De heks van het Colenbargerbroek
(1929)–N.W. van Diemen de Jel– Auteursrecht onbekend
[pagina 95]
| |
Hoofdstuk VI.
| |
[pagina 96]
| |
koetje was ook al geen werk, daarvoor was de rood-bonte veel te zwak en te licht. Werkelijk er moest op de een of andere wijze naar hulp uitgezien worden. Ze had werk te over. Het pas gewonnen vlas wachtte ook op verdere bewerking. Er moest nog heel wat mee gebeuren eer het op 't spinnewiel tot garen kon gesponnen worden. Op vaders hulp viel, als hij nog beter mocht worden, den eersten tijd zeker niet te rekenen. Dit had de heelmeester, dien dominee Heilersig gestuurd had, wel vier-, vijfmaal gezegd; en moeder, ja, hoe ze het met moeder had, ze wist er geen naam aan te geven. Sinds moeder na het ongeluk, dat haar in het dorp trof, weer thuis was gekomen, was ze heel anders, dan ze voor dien tijd was geweest. Vroeger, 't was waar, kon ze ook wel eens 'n poos mijmerend voor zich zitten kijken en dan opeens, alsof ze van iets schrok, driftig opvliegen. Toen gebeurde het ook wel, dat ze, zich alleen meenende, al maar stil-weg liep te mompelen, onduidelijk en onverstaanbaar, maar nu, neen, moeder deed nu echt vreemd en verschrikkelijk zonderling. Uren aan uren zat ze nu aan haar spinnewiel en werkte dan met zenuwachtigen haast, dat 'r de droppels zweet van het magere, bleeke gelaat liepen, en dan zei ze geen woord en scheen 't ook niet te merken, als 'n ander tegen haar praatte. Een anderen keer zag ze naar haar spinnewiel niet om, liep dan naar buiten, dwaalde door de Correlosche bosschen of langs den weeken broekkant, nu haastig als werd ze opgejaagd en dan loom en langzaam, het hoofd gebogen, in diepe gedachten verzonken. En laatst was ze een heelen dag weg geweest en op de vraag, waar ze toch zoo lang was gebleven en of ze wel wat gegeten had, had ze alleen maar met 'n driftig hoofdschudden geantwoord en was toen de deur weer uitgegaan. Neen, 't was niet goed met moeder. Ze deed wel heel erg vreemd. Dat het goede mensch zich met vader niet bemoeide, kon Gertrude na al het gebeurde heel goed begrijpen, maar daardoor, 't sprak vanzelf, had zijzelf nu nog een zorg te meer. Een ding was gelukkig, dat moeder, als er 'n boodschap in het dorp te doen was, daar zelf nog heen ging. Ze duldde eenvoudig niet, dat | |
[pagina 97]
| |
Gertrude dat deed. 's Zondags, ja, dan liet ze haar gaan, om naar de preek van dominee Heilersig te gaan luisteren. En daar was ze blij om, want ze hoorde dominee gaarne, hoewel het haar leek of z'n woorden niet meer zoo tot haar hart spraken sedert zijn laatste bezoek, toen zij raad en hulp bij hem zocht en die niet vond. Ach, wat voelde ze zich toen ongelukkig, al wilde ze het zichzelf niet bekennen. Toen maakte ze zich eigenlijk gezegd wel wat al te angstig voor sommige dingen. Daar had je bijvoorbeeld dat dreigement van den Verwalter. Ze meende toen, dat hij 'r werkelijk naar het Ambtshuis zou laten halen. Maar wat was er gebeurd? Een paar dagen geleden was de dienstman, die Jurren, de Cathe komen binnen loopen, had er 'n poosje haar moeder zitten aankijken, die toen juist weer zoo'n vreemde bui had, was daarna naar de slaapstee van 'r vader gegaan, had wat met 'm gepraat, en was ten slotte de deur weer uitgeloopen, terwijl hij tot haar zei: ‘Nou deerne, pas maar goed op je oudelui, in Brevorde kunnen ze je niet gebruiken, daar is hulp genoeg!’ 't Was waarlijk vreemd geweest, zooals die Jurren had gedaan. Maar nou, ze wist het nu, voor den Verwalter behoefde ze zich niet bang te maken. Ze kon bij 'r moeder blijven. Ze behoefde de Cathe niet te verlaten en zou er al 't werk doen, waarvoor ze de kracht had. En dat nagras was nu het eerst aan de beurt. 't Weer klaarde op en zoodra de grond 'n beetje droog was, dan zou ze de zeis door de halmen halen, morgen misschien al. En als 't dan 'n paar dagen bleef drogen, dan kon ze het naar huis sleepen. Nog 'n laatsten blik wierp ze over de kleine hooiweide, toen keerde ze zich om en wilde zich van den wal laten afglijden, maar opeens hield ze zich terug. Zag ze goed? Zwierf daar iemand om de hut, achter de haag en tusschen de hooge eiken terzijde? Wie dat wezen mocht? 't Moest een man zijn, als ze het goed zag. Ze hield de hand als 'n scherm boven 'r oogen om het felle witte zonlicht te onderscheppen en.... ‘'t Is Bernt Kreylhorst,’ zei ze, haar hand tegen 't hart drukkend. Zie, nu keek hij dezen kant uit. Zou hij haar kunnen zien, zoo tusschen het struikgewas op den hoogen wal? | |
[pagina 98]
| |
Stil bleef ze staan, niet wetend wat te doen. Zou ze hier blijven, tot hij de Cathe binnenging?.... Of zou hij er al geweest zijn, zonder dat ze het had gemerkt? Misschien zocht hij wel naar haar.... Zou ze 'm tegemoet gaan?.... Maar wat mocht moeder daarvan dan wel denken? Moeder had hem den laatsten keer, toen hij er geweest was om vlasgaren te koopen, toch al zoo wantrouwend aangekeken. Dat was nog vóór het ongeluk in het dorp gebeurde. Zie, nu ging Bernt den kant van het vlasakkertje op. Misschien wou hij wel weer naar 't dorp, teleurgesteld, omdat hij haar niet gesproken had. Plots vloog Gertrude met 'n paar sprongen naar beneden en dwars door de nog wat vochtige heide nam ze den kortsten weg naar de kleine woning ginds ver. Als Bernt nu maar even opzij keek .... dan moest hij haar wel zien. Maar Bernt hield z'n gelaat juist naar den anderen kant gekeerd, in de richting van de Veneking-bosschen.... Als ze eens riep? ‘Dwaas!’ zei ze tot zichzelf. ‘Wat zou hij wel denken?’ Met groote stappen baande ze zich een weg door de hooge struikheide, regelrecht op het hofje aan, maar de rijzige jongelingsgestalte daar ginds links verloor ze geen oogenblik uit het oog. Wat bonsde haar hart! 't Zou wel van het moeilijk loopen zijn door die lange heidestengels, die soms als koorden om 'r beenen sloegen. Al meer naderde ze haar woning, al meer dwaalde Bernt Kreylhorst af naar de Veneking-bosschen, al verder en verder. Was 't daardoor, dat ze 'n groot verdriet over zich voelde komen? Stil, daar bleef hij plots staan .... blikte om zich heen ... keek dezen kant uit.... Nu zag hij haar! Met wat 'n haast kwam hij dadelijk op 'r af! Hij draafde bijna! Als ze nu beiden zoo bleven loopen, dan zouden ze elkaar juist tegenover het kleine raam van de Cathe ontmoeten en moeder zou het dan vast en zeker zien. En dat mocht niet. Neen, dat mocht in geen geval! Wat zou moeder wel niet denken? Met opzet had ze, nu moeder zoo vreemd deed, geen woord over Bernt met | |
[pagina 99]
| |
haar gesproken, over Bernt niet en over den Verwalter niet. Ze hield alles nog diep in 'r hart begraven, en moeder moest ook nu maar niets merken. Moeder had genoeg met zichzelf te tobben. Gertrude veranderde van richting en liep vlugger nog dan eerst. Als ze zich haastte, dan zou ze Bernt juist hij 'n wakelboschje, dat daar aan het eind van het vlasakkertje stond, tegenkomen. Als hij daar nu ook maar op aanhield! Maar hè, wat sloeg haar hart onstuimig! Bernt had de bedoeling van Gertrude begrepen. Ook hij richtte z'n schreden naar het dichte wakelboschje en enkele oogenblikken later stonden ze tegenover elkaar, Bernt en Gertrude. ‘Gertrude,’ zei hij, haar verlegen aanziende, nu hij zoo heel alleen tegenover haar stond. ‘Je bent zeker bij me thuis geweest?’ vroeg ze, het plots toch heel dwaas vindend van zichzelf, dat ze hem tegemoet was geloopen; en toen hij even met 't hoofd bevestigend knikte, liet ze er haastig op volgen: ‘Dacht je, dat we nu alweer vlasgaren te verkoopen hadden?’ ‘Daar kwam ik ook niet om,’ zei hij, haar ernstig in de donkere oogen blikkend. ‘Ik kwam om jou, Gertrude, anders niet!’ Toen bleef het even stil tusschen hen beiden. Van den broekkant dreef een dichte wolk hongerige spreeuwen soezend door de zonnige lucht aan en 'n paar kieviten wiekten met 'r breede vlerken recht boven hun hoofd, almaar 'r langgerekt ‘kiewiet, kiewiet’ herhalend. ‘Om mij?’ brak Gertrude het stilzwijgen af, terwijl haar blik de snelle vogels daar boven 'r volgde. ‘Ik kon niet langer wachten, Gertrude,’ hernam Bernt, z'n stem tot vastheid dwingend. ‘Ik heb almaar aan je moeten denken. Ik wil weten..., je moet me nu zeggen .... wat je er van gedacht hebt ... ik wil zekerheid, Gertrude, Zeg 't me nu!’ Gertrude zag 'm opeens met haar groote brandende oogen aan en ze las in 'n oogwenk de groote spanning, waarin hij zeker dagen lang moest hebben verkeerd en hoe dit oogenblik van ontmoeten hem in groote verwarring had gebracht. | |
[pagina 100]
| |
‘Je kunt het me nu toch wel zeggen, Gertrude,’ drong hij teeder aan. ‘Je moeder is weer thuis en .... en je hebt er nu toch wel over kunnen nadenken, zeg, Gertrude!’ Meteen greep hij haar hand, en ze trok 'r niet terug. Maar hoe haar hart bonsde! Ze voelde den gloed van haar gloeiend bloed door al haar poriën slaan. ‘Stuur me nu niet meer zoo weg, Gertrude,’ hield hij aan, ‘zeg maar, dat je’.... ‘Bernt,’ onderbrak ze, zichzelf met al wat in 'r was verwinnend, ‘het kan niet!’ en haastig, als vreesde ze, dat ze in zelfbeheersching tekort zou schieten, vervolgde ze: ‘Jij bent 'n Kreylhorst, een vrijgeborene, 'n zoon van gegoede familie, en daarom....’ ‘Ja maar,’ poogde Bernt te weerleggen. ‘Neen, stil!’ drong Gertrude, ‘'n jongen als jij doet beter rond te zien onder de meisjes van eigen stand,’ en toen hij haar weer in de rede wilde vallen, riep ze gebiedend: ‘Neen, neen, laat me uitspreken,’ en in toenemende opwinding ging ze voort: ‘Ik pas niet bij je! Wat ben ik? Een kate-kind, niet eens 'n hoorige, 'n slaaf ben 'k van de Heerlijkheid, onderworpen aan de nukken van den Landheer of van zijn dienaars. Ik hoor mezelve niet toe. Men kan mij verhandelen of verkoopen. Bernt, Bernt,’ vervolgde ze klagend, ‘hoe kun je er aan denken? Het verschil is te groot! Het gaat niet! Het zal nooit, nooit kunnen!’ Uit den blik, waarmede ze den jonkman aanzag, sprak 'n onzegbare smart. Hoe haar hart ook hunkerde naar den rijken schat der oprechte genegenheid, die haar geboden werd! Maar haar verstand zei, dat haar begeeren er niet naar kon en mocht uitgaan. Ze zag 'n onoverbrugbare kloof tusschen hem en haar, ze stond voor de onoverkomelijke muren van het standsverschil dier dagen: hij 'n zoon der vrijen, zij 'n kind der eigenhoorigen, hij 'n Kreylhorst, zij 'n deern zonder naam. Bernt zag 'n traan in haar oogen wellen en de brand der liefde laaide er door te hooger in hem op. ‘Gertrude,’ zei hij heftig, en de jonkman greep opnieuw haar hand, ‘je overdrijft! Het verschil is niet zoo groot! Ben ik beter | |
[pagina 101]
| |
dan jij? Ben jij minder dan ik? Ik wil niet hebben, dat je het zegt, Gertrude, want het is zoo niet! En vrij zul je worden! Eén woord met den Onder-Drost der Heerlijkheid, één enkele beurs daalders, en je bent mijns gelijke. Gertrude, ik bid je, maak je hoofd daarover niet moe. Zeg, dat je de mijne wilt zijn. Zeg het! Laat me zoo niet weer gaan!’ Droevig schudde 't meisje 'r hoofd. O, dat die Bernt zoo gemakkelijk over de wezenlijke bezwaren kon heen zien, ze niet tellen wou, .... of ze niet zag zooals ze toch werkelijk waren. Hij moest haar dan toch wel innig liefhebben. En hoe brandde ook in haar nu nog feller dan eer 'n onbluschbare genegenheid. Wat kostte het haar een ontzaglijke strijd om zijn dringend aanzoek niet met 'n blij: ‘ja, voor altijd de jouwe’ te beantwoorden. Maar ze moest de spraak van haar hart het zwijgen opleggen. Ze moest verstandig zijn, ze moest wijzer zijn, om zichzelf en om hem, ook om hem. Het zou toch nooit kunnen, wat Bernt wilde. Het verschil was te groot en 't zou blijven, wat Bernt ook praatte. De Onder-Drost zou wel nooit toegeven. Bernt scheen hem niet goed te kennen, en Bernt scheen ook te vergeten, dat hij nog 'n moeder had, die nooit haar toestemming zou geven. De gedachte maakte 'r wrevelig. ‘Neen!’ schudde ze en den jonkman vast in de oogen ziend, zei ze bitter: ‘Je acht de bezwaren te licht. Dat vrijkoopen gaat zoo gemakkelijk niet. De Verwalter laat zich niet zoo maar winnen. Maar al kon dat nu ook, Bernt, je moeder, wat zal je moeder, wat zal je heele familie zeggen? Die zullen het nooit goed vinden.’ Even klemde hij de hand, die hij nog steeds omsloten had, wat vaster, als was hij bang, dat ze hem ontglippen zou. Z'n moeder, ja, dat behoefde niemand hem te zeggen, met haar zou het eenzwaren strijd geven. Hoe was ze niet tegen hem uitgevaren op dien avond, toen hij Gertrude nog zoo laat naar de Cathe had gebracht en wat had hij den volgenden dag geen verwijten moeten hooren van haar. 't Was waar: moeder meende, dat het hem begonnen was om, zooals bij sommige knapen van zijn leeftijd gebeurde, het bloote gezelschap van 'n meisje met frissche wangen en mooie | |
[pagina 102]
| |
oogen. En zoo dit het geval ware geweest, dan had moeder ook gelijk gehad. Het stond nu heel anders, maar toch, tegenspreken kon hij het niet: moeder zou niet gemakkelijk haar toestemming geven. 't Zou heel wat moeite kosten. Maar hij zou volhouden .... en als moeder Gertrude leerde kennen en zag hoe en wie ze toch eigenlijk was, dan zou ze zich wel gewonnen geven en door 'n weigering zijn levensgeluk niet in den weg staan. ‘Al maakt de Verwalter duizend kunsten, hij zal de vrijheid moeten geven, Gertrude!’ wierp Bernt overtuigd tegen ‘en wat mijn moeder betreft, nu ja, ze zal misschien eerst wel eenige bezwaren maken, maar die zullen we wel overwinnen. Moeder zal me toch wel graag gelukkig willen zien en als ze je leert kennen, Gertrude, dan weet ik zeker, dat ze veel, heel veel van je houden zal. Dan lacht ze om al je bezwaren. Ik weet het zeker. Toe, Gertrude, zeg niet langer neen. Laat me blij weer naar huis terug gaan,’ en zachtkens trok hij het meisje naar zich toe, en zij, ze geloofde zoo gaarne alles wat hij zei. Misschien woog ze de dingen wel te zwaar, zag ze alles te zwart in en haar hart was zoo geheel van hem vervuld. Ze trok haar hand niet terug, tot opeens, achter haar, van den kant van de kate een schelle vrouwestem langgerekt door de lucht gilde: ‘Gertrude, Gertrude, waar blijf je?’ ‘Stil; da's moeder!’ zei ze ontsteld, zich snel terugtrekkend. ‘Ik moet naar huis, 'k bleef al zoo lang weg.’ Weer klonk de roep door de stille herfstlucht, scheller nog: ‘Gertrude, Gertrude!’ ‘'k Zal met je mee gaan,’ stelde Bernt voor. ‘Neen, neen,’ sloeg 't meisje haastig af. ‘Wat moet moeder dan wel niet denken? 'k Ga gauw, ze was al te lang alleen.’ ‘Toch niet,’ zei Bernt, ‘straks toen ik op de Cathe kwam was Geert Ulegat er, en die zal er nog wel zijn.’ Gertrude schrok er van. ‘Had 'k dat geweten,’ zei ze en ze keerde zich, om uit 'r schuilhoek haastig naar huis terug te keeren, maar Bernt sprong voor haar. ‘Gertrude,’ zei hij, zich hoog oprichtend en met bei z'n handen de hare grijpend, ‘eerst je antwoord, eer laat ik je niet gaan. Ik zeg je, dat 'k het nu weten | |
[pagina 103]
| |
wil! Ja, niet waar, Gertrude, je wilt de mijne zijn, de mijne, zeg!’ Toen boog ze het hoofd even, maar snel hief ze het weer op en zag hem aan met 'n blik, waarin al haar zoo lang bedwongen vrouwenliefde lag besloten. ‘'t Is goed!’ zei ze met van aandoening trillende stem. ‘Maar doe me dit genoegen: Kom den eersten tijd niet hier. 't Kon jou en ook mij in moeite brengen. Beloof me dat!’ ‘Alles wat je wilt,’ trilde het overgelukkig van Bernt's lippen en hij sloeg z'n sterke armen om de slanke meisjesleest, toen plots voor de derde maal de gillende stem van de Cathe-vrouw door de lucht kreet en in dat herhaalde ‘Gertrude, Gertrude!’ klonk bange angst. 't Meisje trok zich los, sprong achter het wakelboschje weg en terwijl ze langs den kant van het vlasakkertje zich haastig voortrepte, riep ze zoo luid ze kon: ‘Ja, ja, ik kom, hier ben 'k al!’ Langs den rand van den wakel zag Bernt haar na. Hoe lenig en vlug liep ze daar heen. Nu ging ze het hofje in. Daar was ze bij 'r moeder, die 'r opwachtte bij de deur. Zou de oude haar 'n standje maken? Nu gingen ze naar binnen, eerst de oude, achter haar aan Gertrude. Nu was hij 'r uit het oog kwijt, maar in z'n hart leefde haar klare beeltenis, zooals ze daar voor hem gestaan had, weigerend, almaar weigerend, niet omdat ze hem niet liefhad, maar omdat ze meende, dat het niet mocht, omdat ze vreesde, dat hij er door in moeilijkheden zou komen. Ze had meer aan hem gedacht dan aan zichzelf. Maar nu wist hij het: ze was de zijne. Een machtig, blij gevoel doortrilde hem: ze was de zijne. Hoe schoon was nu de wereld, hoe rijk aan geneugten: Gertrude was de zijne. Hoe sterk voelde hij zich nu. Welke hinderpalen zou hij niet verwinnen, nu Gertrude haar liefde hem had geschonken? Nog even zag hij opmerkzaam langs het wakelboschje, of er ook iemand bij of om de kleine kate liep en toen hij niemand zag, nam hij de richting naar het heidepad, dat in de verte zich verloor in de donkere woudpoort. Hoe in-gelukkig gevoelde hij zich, gelukkig en rijk.
‘Waar bleef je toch zoo lang?’ vroeg de kate-vrouw, zenuw- | |
[pagina 104]
| |
achtig aan haar rok frommelend, zoodra Gertrude tot de deur was genaderd. ‘'k Was immers naar de hooimate om te zien of het nagras gemaaid kon worden,’ antwoordde ze, en in een adem liet ze, om verder vragen te voorkomen, er op volgen: ‘Wat is dat gras in de mate gewassen, moeder. Als 't weer zoo blijft als vandaag, dan ga 'k er morgen bijtijds met de zeis heen.’ Meteen stootte ze de deur open en liet haar moeder voorgaan bij het binnentreden. Zoo uit het klare zonnelicht komend, leek het voor wie binnentrad wel schemeravond in de kleine kate, vooral in het achterste gedeelte, waar alles verdoezelde tusschen de raamlooze wanden en onder het lage stroodak. Gertrude vermoedde, dat Geert Ulegat er nog wel zou zijn en daarom zocht ze, toen ze hem niet bij de kleine tafel zag zitten, met speurenden blik rond in het halfdonker achterin. Bij de slaapstee van 'r vader ontdekte ze 'n menschelijke gedaante, gezeten op 'n stoel, 't hoofd steunend op de handen, de ellebogen op de knieën. ‘Is dat Geert?’ vroeg ze fluisterend. ‘Ja, da's Geert!’ antwoordde de vrouw hard en scherp. ‘Maar 'k weet niet, wat hij hier doet! Laat 'm op 't Ulegat blijven! Je vader is toch te ziek, om met hem te praten.’ ‘'k Val 'm toch niet lastig!’ beet Geert, zich oprichtend, nijdig terug. ‘En 'k mag toch zeker wel naar vader komen kijken, als hij ziek is! En 'k mag toch wel weten, hoe 't op de kate gaat!’ ‘Maar vlas en kippen mag je er niet komen stelen!’ liet Gertrude zich bijna ontglippen, doch ze hield zich in. Waarom zou ze, nu 'r vader daar zoo ernstig ziek lag, en nu 'r moeder 't gebeurde volstrekt nog niet te boven was, waarom zou ze nu de kate in opschudding brengen door te zeggen, wat ze wist. Geert zou het natuurlijk toch heeten liegen, dat spreekt, en hij zou zich geweldig nijdig maken, en hoewel ze volstrekt niet bang van 'm was, had ze op 't oogenblik liever geen ruzie in huis. Moeder zou er heele- | |
[pagina 105]
| |
maal door overstuur raken. Ze zou dus maar zwijgen. Moeder had tot heden toe niets van den diefstal gemerkt en dat was maar gelukkig, hoewel 't voor Gertrude als doorslaand bewijs gold, dat het met moeder niet in orde was. En daarom: zwijgen, zwijgen! Maar Geert Ulegat was niet zoo bang voor wat ongewone drukte in de hut en hij had niet zooveel vrees voor ruzie. Eigenlijk gezegd wist hij vooruit al, toen hij 't Ulegat verliet om naar de kate te gaan, dat het twist zou geven. ‘Waarom zou ik niet mogen weten, hoe het op de kate gaat?’ herhaalde hij z'n meening in andere woorden dan den eersten keer. ‘Vrouwlui zijn maar vrouwlui,’ ging hij verder, terwijl hij van z'n stoel opstond. ‘Die kunnen zonder mannenhulp de dingen toch niet behoorlijk nagaan, en daarom ben ik hier gekomen.’ ‘Je valt me mee, Geert,’ bemoeide Gertrude er zich mee. ‘Als je helpen wilt, dan graag. De mest moet nog over het land, en de rogge moet....’ ‘Dank je!’ viel Geert uit. ‘Daar ben 'k niet voor hier gekomen. Laat die mest maar, waar ze is en eet de rogge maar op. Ik ben van oordeel, dat je de boerderij, zoo lang vader ziek is, maar aan kant moet doen.’ En toen z'n blik op de kate-vrouw viel, die hem met wilde oogen aanzag, zei hij op hoogen toon: ‘Ja, kijk zoo gek maar niet. Ik meen het. Jij en de duivel hebben toch geld genoeg. Geef mij de koe en de schapen maar mee naar 't Ulegat, dan zal ik er zoolang wel voor zorgen.’ ‘Hà, hà!’ lachte Gertrude smalend, de bedoeling van haar stiefbroer maar gedeeltelijk begrijpend, maar de kate-vrouw begon tegen hem uit te varen: ‘Ik geld, ik en de duivel geld? Leugenaar! En dacht jij onze koe en onze schapen mee naar 't Ulegat te nemen? Zeker om ze nooit terug te brengen! Ons arm maken! Ons van alles af helpen! Ons....’ ‘Stil moeder, stil dan toch!’ probeerde Gertrude te sussen, ‘denk aan vader, hoor 'm eens kreunen.’ Maar de vrouw bleef verontwaardigd voortkijven. ‘Laat ze maar razen! Laat ze maar tienmaal zoo hard razen!’ schreeuwde Geert boven alles uit. ‘'t Is 'r toch om begonnen, | |
[pagina 106]
| |
dat m'n vader achter 't muurtje bij de kerkGa naar voetnoot1) komt te liggen, zoo'n gemeene heks!’ Toen werd het Gertrude te machtig. Dat scheldwoord ‘heks’ joeg 'r het bloed naar het hoofd en alle bedachtzaamheid vergetend sprong ze recht voor den ruwen kerel en snauwde hem vinnig toe: ‘Jij bent 'n gemeene leugenaar, 'n lasteraar en 'n dief! hoor je 't: een dief!’ ‘Zoo, zoo,’ sarde Geert grijnslachend. ‘Zeg jij wat? Een dief zeg je, is 't niet?’ ‘Ja, 'n gemeene dief,’ bitste ze, een en al verontwaardiging, ‘'n lasteraar en 'n dief ben je! Wie heeft er hier vlas en spek en kippen gestolen? Wie? Dat heb jij gedaan! Jij!’ ‘Heeft Geert bij ons gestolen?’ gilde de kate-vrouw. ‘Wanneer?’ ‘Natuurlijk toen 'r geen mensch thuis was,’ gaf Gertrude woedend ten antwoord. ‘Als er iemand thuis is, dan waagt hij 't niet,’ en 't leek 'n oogenblik of Gertrude in haar woede zich zoo op hem zou werpen. ‘Pas op, dat je me niet aanraakt, hoor!’ waarschuwde Geert. ‘Ik zeg, dat je ons bestolen hebt,’ voer ze in 'r opwinding uit, ‘bestolen, toen 't Cathe alleen stond!’ ‘Neen, veile deerne,’ grijnsde hij, ‘niet ik, maar misschien een van de dorper-knapen, die bij avond en ontijden je kwamen opzoeken, toen je 't huis alleen had.’ Dat was te erg! Zoo laag 'n beschuldiging brak haar kracht, sloeg haar met lamheid, verpletterde haar. Ze kromp ineen van 'n onzegbaar wee. Daar ging haar eer! 't Was eenmaal gezegd: ‘een veile deerne,’ en ze wist het, ze kende Geert, hij zou het nog eens en nog eens en nog herhaalde malen zeggen tot ieder, die het hooren wilde: 'n veile deerne was ze, zij .... en 'r moeder een heks! Smeekend zag ze de kate-vrouw aan. ‘Ach moeder,’ kreunde ze, ‘geloof hem niet. Hij liegt!’ | |
[pagina 107]
| |
Toen vloog de lange magere gestalte als 'n getergde leeuwin op. Ze greep de ijzeren blaaspijp, die bij het doovende vuur lag, maar eer ze er haar stiefzoon mee telijf kon gaan, was deze de deur uitgevloden, luid schreeuwend: ‘Heks, heks, heks!’ Gertrude was op 'n stoel neergevallen en heete tranen vloeiden langs haar wangen. Hoe diep ongelukkig voelde ze zich. Zij, 'n veile deerne en moeder, 'n heks! Hoe was 't mogelijk. Ze slaakte een kreet van weedom en wrong in vertwijfeling de handen. De kate-vrouw zag even naar haar om, slingerde haar ijzeren wapen van zich af en liep op 'r dochter toe. Driftig greep ze Gertrude's gloeiende wangen tusschen haar lange, spierige handen en hief 't meisjeshoofd naar zich op. ‘Kijk me aan, Tru!’ zei ze met 'n stem, waarin haar hevige toorn nog natrilde, en toen Gertrude 'r donkere, betraande oogen, waaruit 'n wereld van smart sprak, tot 'r opsloeg, vroeg de katevrouw zoo teer als 'n moeder het alleen maar kan: ‘Hij loog, niet waar, Tru? Hij loog, niet waar? Hij loog, wat hij van je zei, niet waar, Tru? Je zult me zeggen, als 't anders is, niet waar? Je bedriegt je moeder toch niet, Tru, neen, niet waar?’ Toen vlijde Gertrude 'r hoofd tegen de hijgende borst van 'r moeder en in 'n stroom van tranen uitbarstend klaagde ze snikkend, als ware ze nog 'n klein meisje, dat zich bitter verongelijkt gevoelt: ‘Ik ben geen veile deerne, moeder! Geloof 't toch niet! Geert liegt! Ik ben niet slecht. Geert liegt alles! U is toch ook geen heks!’ De lange, magere vrouwenfiguur richtte zich dreigend op, en terwijl ze 'r hand beschermend op de donkere, wollige lokken van 'r dochter lei, keek ze de kleine ruimte van de kate rond met den wilden blik van 'n moederdier, dat gevaar vreest voor 'r jong, en zich voorbereidt tot 'n strijd op leven en dood. ‘Laat 'm eens weer komen, als hij durft!’ zei ze heesch van opwinding. ‘Laat hij 't eens wagen, als hij 't hart heeft! Ik vermorzel hem!’ en dreigend hief ze 'r vuist in de richting, waarin Geert Ulegat de vlucht had genomen. Toen trad ze naar buiten | |
[pagina 108]
| |
het hofje in en tuurde rond over het afglooiende weideke, naar de ruigten van het met ijlen damp overweefde Colenbargerbroek, over het roggeakkertje en de wijde zonvolle heide, maar Geert Ulegat zag ze niet meer. Voldaan trad ze de kate weer binnen, greep zonder 'n woord te zeggen haar spinnewiel en met zenuwachtigen haast trapte ze het wiel in 't rond en jachtend spon ze 'r draad. Gertrude zag het en medelijdend schudde ze 'r hoofd. Ach, wat moeder toch weer vreemd deed! Waarom repte ze zich toch zoo? 't Oude vlas was immers bijna op, er was niet veel meer, vooral nadat Geert een deel van den voorraad had meegenomen. ‘Moeder!’ riep ze, haar tranen wegdrogend, ‘trap toch niet zoo vlug, de draad zal nog stuk springen!’ Maar de kate-vrouw scheen niets te hooren, ze trapte en ze spon, den fellen blik van'r holle oogen op haar magere, beweeglijke vingers gericht, het licht gebogen hoofd met z'n strakke hoekige lijnen in gedurige wiegeling, naar voor en naar achter, naar voor en naar achter, altijd maar hetzelfde en terwijl Gertrude zoo naar 'r keek, was 't haar, of 't hooge voorhoofd van 'r moeder daar al meer en meer naar achteren week, of de gebogen neus al grooter en grooter, al scherper en scherper werd, of de ingevallen mond al dieper en dieper wegzonk, waardoor de groote spitse kin al sterker en sterker vooruit sprong en plots werd het meisje door de haar schrikkelijke gedachte aangegrepen: ‘zoo, zóó moest een heks er uitzien!’ Toen sprong ze op, liep op de spinster toe en terwijl ze met 'r mond dicht aan moeders oor luide riep, dat ze toch zou ophouden, schudde ze 'r moeder driftig aan den arm. ‘Moeder, wat doe je toch?’ vroeg ze, half schreiend. De kate-vrouw schrok op en keek 'r dochter aan, als waakte ze op uit een moeilijken droom. ‘Laat me spinnen, Tru! Is Geert 'r nog?’ liet ze snel op elkaar volgen. ‘Wat scheelt er toch aan, dat je zoo vreemd doet?’ drong Gertrude. | |
[pagina 109]
| |
‘Niets kind, niets!’ zei ze. ‘'k Moet bezigheid hebben. 't Zal wel weer beteren,’ en even glimlachte ze haar dochter droevig toe. Toen greep ze de vlasvezels opnieuw en 'r voet trapte aan, weer even snel als straks en Gertrude zag, hoe dat bleeke gelaat opnieuw verstarde en zich lijnde zooals 't bij 'n heks moest zijn. ‘'k Zal 'r maar laten begaan,’ zei 't meisje somber in zichzelf, ‘de vlaspluim is toch zoo aanstonds op gesponnen. Dan moet ze vanzelf ophouden, en dan zal ze wel weer gewoon doen.’ Op 't zelfde oogenblik hoorde ze 'r vader met zwakke stem van z'n slaapstee roepen. Gertrude haastte zich naar hem toe. ‘Gertrude’, vroeg hij moeilijk sprekend, ‘is Geert weg?’ ‘Ja, vader,’ gaf ze ten antwoord. ‘Toch niet meer bij 't huis?’ liet hij er op volgen. ‘'k Geloof het niet, vader. Moeder is buiten geweest en als ze hem gezien had, dan zou ze 't wel hebben gezegd.’ ‘Dan is 't goed,’ zei de zieke tevreden. Hoe vol Gertrude nog was van al het pas-gebeurde, en schoon ze op 't oogenblik voor bijna niets aandacht had dan voor haar groote harteleed, trof het 'r toch, dat vader thans veel minder ruw was in z'n spreken dan gewoonlijk en heelemaal niet knorrig deed. ‘Wou u ook iets hebben?’ vroeg ze hulpvaardig. ‘Wat eten of wat drinken?’ ‘Neen, dank je!’ hijgde hij. Ik heb niets noodig! 't Kan ook niet meer helpen!’ ‘'k Zou toch eens probeeren,’ spoorde Gertrude aan. ‘Zal 'k u wat melk geven?’ ‘Neen, neen!’ weerde de oude kregel af. ‘'k Moet niets hebben!’ ‘Wat wou u dan?’ vroeg ze. ‘U hebt me toch geroepen, is 't niet?’ ‘Ja, 'k wou je wat zeggen.’ Gertrude wachtte, tot 'r vader zou voortgaan. Ze wist niet, wat ze van 'm moest denken. Hij was zoo buitengewoon kalm, zoo heel anders dan gewoon. Tot nu toe had hij zoo veel eischen gehad en, ze wist het bij ondervinding, als 'r niet snel aan zijn | |
[pagina 110]
| |
wenschen voldaan werd, dan was hij zoo lastig. En nu .... de man was heelemaal niet knorrig, integendeel hij was vriendelijk, buitengewoon vriendelijk zelfs. ‘Gertrude,’ begon Arnt, voortdurend geplaagd door 'n lastigen kuchhoest, ‘je moet oppassen met Geert.... Je moet 'm niet hier halen, om het werk te doen.... Laat 'm maar wegblijven.... Geert is 'n slecht mensch!.... Flink werken zou hij toch niet doen, ..... al beloofde hij 't ook.’ Zoo had Gertrude 'r vader nog nooit hooren spreken. Hij had z'n zoon in den huislijken kring wel nooit geprezen, maar hij had toch ook nooit kwaad van 'm willen hooren en nu ineens waarschuwde hij tegen Geert. 't Was vreemd, werkelijk vreemd. ‘Hij zou,’ ging de zieke langzaam voort, ‘je moeder arm maken en jou 'r bij.’ Ja, dat wist Gertrude nu wel: Geert was 'n dief, en nu had hij ook het koetje en de schapen willen weghalen. Maar daar gebeurde niets van! ‘Hij zou je moeder al 'r geld willen afnemen,’ ging Arnt verder. ‘'t Koetje en de schapen, bedoelt u, vader,’ verbeterde Gertrude. ‘Ja, ja, ook die,’ gaf Arnt toe, ‘maar ook je moeders geld.’ 't Werd Gertrude al raadselachtiger. Moeders geld - wat bedoelde vader toch? En onwillekeurig keek ze naar de druk-doende vrouw, die al maar spon en al maar spon, nikkende met het magere, scherp-belijnde hoofd, sprekend het gelaat van 'n.... Gertrude schrok van zichzelf. Ze dorst het woord niet aanvullen. Hoe had ze 't daar straks gedurfd? ‘Je moeder moet het geld wel goed verstopt hebben,’ mompelde de zieke. ‘Ik heb er dikwijls naar gezocht, .... maar 'k kon het nooit vinden.... En dat was maar goed ook!’ Even hield Arnt op met praten en luisterde naar 't dof-ratelend geluid van de rondsnorrende wieltjes en klossen van het spinnewiel. ‘Ze is weer druk bezig,’ zei hij eindelijk. ‘Ja,’ gaf Gertrude toe. ‘Je kunt moeder niet bij 'r spinnewiel vandaan houden.’ ‘Laat ze maar begaan, laat ze maar stil begaan,’ ried de zieke. | |
[pagina 111]
| |
‘Vroeger had ze meer van die buien.... Toen je nog heel klein was, .... was 't nog erger.’ Weer zweeg Arnt, happend naar lucht, en Gertrude stond met ingehouden adem vol ongeduld te wachten tot hij verder zou gaan. Zou ze nu eindelijk nu iets hooren van 'r eerste kinderjaren. Zei vader daar niet, dat moeder ook zoo vreemd deed, toen zij, Gertrude, nog heel klein was? Hij wist er dus van. Zou dan de man, die daar ziek neerlag, toch werkelijk haar vader zijn, Arnt ten Cathe haar vader? Ze hoopte nu, dat het waar was. Al moest ze toegeven, dat hij z'n goeden naam door heel de Heerlijkheid verspeeld had, ze hoopte 't nu, dat hij toch 'r vader was, 'r wettige vader. Dan had de Veneking-boer voortaan z'n mond te houden met dat ‘papekind’ en dan behoefde ze zich al die opmerkingen, die ze als toespelingen op haar duistere afkomst had opgevat, ook niet aan te trekken, en .... dat was 't voornaamste, dan was haar moeder ook haar moeder met eere. Weer zag ze, maar nu met 'n dankbaren blik naar de drukbezige spinster. De vlaspluim was bijna afgesponnen. Als vader nu maar gauw verder ging met wat hij wou zeggen, want zoo aanstonds zou moeder opstaan en dan waagde vader er misschien niet meer over te praten. En ze was toch zoo brandend nieuwsgierig iets van haar eerste kinderjaren, van haar eerste levensjaren te hooren. Moeder had er haar nooit wat van verteld en als zij er haar 'n enkele keer naar gevraagd had, dan was ze steeds met 'n ontwijkend antwoord afgescheept. ‘Vader,’ vroeg ze, ongeduldig geworden, ‘ben 'k hier in de buurt geboren?’ Maar de oude gaf geen antwoord. Hij scheen met al zijn aandacht te luisteren naar het dof-geklapper van de ronddraaiende wieltjes en klossen. ‘Vader, vader,’ waagde Gertrude wat luider, ‘waar ben ik geboren? Hier toch niet?’ ‘O neen,’ bracht Arnt er met moeite uit, ‘we lagen toen onder Meppen bij....’ Toen kreeg hij plotseling 'n hevige hoestbui en op 't zelfde oogenblik hield het zacht geratel van 't spinnewiel op. | |
[pagina 112]
| |
Gertrude keek snel terzijde, naar de plaats waar 't stond bij 't volle licht van 't raam. Moeder was opgerezen en kwam naar de slaapstee toe. 't Scheen, dat met de laatste vlasvezels ook haar verwarde gedachten weggesponnen waren, want er lag weer iets gewoons, iets rustigs en zelfbewusts over geheel haar wezen. ‘Wat heeft je vader?’ vroeg ze, Gertrude onderzoekend aanziende. Plots voelde het meisje een machtigen drang in zich opkomen, om 'r moeder maar alles te zeggen, wat vader daar had verteld, alles ook wat zij met zooveel leed in het diepst van haar hart zoolang al verborgen had gehouden. Reeds opende ze haar mond. Maar Arnt, die de vraag van z'n vrouw had gehoord, voorkwam haar. Met al de hem restende kracht bedwong hij de zoo plotseling opgekomen hoestbui en hortend en stootend gaf hij moeder en dochter den raad toch vooral de hulp van den Venekingboer in te roepen. Die was verplicht bij ziekte en ongeval te zorgen, dat er hulp kwam. Dat was doônboers-plichtGa naar voetnoot1); de Cathe stond op den grond van 't Veneking. De boer had indertijd verlof gegeven de hut er neer te zetten. Daarvoor had hij in den zaai- en oogsttijd en bij alle andere aangelegenheden Arnt's hulp gehad, en nu moest de Veneking-boer de naobersGa naar voetnoot2) en de andere kate-lui uit de omgeving maar opboddenGa naar voetnoot3) om 'r plicht te doen, nu 't hier noodig was. De mest moest over het land, de akker moest geploegd, de rogge moest in den grond, 't gewonnen vlas moest worden afgewerkt, en daaraan behoorde ieder der omwonenden in het rotGa naar voetnoot4) voor zijn deel mee te helpen. Dat was burenplicht. ‘Ga naar den Venekingboer!’ besloot Arnt, uitgeput door z'n ongewoon lange redeneering. Toen deed - Gertrude zag het met schrik - de kate-vrouw opeens zoo wonderlijk vreemd als ze nog nooit gedaan had. Wijd | |
[pagina 113]
| |
uit strekte ze 'r lange, magere armen, maaide er wild mee om zich heen, terwijl ze, de vingers snel krommend en weer ontspannend, in de ijlte greep. Zoo bleef ze even staan, 't hoofd achterover geworpen, tot ze met 'n zwaren zucht de armen als machteloos weer liet neerzinken. Ontsteld zag Gertrude haar aan. ‘Moeder!’ riep ze angstig. ‘'t Is niets,’ zei de kate-vrouw en terwijl ze haar dochter donker aankeek, gebood ze: ‘Gertrude, doe wat je vader heeft gezegd. Ga naar 't Veneking en zeg den boer, dat je vader hem spreken wil.’ Even draalde 't meisje, niet wetende wat te doen. ‘Ga, Gertrude!’ gebood moeder nog eens. ‘Je vader heeft gelijk, 't is naober-plicht.’ Zonder 'n woord meer te zeggen, liep ze naar de plaats, waar 't vlas gewoonlijk geborgen werd. Ze dook in de donkere ruimte, haalde er uit, wat ze vond en droeg 't naar haar spinnewiel om er haar gehaasten arbeid weer te beginnen.
Gertrude had de kate verlaten. Dwars door de heide, regelrecht op 't Veneking-bosch aan, spoedde ze zich voort. Om 'r zelf zou ze geen stap in die richting hebben gezet. Om 'r zelf zou ze nooit de hulp van den nijdigen boer hebben ingeroepen. Maar nu moeder het gebood, nu moest ze wel. En er moest hulp gezocht, 't ging zoo niet langer op de kate; 'n vrouw was 'n vrouw en beschikte nu eenmaal niet over mannenkracht. En Geert....., neen, aan Geert moest ze niet meer denken! Zoo'n lasteraar! Wat hij niet durfde zeggen! Van Moeder! Van haarzelf! Ze had het zich daar straks wel wat heel erg aangetrokken, eigenlijk al te erg. 't Was Geert maar, die 't gezegd had en al praatte hij er ook over met anderen, die anderen zouden dan wel bij zichzelf denken: ‘Geert Ulegat ratelt er weer wat op los. 't Is Geert maar!’ Ja, zoo zouden de meesten er wel over denken; de meesten, maar .... er zouden er altijd nog zijn, die 'm geloofden.... Moeder 'n heks! .... 't Was toch verschrikkelijk! Stel je voor, dat ze aangeklaagd werd | |
[pagina 114]
| |
bij den Brevordschen Verwalter, zooals het eens was gebeurd met 'n vrouw uit het DinxperscheGa naar voetnoot1) .... Stel je voor, dat moeder uit 'r huis werd weggehaald.... dat ze van duivelskunsten werd beschuldigd.... dat ze in de diepe stadsgracht werd gegooid voor de waterproef.... en dan niet zonk.... Gertrude rilde er van, al gloeide 'r hoofd van 't haastig loopen door de hooge hei. Neen, ze wou er niet langer aan denken, neen, dat wou ze niet, maar verschrikkelijk was het toch! Dat God zoo iets kon toelaten!.... Maar dat zou Hij niet! Dat kon Hij niet! Zooveel leed zou Hij niet over haar brengen. Hij wist toch, dat ze Hem dienen wou, dat ze 's avonds nooit haar hoofd te slapen lei voor ze Hem had gedankt om al zijn zegeningen; dat ze 's morgens nooit aan den arbeid toog zonder eerst het ‘Onze Vader’ eerbiedig met zacht-fluisterende stem te hebben opgezegd. Ze moest maar op Hem vertrouwen: Hij zou 't wèl maken, en al voortschreidend sloeg ze 'r oogen op naar den wijden hemel, waar heel hoog de verijlde blauw-grijze najaarsdampen trilden van den warmen gloed van Gods vriendelijke zon. Gertrude had het boschpad bereikt. 't Was weinig betreden en onder 't dek van half vergaan overjarig blad hier en daar niet te onderkennen. 't Leek wel en 't leek geen pad. Alles er omheen, de geheele bodem tusschen de forsche eikenstammen en den opslag van boschvarens, lijsterbes en sprakelhout, was overdekt met 'n zelfde dikke laag van roestbruine bladresten van vele jaren. Ze begon er aan te twijfelen of ze den goeden weg met al z'n kronkelingen wel had gevolgd. Moest ze niet wat meer naar links.... of naar rechts? ‘Kom, vooruit!’ zei ze tot zichzelf, ‘'t komt er zoo nauw niet opaan. Als 'k het bosch maar door ben, dan zal 'k het Veneking wel hier of daar zien liggen.’ Gemoedigd stapte ze voort. Zacht ruischten de droge, schrompelige bladeren bij 't opstuiven voor | |
[pagina 115]
| |
haar haastige voeten. Dof knapte het doode, broze sprokkelhout, als ze er op trad. Boven haar zoefde de wind met eentonig gefluister door de hooge kruinen en uit de verte klonk de schelle kreet van 'n kuikendiefGa naar voetnoot1). Gertrude verhaastte haar schreden. De verlatenheid en de geheimzinnige geluiden van 't bosch brachten onrust over haar ontroerde hart. Gelukkig, daar voor haar moest de boschzoom zijn. Ze zag het aan de dagklaarte, die door de dichte ruigte nog wist heen te dringen. Nog 'n paar kronkelingen, ettelijke schreden nog en ze zou weer in de ruimte zijn. Opeens hield ze haar schreden in. Hoorde ze geen gepraat daar voor haar? Scherp luisterde ze toe. 't Moesten mannen zijn.... Had ze 't goed? Was dat niet Geert's stem, die daar boven alles uit klonk? Behoedzaam duwde ze de hinderlijke takken van 'n groepje lage elzen 'n weinig opzij en voorzichtig deed ze 'n paar stappen vooruit. Stil, nu kon ze zien waar ze was. Ginds in de verte teekende zich het lange stroodak van 't Veneking tegen de zonnige lucht scherp af en dichtbij, maar wat zijwaarts, lag de versch omgeploegde Veneking-esch zwart te glimmen in den zonneglans. Maar waar kwam zoo even dat gepraat vandaan? In gebogen houding sloop ze door het struikgewas tot vlak aan den boschrand en toen op geen vijftig schreden afstand van 'r zag ze den Veneking-boer met Harmen, z'n knecht, bezig twee paarden aaneen te koppelen, zooals men deed, als 't werk was afgeloopen en men naar huis ging. Had ze zich nu zoo vergist, toen ze meende Geerts stem te hebben gehoord? | |
[pagina 116]
| |
Neen toch niet! Nu hoorde ze 'm duidelijk weer. ‘Ik ben 'r voor 't laatst geweest!’ zei hij. Waar stond die Geert dan toch? Ze richtte zich even hoog op, rekte 'r hals. Nu zag ze hem. Lui-loom lag hij op den rug, de handen onder 't hoofd op den breeden grasrand, die den akker van het bosch scheidde. ‘Je hebt groot gelijk,’ hoorde ze den boer zeggen, ‘dat je er niet meer naar toe gaat. En ze behoeven er niet op te rekenen, dat ik me moe voor d'r zal maken. Zoolang ze daar op de Cathe zit, heeft 't mensch geen halven dag op mijn bouwerij geholpen, zij niet en 'r mooie dochter ook niet. Daar achten ze zich te groot voor. Ze zijn allebei gek van ijdelheid. En je vader maakte er 't laatste jaar ook niet veel meer van. Als hij 'n paar uur had geholpen, dan liep hij weg. Ik zou 't bij den Verwalter niet durven wagen. Die stopte me vast en zeker voor 'n paar dagen in het kot.’ ‘Allemaal de schuld van die heks, boer!’ klonk de ruwe stem van Geert Ulegat. ‘Ik wou wel eens weten, waar m'n vader haar heeft opgediept. Ze is 't slechtste mensch uit heel de streek, een kol, voor wie je op je hoede moet zijn.’ ‘Alweer m'n moeder!’ schokte het in Gertrude op. O, die lage Geert, om zoo iets tegen den boer te durven zeggen. Zou ze opstaan? Op den boer en op Geert toevliegen en ze toeschreeuwen, dat ze allebei leugenaars waren? Maar stil! de boer zei weer wat. Stil, luisteren! ‘En denk je, dat je vader wel zal sterven? Zoo! Nou, dan ruim ik de kate op. Dan kan je moeder wel weer gaan, waar ze thuis hoort en dat papejong, dat soldatenkind moet....’ Gertrude hoorde geen woord meer. 't Was of er iets in 'r brak, of 'r leven plots wegvloeide, of 'n dik, donker waas voor haar oogen trok, haar 't gezicht benam.... en haar bonzend hart scheen te versterven, tot 'n snik haar benauwde borst ontsnapte. Languit op den grond gestrekt begon ze haar groote verdriet uit te schreien. In haar verwarring merkte ze niet eens, dat de | |
[pagina 117]
| |
Veneking-boer met knecht en paarden naar zijn woning trok en dat Geert in de richting van Brevorde verdween. Ze had genoeg aan haar groote leed. 't Was dan toch waar, wat ze had gevreesd: soldatenkind. Had de boer het niet duidelijk gezegd. Gewonnen in schande. Eerloos. Daarom had haar moeder altijd zoo geheimzinnig gezwegen, steeds haar vragen ontweken, als ze over haar kinderjaren had gevraagd. ‘Moeder, moeder!’ klaagde ze, ‘arme moeder!’ Toen dacht ze opeens aan Bernt. O, als die het eens wist! Neen, nooit zou ze de zijne kunnen zijn! Ze had het ook wel gedacht, dat het niet kon. 't Zou ook al te mooi geweest zijn. Zoo groot 'n geluk kon niet voor haar zijn. Ze had het een oogenblik durven hopen. Maar 't kon niet! Neen, 't kon niet. Ze wist het nu zeker. 't Was alles voorbij, wat ze had durven droomen. Gertrude stond op. Ze zou maar naar huis terugkeeren; zeggen, dat de boer niet kwam helpen, niet wou helpen, en dan moesten ze thuis maar zien, hoe 't ging. Zij zelf zou doen al wat ze kon.... en 'r leed zou ze in stilte dragen. God wist, waar 't goed voor was, dat dit alles haar trof, al begreep zij het niet. Met 'n zwaar, moe gevoel door al haar leden, nam ze den terugtocht aan. |
|