, de deur uitgaande. Buiten, terzijde van 't huis vond ze Wolsinck op 'r wachten. ‘Wat had je?’ vroeg ze nieuwsgierig. ‘Ik wou je zeggen,’ vertelde Derk zacht sprekend, ‘dat je den Veneking-boer in 't geheel niet behoeft te ontzien. Kommandeer hem maar, of je de Verwalter was. Ik heb 'm den zilveren Zeeuw gegeven en die heeft hem gedwee gemaakt. Eerst raasde hij als 'n bezetene. Hij schold je moeder uit en hij schold jou uit, en zei, dat je moeder naar Grol moest.’ ‘Naar Grol?’ herhaalde Gertrude nieuwsgierig. ‘Ja, naar Grol geloof ik, dat hij zei en jou noemde hij 'n papekind, dat de Verwalter maar moest komen halen.’ Aan de laatste woorden verslikte Derk zich bijna, want plotseling zag hij een hevige woede opvlammen in de donkere oogen van het meisje. Ze wilde wat zeggen, maar kon niet. ‘Die boer is mal!’ haastte Derk zich te zeggen. ‘Hij weet niet wat hij zegt en wauwelt dan maar wat. Maar die blanke Zeeuw heeft hem tam gemaakt. De man denkt, dat hij 'm van dominee heeft. Zoo'n dwaze kerel!’ | |
[pagina 143]
| |
Wolsinck lachte, maar 't was gedwongen, probeerend Gertrude in 'n betere stemming te brengen. Onbewust gevoelde hij, iets teveel te hebben gezegd. 't Meisje scheen zich dat scheldwoord wel erg aan te trekken. Was dat dan zoo erg, als ze je papekind noemden? ‘Kom aan,’ besloot hij, ‘ik ga nu maar. Over 'n paar dagen kom ik wel weer eens kijken, hoe 't jullie gaat.’ Nog even knikte hij Gertrude toe, toen ging hij. De tocht terug was vermoeiend, en toen hij 't dorp eindelijk had bereikt, zocht hij z'n woning op, verlangende naar rust na een langen drukken dag. Doch bij dit al was zijn hart vol van een blij en gelukkig gevoel, omdat hij zich overtuigd hield, wat goeds te hebben gedaan. Maar Gertrude's hart was niet blij gestemd, ondanks ze weer een nieuw bewijs van Bernt's liefde had mogen ontvangen. 't Was 'r telkens, of ze dien grimmigen Veneking-boer voor zich zag staan, of ze 'm hoorde zeggen: Je moeder moet naar Grol.... Naar Grol?.... Waarom naar Grol? Wat bedoelde die hatelijke man daar nu weer mee? En wat schold hij haar toch voor papekind?.... Ach, als ze haar moeder er toch eens naar vragen kon. Wat zou dat alles toch beteekenen? Zou zij werkelijk zoo'n veracht en gesmaad?.... Gertrude dorst niet verder denken. 't Kreunde daar binnen in haar. Wat 'n weel Wat 'n wee, dat ze maar stil alleen moest dragen. Zou 'r moeder ook zooveel pijn van binnen voelen? Die arme, arme moeder!
Nog voor de zon achter de Brevordsche bosschen wegdook bracht de komst van enkele omwonenden een heilzame afleiding op de Arnts-Cathe. De Veneking-boer had z'n knecht en meid tegelijk uitgezonden naar de enkele omliggende boerderijen, evenals de zijne hoorig aan den Heer der Heerlijkheid; zoo ook naar de bewoners van 't Ganzerinck en Stoeve-kate, wier ellendige hutten in de wijde verte op Veneking-grond stonden. Eer de dag twee uur verder was, waren ze allen aanwezig, | |
[pagina 144]
| |
zoowel de hoeve- als hutbewoners, hoewel ze jegens Arnt geen verplichting gevoelden. Noch Arnt, noch zijn vrouw hadden zich ooit aan hen gestoord. Ze hadden als vreemden en eenlingen tusschen de schaarsche bevolking geleefd van het eerste oogenblik af, dat ze zich aan den zoom van het broek hadden gevestigd. Nu was de kleine hut vol volks. En toen de zon geheel was weggedoken zaten ze daar allen, fantastisch door 'n enkele snuitlamp belicht, druk met elkaar te beraadslagen over wat er nu gebeuren moest. Veneking voerde het hoogste woord. Nog nooit zag Gertrude hem zoo behulpzaam en voorkomend. Met groote aandacht volgde ze alles wat er gezegd en besloten werd, maar haar moeder leefde in 'r zonderlinge teruggetrokkenheid langs alles heen. 't Scheen haar niet aan te gaan, hoe men doen zou met den doode. |
|