De heks van het Colenbargerbroek
(1929)–N.W. van Diemen de Jel– Auteursrecht onbekendHoofdstuk V.
| |
[pagina 75]
| |
schrijver op te zoeken, om de dringende boodschap zoo spoedig mogelijk over te brengen. Intusschen was Rutger Keyser z'n werkkamer weer uitgestoven, 'n pas ontvangen schrijven in de hand. Met groote stappen liep hij de gang door en stormde z'n woonvertrek binnen, maar vond er zijn vrouw niet doch Naele de dienstbode, die bij de onverwachte verschijning van den heer des huizes geweldig schrok, want inplaats van het haar opgedragen huiswerk af te doen, hing ze vatsig in een met berenvel bekleede leunstoel. ‘Waar is de vrouwe?’ vroeg de Onder-Drost stuursch. ‘Uitgegaan,’ antwoordde plomp de meid, die haastig was opgesprongen. ‘Waarheen?’ ‘Dat weet ik niet! Ik meen op bezoek bij vrouwe Tieleman.’ ‘Zoo, en in dien tijd verluier jij je tijd, niet waar?’ bulderde de Onder-Drost. Naele beefde van schrik. Ze vreesde 'n lange reeks van heftige uitvallen te moeten aanhooren, maar 't viel mee, want heer Rutger Keyser had op 't oogenblik gewichtiger dingen aan 't hoofd. Hij haastte zich weer naar zijn werkkamer, wierp zich daar nijdig op z'n stoel en begon opnieuw den brief te herlezen, die hem zoo zeer in beroering had gebracht. ‘Dieverij, lage dieverij!’ bromde hij hardop onder't lezen.... Hà, niet meer recht dan op 'n paar duizend Rijksdaalders. Welzeker.... m'n vrouw 'n paar duizend, m'n zwager 'n paar duizend en de rest, de groote hoop, voor de heeren De Beyer en 'r zuster. Welzeker.... m'n vrouw en m'n zwager zijn maar stiefkinderen.... niet meer dan stiefkinderen, maar we zullen ze leeren die Kleefsche gauwdieven. We zullen ze leeren! 't Volle pond wil ik hebben, geen cent minder!’ De Onder-Drost sprong weer op van zijn stoel en liep als 'n getergde leeuw door z'n werkkamer, nijdig grommend in zichzelf. 't Duurde niet lang of de Landschrijver verscheen op 't Ambtshuis. ‘'k Stond juist gereed naar hier te komen, heer Verwalter, toen Cleyn me uw boodschap bracht’. | |
[pagina 76]
| |
Met deze woorden trad Tieleman ten Hage de werkkamer binnen. ‘Weer beter?’ vroeg Rutger Keyser kortaf. ‘Ja, 't gaat weer. Ik voel me weer 'n heelen baas.’ ‘Nu 'k ben blij, dat je gekomen bent,’ zette de Onder-Drost onmiddellijk z'n eigen zaken in. ‘'k Heb je raad noodig.’ Tot uw dienst, heer Verwalter,’ deed de Schrijver met 'n beleefde buiging. ‘De Kleefsche familie van m'n vrouw,’ ging de Onder-Drost voort, zonder acht te slaan op de voorkomendheid van Tieleman, ‘heeft bericht gestuurd over de erflating van 'r stiefmoeder. Hier is de brief!’ en de Verwalter wierp den Landschrijver het Kleefsche epistel voor. Met al den ernst der zaak waardig nam Tieleman den brief van de tafel op en terwijl hij bedaard het zegel bekeek en het vel papier openvouwde, zei hij, gewichtig doend: ‘Laat me 's zien, heer Verwalter, is 't nu niet zoo wat 'n jaar geleden, dat de stiefmoeder van mijn hooge vrouwe uw echtgenoote verscheiden is?’ ‘Dat komt uit!’ gaf heer Rutger Keyser kortaf toe. ‘Ja ja,’ ging de Schrijver bedaard verder, ‘u hebt me toen al verteld, dat u voor 'n geschil vreesde aangaande de nalatenschap.’ ‘Deze brief bewijst, dat 'k goed gezien heb,’ viel de Verwalter uit. ‘Nog geen twintigste deel van wat mijn vrouw hebben moet, is haar toegewezen, haar niet en 'r broer Willem ook niet.’ Tieleman knikte en las. ‘Maar die De Beyer's,’ redeneerde de Onder-Drost al maar door, ‘zijn inhalige lui, inhalig en verwaand op den koop toe.’ ‘Oneerlijk moet u zeggen’, liet de Landschrijver al lezend er tusschen vallen. ‘Juist, oneerlijk!’ nam de Verwalter onmiddellijk over. ‘Ik zeg, dat het dieverij is, gemeene dieverij. Hoe vind je zoo'n taxatie van de goederen? 't Lijkt immers nergens naar. En dan dat gebazel over schulden, die mijn vrouws vader bij z'n leven had gemaakt en na z'n dood zijn betaald.’ Tieleman knikte maar en las. ‘Maar die De Beyers,’ foeterde heer Keyser verder, ‘die | |
[pagina 77]
| |
meenen alles maar te mogen doen, wat ze willen, omdat ze zich Churfustlichen Brandenburgsche Raden mogen noemen. Ik, Onder-Drost van Brevorde, ben hun te min, en de Klerck's, waartoe mijn vrouw hoort, zijn hun ook te min, maar met de Clautier's, van wie ze in familie-relatie tienmaal zoover afstaan als van ons, zijn ze goede vrienden, natuurlijk, omdat dit ook al van die verwaande, hooghartige lui zijn. Maar dat kan me per slot van rekening allemaal niets schelen, als ze me maar geven, wat me toekomt. Voor de rest kunnen ze, wat mij betreft, zich verbeelden, dat ze de Brandenburgsche Keurvorst zelf zijn.’ ‘'k Heb 't gelezen,’ besloot de Landschrijver z'n lectuur en daarmede eindigde tegelijk de bittere ontboezemingen van zijn meester Rutger Keyser. ‘En?’ vroeg deze. ‘Ja, wat zal ik er van zeggen?’ gaf Tieleman met 'n bedenkelijk gezicht. ‘Een lastige kwestie, heer Verwalter, een lastige kwestie. Het is een kwestie, die mij eigenlijk wel wat te hoog gaat. Ik ben geen rechtsgeleerde en durf daarom ook niet met beslistheid te zeggen: zoo en zoo is de weg. Een groot bezwaar is en zal wel blijven, dat de heeren Arnold Gerhard en Johan de Beyer evenals hun zuster Juffer Maria Elsebe de Beyer als edelen op de Kleefsche rollen staan ingeschreven en wij zitten hier in het Geldersche.’ ‘Nu, wat zou dat?’ vroeg de Verwalter verstoord. ‘Dat procedeeren dan zoo goed als 'n onmogelijkheid is, heer,’ gaf Tieleman ten antwoord. ‘Maar recht is toch recht?’ heftigde de Onder-Drost. ‘Dat hangt er vanaf, wie 't heeft te berechten,’ meesmuilde de Landschrijver. ‘Wàt zeg je?’ vroeg de Verwalter, verwonderd. ‘Ik zeg, dat er menschen zijn, die zich om 't recht niet bekreunen, als 't om hun voordeel gaat.’ ‘'k Wou, dat 'k die De Beyer's eens hier had, die hooghartige lui,’ nijdigde Rutger Keyser. ‘Precies!’ viel de Landschrijver glimlachend bij, ‘als u die | |
[pagina 78]
| |
vrinden maar eens binnen de landpalen van onze Heerlijkheid had, dan kwam de zaak anders te staan. Maar mag ik u eens vragen? Ik lees daar in den brief, dat u indertijd de betaling van de schulden van wijlen uw schoonvader namens uw echtgenoote goedkeurde. Is dat zoo?’ ‘Ja, dat spreekt toch vanzelf!’ ‘En dat u de keuze der taxateurs en erfdeelers bekrachtigde?’ ‘Ja, dat moest ik toch ook namens mijn vrouw? Maar dat wil toch niet zeggen, dat ik zonder eenig beding zoo maar genoegen zou nemen met elke beslissing, die de heeren namen?’ ‘Dat staat hier toch?’ ‘Da's een leugen!’ barstte de Onder-Drost uit, heftig met zijn vuist op tafel slaande, ‘da's een leugen! Ik zeg, dat die De Beyers leugenaars zijn, leugenaars en dieven. En ik moet, ik zal mijn gerechtigd deel hebben. Ik zal ze 't wel leeren!’ De Landschrijver keek in gedachten verzonken voor zich. De woedende uitvallen van zijn meester zeiden hem duidelijk, dat heer Rutger Keyser bijzonder gesteld was op een grooter deel van de nalatenschap van de overleden douairiêre Klerck, maar over de wijze, waarop deze dat grooter deel wilde machtig worden, lieten die uitvallen hem in het duister en zelf zag hij ook geen weg. ‘Als u de familie De Beyer eens een dringend schrijven zond met het verzoek om de verdeeling der erflating te herzien in overleg met een door u aangewezen rechtsgeleerde van hier?’ stelde Tieleman voor. ‘Dat zullen ze moeten goedvinden!’ besliste de Verwalter. ‘Volgens billijkheid, ja,’ stemde Tieleman toe, ‘en dan was het misschien 't beste uw advocaat Mr Gerard van Hengel naar Kleef te zenden.’ ‘Juist, juist!’ keurde de Verwalter goed. ‘Dat zal me dan wel de noodige thalers kosten, maar 't is ook de moeite wel waard en.... er zit eigenlijk ook niet anders op.’ ‘Zal 'k dan eerst naar Kleef schrijven?’ vroeg Tieleman, ‘of doet u het zelf?’ ‘Neen, schrijf maar uit mijn naam en breng tegelijkertijd mijn | |
[pagina 79]
| |
advocaat op de hoogte. Verzoek hem hier te komen, dan kunnen we de zaken met 'm bespreken. 'k Wou toch ook z'n oordeel hebben over de weigerachtige houding van Elène Clautier ten opzichte van haar leenplichten van het Walijen.’ Bij de laatste woorden van den Verwalter trok er een wolk van ontevredenheid over het bleeke gelaat van den Landschrijver. ‘Die leenroerigheid, heer Verwalter,’ merkte hij op, ‘is 'n zuivere Heerlijkheidskwestie, en 'k zie niet in, waarom u Mr van Hengel daarin zult betrekken. 't Is een zaak, die we hier zelf wel kunnen beredderen.’ ‘Ja maar, aan ons geschrijf stoort ze zich niet!’ wierp de Verwalter tegen. ‘Dan moeten we er persoonlijk heen gaan,’ oordeelde Tieleman. ‘Goed, goed, ga dan maar! Ga maar in mijn naam!’ ‘Volstrekt geen bezwaar tegen, heer!’ ‘En wanneer dan?’ De Landschrijver blikte even naar buiten. De lucht zag druilerig, maar 't regende niet en er streek 'n zachte Zuidwesten-wind door de gelende kruinen der kastanjeboomen. ‘Als u er geen bezwaar tegen hebt, dan ga 'k vandaag nog!’ zei hij, den Verwalter vragend aanziend. ‘Da's afgesproken!’ nam deze onmiddellijk aan. ‘Breng de zaak tot een goed einde en ik zal er melding van maken in mijn rapport aan den Drost te Arnhem.’ ‘En zal ik dan morgen aan de heeren De Beyer te Kleef en aan uw advocaat schrijven over de erfenisverdeeling van de douairière Klerck?’ ‘Goed, goed!’ vond de Onder-Drost. ‘Nu, dan ga ik maar,’ wilde Tieleman het onderhoud eindigen, maar op hetzelfde oogenblik ging de deur van de werkkamer open en vrouwe Keyser, geboren Klerck, stond in vollen dos voor de heeren. ‘'k Moest hier komen?’ vroeg ze, met haar beminnelijksten glimlach eerst den Onder-Drost en daarna den Brevordschen Voogd aankijkend. | |
[pagina 80]
| |
‘Nu,’ antwoordde haar man, thans, dank zij de genomen besluiten, in wat opgewekter stemming dan straks, ‘nu, vrouw, je komt precies achteraan als een tamboer, die den aanval roffelt nadat de vesting genomen is. Ik heb met heer Tieleman de zaken al geregeld.’ ‘Wat bedoel je?’ vroeg vrouwe Keyser nieuwsgierig. ‘Hier, lees maar,’ zei de Onder-Drost, en hij schoof z'n vrouw den brief uit het Kleefsche toe. ‘Och, vertel 't me maar,’ verzocht ze, ‘ik heb 'n hekel aan het ontcijferen van al die pennekrabbels.’ Toen begon de Verwalter eerst kalm, doch na enkele oogenblikken een-en-al-opwinding, verslag te doen van de besprekingen, die hij met den Landschrijver over de Kleefsche erfenis en ook over de bewoonster van 't Huis Walijen had gevoerd, en bij stukjes en beetjes vernam Vrouwe Keyser, wat er in den brief stond over de erflating van haar stiefmoeder. ‘Begrijp je 't?’ vroeg de Onder-Drost, toen hij uitgepraat was. ‘Zeker, volkomen!’ zei ze, zonder de opwinding van haar man te deelen. ‘Ik zie er heelemaal niet van op, dat de De Beyer's zoo hebben gedaan. En als je van meening bent, dat mij tekort gedaan wordt, dan vind ik het heel goed, dat je de zaken in der minne tot een bevredigende oplossing tracht te brengen. Als goede vrienden scheiden is mij het aangenaamste. En wat de leenplicht van 't Huis Walijen betreft, ja, dat gaat boven mijn verstand. Daarover kan ik m'n oordeel niet zeggen. 'k Ben al blij, als 'k de huishoudelijke dingen op 't Ambtshuis naar behooren kan besturen, vooral nu 'k me met zulk dom en slordig dienstvolk moet behelpen. Daar heb je die Naele, die....’ Bij 't noemen van dien naam viel de Verwalter z'n vrouw in de rede: ‘Die Naele, daar moet je 'n statie-juffer van maken. Daar loop ik me straks de huiskamer binnen en wie ligt 'r lui en vatsig in m'n ‘berenstoel’? Onze Naele. Is me dat 'n krokodil! Je moet die deerne beter afexerceeren of anders, stuur ze de hei maar weer in. Daar past ze met d'r botte tronie beter dan hier.’ ‘Maar beste man,’ lachte vrouwe Thérèse, ‘als jij niet zorgt, dat 'k een behoorlijke plaatsvervangster voor haar krijg, dan ben | |
[pagina 81]
| |
'k wel gedwongen me nog een poosje aan Naele te ergeren. Had je me niet wat beters beloofd?’ ‘Bijlo, da's waar ook!’ gaf de Onder-Drost gewonnen. ‘Zeg, Tieleman,’ ging hij verder, den Landschrijver aanziend, ‘vertel jij nu 's aan mijn vrouw of we niet 'n uitstekende dienstbode voor het Ambtshuis hebben ontdekt.’ ‘Nu, vrouwe,’ betuigde de Landschrijver, ‘als de deerne, die mijnheer uw echtgenoot bedoelt, in haar werk is, zooals ze er van buiten uitziet, dan zou 'k geen betere in heel de Heerlijkheid weten: knap, vlug en vaardig als 'k nooit zag.’ ‘'k Zal direct om 'r sturen,’ besloot de Verwalter. ‘'k Zal Cleyn naar de Cathe zenden. Hij kan 'r wel dadelijk meebrengen. Jaag Naele maar naar huis.’ Vrouwe Thérèse begon luid te lachen. ‘Nou, nou, beste man,’ schaterde ze, ‘zoo haastig wordt de boter niet gekarnd. 'k Wil eerst zien, wat voor 'n ontdekking je hebt gedaan. Zoo lang zal 'k me tenminste met Naele behelpen.’ ‘Heer Verwalter,’ onderbrak Tieleman, ‘als u er geen bezwaar tegen hebt, dan wilde ik Cleyn gaarne meenemen naar 't Huis Walijen. Zou Jurren niet naar de Veneking-kate kunnen gaan. Die weet ook beter waar hij wezen moet.’ ‘Goed, heel goed!’ vond heer Rutger Keyser. ‘Maak het maar in orde!’ De Landschrijver achtte de zaken voldoende besproken en vertrok met 'n beleefde buiging. Een kwartier later verlieten drie ruiters de Oostpoort van het stedeke in de richting van het dorp Wenterswick. Halverwege zou Jurren links afslaan den kant op van het Colenbargerbroek, om daar met z'n opdracht schrik en ontsteltenis in de kleine afgelegen hut te brengen, terwijl de Landschrijver, met Cleyn als 'n soort wapendrager naast zích, den kronkelenden zandweg zou blijven volgen, tot hij Oostwaarts van Wenterswick toegang zou verzoeken op 't Walijen. Zijn hart popelde van blijde trots, nu hij, laag-geboren landskind, straks een hooge, adellijke vrouwe de wet zou kunnen voorschrijven, haar zou kunnen wijzen op haar plichten, voortvloeiende uit 'n ver- | |
[pagina 82]
| |
nederende afhankelijkheid, vernederend vooral, nu hij haar die voorhouden zou.
Vrouwe Elène Clautier, douairière Keppel, zat bij een der twee hooge vensters van het vertrek, dat ze zich, sedert ze op 't Walijen huisde, voor de gure herfst- en winterdagen ter bewoning had uitgekozen. De ruime kamer lag op het Zuidwesten en als bij helder weer de laag-hangende zonneschijf haar warmende stralen door de vensters naar binnen deed glijden, dan kon ze, geholpen door 'n klein vuur onder den hoogen breeden schouw, er een temperatuur scheppen, die aan den zomer deed denken. In het heete jaargetij werd het er door den zonnebrand dikwijls al te warm en dan verhuisde de hooge vrouwe naar een anderen, koeleren vleugel van haar ruime woning. Voor dit vertrek had ze echter een groote voorliefde, want het gaf uitzicht op de smalle brug, die van het poorthuis aan de andere zijde van de gracht naar het kasteel leidde. Bovendien had het poorthuis met de daarbij gebouwde boerderij zelf nog bijzondere aantrekkelijkheid voor haar, want Boeghman, de poortwachter, had met Lysbeth, z'n vrouw, 'n vroolijk troepje kinderen, dat bij gunstig weer daar in die stille, verlaten buitenwereld van bosch, hei en wei heel wat drukte en vertier kon brengen. Boeghman stond bij zijn meesteres hoog aangeschreven, zei 't dienstvolk. Bij alle tuin- of akkerwerk was hij de raadsman en wegwijzer, en als in den herfsttijd 't Walijen hoog bezoek kreeg van verwanten of goede kennissen der edelvrouwe, dan moest Boeghman de jachtpartijen organiseeren. Aan deze laatste verdienstelijkheid dankte hij den naam van ‘de jager van 't Walijen,’ waaronder hij bij de omwonende boeren algemeen bekend stond. Op 't oogenblik was 't stil bij 't poorthuis, want Lysbeth was met heel haar kroost er op uitgetogen, om een buurtbezoek af te leggen op het Bovekink, een der hoorige plaatsen van 't Huis, want dien kant had vrouwe Elène de poortwachtersvrouw met haar kinderen zien heen trekken en nu had ze zelf geen | |
[pagina 83]
| |
andere afleiding dan 'r borduurwerk en den kring van haar eigen gedachten. En deze laatste schenen erg gewichtig te zijn, want telkens bleven de handen der slotvrouw langen tijd in rust en staarden haar oogen zonder iets te zien op het rimpelende grachtwater. Grete, 't kamermeisje, aan de andere zijde van het venster gezeten en eveneens bezig met eenig naaldwerk, wierp zoo nu en dan een steelschen blik naar haar meesteres en ze stelde zich daarbij tal van vragen. Er moest toch vast en zeker iets bijzonders op til zijn. De Vrouwe had zich, hoewel 't toch maar een gewone werkdag was, in 'r beste kleed gestoken en zich bovendien met zorg laten kappen. Zelfs de hel-witte, platte kraag, die zoo fraai als 'n wijd scherm over de schouders hing, was uit het groote kabinet gehaald om de weelderigheid der kleeding te voltooien en de Vrouwe had 'r neerhangend hoofdkapsel met helkleurige strikjes tot tuitjes laten binden, zooals het alleen bij hooge gelegenheden gebeurde. Toch vond Grete dat alles nog niet het opmerkelijkste. Neen, het opmerkelijkste was de groote bordpapieren waaier, kunstig met veelkleurige veeren bekleed. Wat de Vrouwe daarme nu toch voor had, kon Grete zich niet begrijpen, of 't moest zijn, dat haar meesteres er mee wilde pronken en als dat het geval was, dan was er zeker bezoek te wachten, Grete had de oplossing gevonden: er zou bezoek komen! Maar wie? Dat was 'n tweede vraag om er 'n antwoord op te zoeken. Als ze het maar durfde, dan sloop ze even naar de keuken of naar 'n anderen vleugel van het kasteel, waar meiden of knechts te vinden waren, en dan zou ze allicht wel vernemen, wie er op 't Huis te wachten was. Maar Grete dacht er niet aan zonder bevel haar plaatsje bij 't venster te verlaten. Er bleef voor haar niets over dan geduld te oefenen en te gissen. Geduld oefenen. Dat moest vrouwe Elène ook doen, want Dominee Heilersig had 'r al wel een half uur kunnen zijn. Wolsinck, de knecht en boodschappenlooper van den predikant, die belet voor hem was komen vragen, had ze op den minuut af den tijd, waarop ze ontvangen kon, genoemd. Maar dominee scheen er | |
[pagina 84]
| |
zich niet aan te storen. En dat vond ze ongemanierd. Och, wat de man te zeggen had, kon ze wel raden. 't Zou wel over het ongeregeld kerkgaan loopen.... misschien ook over de vermeende Roomsche neigingen, nu haar oudere zuster Henrica, die steeds ‘de oude leer’ was blijven aanhangen, als abdiste van het Stift WalborghGa naar voetnoot1) zou optreden. Maar dominee kon gerust zijn. Zij, Elène Clautier, was nog precies dezelfde als toen ze met haar heer gemaal op Keppel woonde, niet ultra-Gereformeerd, niet gloeiend anti-papist. Ze was voor den vrede en betrachtte gaarne de verdraagzaamheid, En als dominee er over begon, dan zou ze dat ook zeggen en dan verwachtte ze van Zijn Eerwaarde, dat hij er het zwijgen aan zou toe doen. En dat kerkgaan, nu ja.... Plots werd ze in haar overpeinzingen gestoord. Zijlings van het poortgebouw, achter het lage hout, zag ze beweeg van menschen. Zou de lang verwachte er eindelijk zijn? Vrouwe Elène rees van haar zetel op om beter te kunnen zien. Hoe verbaasd was ze! Niet de bekende kleine huifkar van dominee Heilersig reed daar langs de buitengracht naar de schuur van Boeghman, neen, maar 'n tweetal ruiters stegen daar van hun paarden. Ridders, edellieden waren 't niet. Dat zag ze met 'n vluchtigen blik al wel. Wat ze moesten, die twee? En waar Boeghman nu toch bleef? ‘Grete,’ vroeg ze, ‘ken je die lui ook?’ Grete, die 'r hals al had gerekt, om te zien wat zoo opeens de aandacht van haar meesteres had gewekt, rees nu ook op van haar stoel en keek oplettend naar de beide mannen. ‘O, ik zie het al,’ zei ze. ‘Die eene lange, magere is Landschrijver Tieleman ten Hage en de andere is de Brevordsche bode Cleyn. Ik denk, dat ze een boodschap van den Onder-Drost der Heerlijkheid voor u....’ Verder bracht Grete het niet, want de bestraffende blik van haar meesteres stopte haar den mond. Beschaamd zette ze zich weer | |
[pagina 85]
| |
neer en hervatte haar naaldwerk, doch haar nieuwsgierigheid werd haar al spoedig te machtig en halsrekkend loerde ze met schuinschen blik het venster uit om te zien wat er buiten de poort voorviel. Daar zag ze Boeghman voor den dag komen. Hij begon met den Landschrijver te praten.... Wat nam die Tieleman een verwaande houding aan!.... Of hij 'n ridder was, die z'n knechten wat had te bevelen.... 't Leek wel, of Boeghman ruzie met 'm ging maken. Cleyn bemoeide zich er ook al mee. Kijk, die nam ook al zoo'n hooge houding aan. O, als ze eens wisten, dat de Vrouwe alles precies van hier kon zien, bijna verstaan ook, wat ze zeiden! Kijk, daar liet Boeghman de breede valbrug neer, maar de twee Brevordenaars liet hij buiten de binnengracht staan, want hij sloot de poort van het smalle bruggetje weer voor hun neus dicht. Nu zou Boeghman wel dadelijk hier zijn. Ze zou zich nu maar erg stil houden, dan mocht ze misschien wel blijven zitten, als Boeghman de boodschap van die twee boven bracht. Wat zouden ze toch hebben? Heel even loerde Grete naar het gelaat van haar meesteresse. Dat gelaat stond streng, erg streng. Stil, daar was de jager. ‘Vrouwe,’ begon hij, zoodra hem vergunning was verleend binnen te komen, ‘Vrouwe, daar is heer Tieleman ten Hage, de Landschrijver van de Heerlijkheid, en die wenscht tot u toegelaten te worden met Cleyn, den Brevordschen bode.’ Vrouwe Elène scheen de hoodschap niet verstaan te hebben, want zonder er 'n antwoord op te geven vroeg ze: ‘Boeghman, wat had je met dien Tieleman te twisten? Waarom maakte je je zoo kwaad?’ ‘Wel eenvoudig hierom, Vrouwe,’ begon de jager boersch-gemeenzaam: ‘die Landschrijver komt als 'n pauw op me toestappen en commandeert me: ‘Man, breng ons eens bij de douairière, want wij moeten haar spreken! Nu, toen zei ik, dat hij mij even goed netjes vragen kon, u beleefd te verzoeken om toestemming voor een onderhoud. En toen had u eens moeten hooren, wat | |
[pagina 86]
| |
dat heer allemaal voor praatjes had. Hij werd door den Onder-Drost gestuurd en hij kwam in kwaliteit en meer zulke dingen. En toen heb ik hem gevraagd, of hij dan ook een brief van den Onder-Drost bij zich had voor u, maar meneer zei, dat de Onder-Drost geen ganzepen voor de bewoonster van 't Walijen behoefde te versnijden. Wat ze weten moest, zou 'r wel gezegd worden, en nu kom 'k hier, om u te zeggen, dat de Landschrijver u wenscht te spreken over.... over het verheergewaden van....’ ‘Zeg hem,’ onderbrak Vrouwe Clautier bij deze woorden haar dienaar ‘dat de poort voor hem gesloten blijft. Verwijder die menschen van mijn goed. Ze hooren hier niet!’ Toen zette de burchtvrouw zich weer bij 'r borduurraam neer en verwaardigde het wachtende tweetal zelfs geen nieuwsgierigen blik. Boeghman wist wat hij te doen had. Grete rekte nog meer dan straks haar slanken hals om te zien, wat er nu toch wel gebeuren zou. Ze kende den jager, ze wist dat hij alles aandurfde, voor niets terugdeinsde en dat hij met hart en ziel verknocht was aan zijn meesteres. Wat deze wenschte, was hem een gebod, dat hij ten uitvoer zou brengen, 't kostte wat 't kostte. Die twee Brevordenaars mochten nu wel oppassen, want de stevige knuisten van den jager konden hard aankomen. Grete's wangen begonnen te gloeien van de emotie. Kijk, daar ging hij de brugpoort weer door. Nu was hij bij de ruiters. Wat die Boeghman nu zelf ook 'n houding aannam! 't Leek wel of hij heer en meester van 't Walijen was! Hoe hij ze kort en bondig den terugweg wees! Daar gingen de heeren al, dreigend, de vuisten ballend, maar ze gingen toch! ja ze gingen, en Boeghman stond 't daar rustig aan te kijken als een, die werkelijk wat te zeggen had. Maar wat was dat?.... Zag ze wel goed? Kwam daar....? ‘Daar is dominee Heilersig's wagen!’ liet ze een en al verbazing zich ontvallen, en meteen begreep ze, waarom haar meesteres zich zoo had opgeschikt dien dag. Bij 't hooren van den naam van den predikant richtte Vrouwe | |
[pagina 87]
| |
Elène snel 'r hoofd op van haar borduurwerk en keek in de richting van het poortgebouw. Boeghman was reeds toegeschoten om paard en kar z'n schuur binnen te leiden. Even daarna ging hij dominee voor, de poort door en het smalle slotbrugje over. Zoo aanstonds zou de jager den predikant wel aandienen. ‘Grete,’ gebood de slotvrouw, ‘zet wijn en glazen gereed op de dressoir en houd je buiten de kamer tot ik je roep. Dominee wenscht me te spreken.’ Haastig pakte het meisje haar werk bij elkaar, legde het in 'n werkkorf en zette 'n flesch wijn met glazen op de aangewezen plaats, toen verliet ze de kamer. Enkele oogenblikken later kondigde Boeghman dominee Heilersig aan, die weldra beleefd buigend, de kamer binnen kwam. Vrouwe Elène trad met 'n aangeboren mengeling van gratie en hoogheid den predikant tegemoet, informeerde met groote belangstelling naar de domineesche en de verdere huisgenooten, begon, zoodra dominee gezeten was, 'n praatje over het afwisselende herfstweer, over de wegen, die tot heden nog goed berijdbaar waren en bood hem zoo en-passant 'n glas wijn aan, dat gaarne werd aanvaard. Hoewel dominee Heilersig van te voren overdacht had, wat hij als getrouw herder de burchtvrouwe zou voorhouden, zat hij toch te wachten, of de loop van het gesprek hem 'n gereede aanleiding voor zijn vermaningen zou geven. En die aanleiding kwam, doch geheel anders dan dominee ze verwachtte, en hij was daar zelf de oorzaak van. ‘Vrouwe,’ begon hij, toen het gesprek 'n oogenblik hokte, ‘ik vreesde daar straks, dat mijn komst u op dit oogenblik niet aangenaam zou zijn.’ ‘Hoe zoo?’ vroeg vrouwe Elène. ‘Omdat u blijkbaar even voor mijn aankomst reeds 'n bezoek moet hebben gehad. Ik ontmoette tenminste den Landschrijver van de Heerlijkheid, en vergis ik me niet, dan was het de Brevordsche bode Cleijn, die hem vergezelde.’ | |
[pagina 88]
| |
Plots verdween de vriendelijke, welwillende glimlach van het gelaat der slotvrouwe, en gemelijk zei ze: ‘Zoo, hebt u die menschen ook nog gezien? Ik hoop, dat ze zich beleefd jegens u hebben gedragen?’ Dominee keek er van op. Wat mocht oorzaak zijn van de plotselinge verandering der stemming van zijn gastvrouw? Aandachtig zag hij haar eenige oogenblikken aan en zei toen: ‘Ze hebben mij in 't voorbijgaan den ruitergroet gebracht, meer niet, Vrouwe. Als 'k een praatje met hen had gemaakt, dan zou 'k nog later op 't Walijen zijn gekomen. Ik was nu al niet te vroeg!’ ‘Neen dominee,’ gaf Vrouwe Elène onmiddellijk toe, ‘u was werkelijk niet te vroeg, maar de menschen uit Brevorde, die u voor waren, kwamen wel te vroeg, of eigenlijk gezegd, die hadden wel heelemaal kunnen wegblijven, want ik heb ze niet willen ontvangen.’ Dit laatste zei ze met harde stem, hard door de verontwaardiging, die zich weer van haar meester maakte. 't Werd dominee hoe langer hoe vreemder. Hij begreep er niets van. Dorst er zelfs niet naar raden. ‘'t Spijt me wel, Vrouwe,’ zei hij beleefd, ‘maar ik begrijp heusch niet, wat u bedoelt.’ ‘Mag ik het u vertellen, dominee?’ vroeg ze, hem vluchtig aanziende. ‘Gaarne, 't zal me aangenaam zijn,’ kwam de predikant haar beleefd tegemoet, maar hij vergistte zich, toen hij meende, dat Elène Clautier hem onmiddellijk zou mededeelen, wat er tusschen haar en den Landschrijver was voorgevallen. Ze voelde behoefte haar hart eens te luchten tegenover een, die ze daarvoor waardig kon keuren, en zulk een was in haar oog de predikant. ‘Zie eens dominee,’ begon ze, ‘toen ik nog als jong meisje thuis was bij mijn moeder, heb 'k wel honderdmaal door mijn oudere zusters hooren zeggen, dat 'k het onafhankelijke en vastberaden karakter van mijn vader had, en ik geloofde dat. Onder den invloed van deze meening trachtte ik, ouder geworden, zelf de richting van mijn levensweg te bepalen zonder dan ook, 't spreekt vanzelf, den raad van mijn familie in te winnen. U begrijpt, dat | |
[pagina 89]
| |
ik daardoor dikwijls erge domme dingen heb gedaan. 'k Heb menschen noodeloos van me vervreemd en 'k moet menigeen wel veel leed hebben veroorzaakt. In de weinige jaren, die 'k met Keppel gehuwd was, deed ik betere levenswijsheid op, en heden weet ik, dat 'n vrouw 'n vrouw is. Daarmede bedoel ik, dat er omstandigheden in het leven zijn, waarin de nuchtere zin van 'n man beter beslissen kan dan het lichtgeroerde hart van een vrouw. Als ik thans voor moeilijkheden kom te staan, dan voel ik het gemis van mijn gestorven gemaal eerst recht, en ik streef er naar zoo veel mogelijk bij al mijn besluiten in zijn geest te handelen. Keppel zei altijd: Geef toe, waar het kan en moet, maar verzeker je persoonlijke zelfstandigheid en onafhankelijkheid. U begrijpt dit toch wel, dominee?’ onderbrak ze haar eigen betoog. ‘Zeker, zeker wel, Vrouwe,’ antwoordde de predikant, en hij overpeinsde, dat het eerste deel van Keppel's spreuk den Christen deed kennen, maar het tweede het devies was van allen, die in deze wereld tot eenige macht en invloed waren gekomen. ‘Zeker wel,’ herhaalde dominee Heilersig, ‘ik begrijp het heel goed. 't Gezegde van wijlen uw gemaal is tweeledig, en de leden staan in zekeren zin tegenover elkaar.’ ‘Welnu,’ herhaalde Vrouwe Elène, haastig knikkend, ‘toen 'k de bewoonster van het Huis Walijen werd, viel men mij onmiddellijk lastig met allerlei zoogenaamde Heerlijkheidsrechten, die ik en mijn onderhoorigen in acht hadden te nemen. Nu is het best mogelijk, dat 'n paar honderd jaar terug in deze streken van die bijzondere regels golden. Toen vormde dit landschap nog een afzonderlijke graafschap. Later werd het een deel van het Hertogdom Gelderland met z'n eigen wetten en bepalingen. Maar op 't oogenblik maken we een deel uit van de Vrije Republiek der Zeven Vereenigde Nederlanden, waar gebroken werd met het verouderde; waar 'n nieuwe geest als 'n reinigende, verfrisschende wind het muffe heeft weggevaagd. En daarom zeg ik, dat men hier in dezen hoek van het land mij niet langer moet komen lastig vallen met allerlei uitgeleefde artikelen, waarvan ik de her- | |
[pagina 90]
| |
komst en wettigheid niet kan bepalen, en wier doelmatigheid totaal buiten ieders begrip valt.’ De predikant, die reeds zoovele jaren in de Heerlijkheid had medegeleefd, begreep volkomen waarover het hier ging. Oude rechten, uit lang voorbije toestanden geboren, maar thans redelijkerwijs niet langer te handhaven, werden hier betwist. En dat was hier niet alleen het geval. Zoovaak hij met de groote boeren, de scholten-boeren, in aanraking kwam, ontmoette hij hetzelfde. Hij vond dat bij de kleine boeren, zelfs bij de kate-bewoners, en onwillekeurig dacht hij aan Gertrude, de eigenhoorige van den Hof, die weigerde naar het Ambtshuis te gaan. Schijnbaar was er berusting in het lot, waaronder ze geboren waren, doch goed bezien was er bij allen 'n streving om vrij en onafhankelijk te zijn, en dit eenmaal verkregen, dan greep men naar overheersching naar het meester-zijn over anderen. Ook hier weer! En hij, de predikant der gemeente van Wenterswick, had tegenover deze streving zijn houding te bepalen. Met omzichtigheid! Maar steeds naar waarheid! Naar De Waarheid! ‘Is er wat bijzonders gebeurd?’ vroeg hij, hopende een uitgangspunt te zullen vinden voor hetgeen hij dacht te zullen zeggen. ‘Meer dan genoeg, dominee!’ viel Vrouwe Clautier uit. ‘Die domme Onder-Drost Rutger Keyser uit Brevorde heeft me voor eenige maanden een brutalen brief gezonden, waarin hij van mij eischte de verouderde beleening van mijn Avezate aan te vragen, alsof mijn familie het Walijen met de omliggende goederen Keylwinck, Bennekinck en Boefkinck niet langs eerlijken weg in bezit had gekregen. En nu die verwaten Onder-Drost op zijn geschrijf niet gauw genoeg naar zijn zin 'n antwoord heeft ontvangen, stuurt hij een paar van zijn lompste menschen op me af. Die ‘kerels’ laten niet eens beleefd vragen, of ik hen te woord wil staan, maar commandeeren mijn jager Boeghman kort en bondig hen bij mij in mijn huis te brengen. U begrijpt, dat ik ze zonder omwegen heb laten afwijzen.’ De predikant bewaarde het stilzwijgen en zag Vrouwe Elène ernstig aan. | |
[pagina 91]
| |
Hoe moeilijk vond hij thans z'n herderlijk ambt. De schapen zijner kudde op den Heiland van zondaars te wijzen, neen, dat was niet het zwaarste van zijn taak, maar hun den rechten weg voor te schrijven in den wirwar van hun aardsche belangen, van hun aardsche verhoudingen, hun aardsche strevingen, zie, dat was veel moeilijker. Dit bracht hem menigmaal in botsing, nu met dezen, dan met genen, want de mensch was onwillig zich in zijn aardsch bejagen gevangen te geven onder de wetten Gods. Maar dominee Heilersig wilde zijn plicht doen. ‘Vrouwe,’ begon hij met vaste stem, ‘indien u toch die twee mannen eens hadt ontvangen en te woord gestaan, zou u daarmee wel zoo verkeerd hebben gehandeld?’ En haastig liet hij er op volgen: ‘En als u indertijd bij de ontvangst van den brief van den Onder-Drost dezen eens onmiddellijk een welwillend antwoord had gezonden? Zou dat werkelijk zoo verkeerd zijn geweest?’ Vrouwe Elène sloeg de handen van verbazing in elkander. ‘Maar dominee!’ riep ze verontwaardigd. ‘Zie eens, Vrouwe,’ ging de predikant rustig verder, ‘u sprak zoo even van de heerlijkheidsrechten en van de leenplichten. Ik neem aan, dat daar bepalingen bij zijn, misschien zelfs vele, die behooren afgeschaft of veranderd te worden als uit den tijd, maar toen u hier de slotvrouwe werdt, verkreeg u daardoor de bestaande lusten niet alleen te genieten, maar ook de bestaande lasten te dragen. U hebt het een met het ander te aanvaarden, en zoo lang door de wettige macht daarin geen verandering wordt gebracht, heeft u zich aan de geldende bepalingen te onderwerpen. Zijt de machten over u gesteld onderdanig, zegt de Schrift.’ Vrouwe Clautier was opgesprongen. ‘Is u daarvoor hier gekomen, om mij de metten te lezen?’ barstte ze uit. ‘Had ik dat geweten!’ ‘Ik kom als knecht van mijn God,’ zei dominee, zich tot kalm-zijn dwingend. ‘Hà!’ riep de toornige vrouw smalend, ‘zeg liever: als dienaar van 'n verouderd stelsel! Maar ik verzoek u er verder geen woord over te spreken. 'k wil er niet meer van hooren!’ | |
[pagina 92]
| |
‘Dan kan ik wel gaan,’ besloot dominee en hij greep zijn hoed en trad naar de deur. ‘U heult met dien Brevordschen tyran!’ riep ze hem na. Zonder 'n enkel weerwoord verliet de predikant de kamer. In de gang vond hij Grete, die hem op zijn verzoek de poort uit hielp. Eenige minuten later reed hij weer terug naar zijn pastorie, het hart vervuld met droeve gedachten, maar daar tusschen door weefde zich een streelend gevoel van voldaanheid: Hij had zijn plicht gedaan, al was 't dan misschien nog niet ten volle.
Ziedend van toorn had de Vrouwe van 't Walijen zich bij het plotselinge vertrek van dominee Heilersig op 'n schabel in den donkersten hoek van haar kamer neergeworpen. Met moeite bedwong ze haar tranen, tranen van gekrenkte trots. Zoo'n dominee! Die durfde haar dat alles zoo maar zeggen! Neen, 't ging te ver! Spande dan alles tegen haar samen? Dacht men haar te kunnen vernederen? Dacht men dat? Maar dan zou zij ze weten te weerstaan! allen! Ze zou haar zelfstandigheid en onafhankelijkweten te verzekeren. Had Keppel 'r dat niet altijd voorgehouden? Ja, dat had hij, maar.... Keppel had steeds in de eerste plaats gezegd: geef toe waar het kan en moet. En Elène Clautier, de Vrouwe van 't trotsche Walijen, ontzien door haar onderhoorigen maar thans vernederd in een hoek van 'r kamer neergezonken op 'n houten schabel, begon zich de vraag te stellen of zij zich tot heden niet grooter had gewaand dan ze was, en ze begon te overwegen welk gedeelte van Keppel's stelling het meest betrachting verdiende. Had dominee ook niet gezegd, dat de woorden van haar man tweeërlei gedachten omvatten, die 'n tegenstelling met elkaar vormden en had dominee niet doen blijken, dat hij die ‘zelfstandigheid en onafhankelijkheid,’ waarmee zij zoo dweepte, niet zoo hoog schatte. Dominee had gesproken van bestaande lusten, maar ook van bestaande lasten, van wettige macht en van onderdanigheid aan die macht. En in den cirkelgang van haar denken kwamen deuken en scheuren, tot het 'n verwarring werd en ze zichzelf moest erkennen: ‘Ik weet het niet meer! Ik bezag | |
[pagina 93]
| |
de dingen van mijn eigen hooge standpunt, dat wellicht ook verouderd is.’ Een uur later liet Vrouwe Elène zich, om 'r hoofd vol pijnen, door Grete naar bed helpen.
Op het Brevordsche Ambtshuis stond het anders. Jurren was het eerst van z'n reis naar den rand van het Colenbargerbroek teruggekeerd, en toen hij tot zijn blijdschap den Onder-Drost niet thuis trof, had hij zich bij vrouwe Thérèse aangemeld, om den uitslag van zijn tocht mede te deelen. ‘Ach Vrouwe,’ had hij gezegd, ‘wat 'n toestand is het daar op die armzalige kate. Daar zit me die goede deerne, die bij u in dienst zou treden, met 'n stervenden vader en een zieke moeder, die bovendien nog mal er bij lijkt. Wat 'n toestand, Vrouwe; wat 'n toestand! Als u het zag, dan zou u er bij gaan schreien. Ik heb den moed niet gehad de arme deerne de boodschap over te brengen, nog minder om haar te dwingen me naar hier te volgen. Ik hoop, dat u het goed zult vinden? Ik kon niet anders.’ Toen had Vrouwe Thérèse met 'n hart vol medelijden nog een en ander over die Cathe-lui aan Jurren gevraagd en diep aangedaan door het droef verhaal, had ze tenslotte gezegd: ‘Nou Jurren, laat de zaak zoo maar blijven. Ik zal me nog wel weten te behelpen.’ ‘Maar de heer Verwalter?’ had de knecht toen met 'n weinig vrees gevraagd. ‘Wees maar niet ongerust, Jurren,’ was het geruststellend antwoord. ‘Ik zal 't met mijn man wel in orde maken’. En Jurren was meer dan tevreden naar den stal gegaan, om z'n paarden te verzorgen. ‘Wat 'n goed mensch was die Vrouwe Thérèse toch! Een goed, zachtaardig mensch.’
Toen 'n uur later de Landschrijver en bode Cleyn zich op het kleine plein voor het Ambtshuis van hun paarden lieten glijden, | |
[pagina 94]
| |
was de Onder-Drost wel aanwezig, en 't venster van zijn werkkamer openstootend, riep hij Tieleman ten Hage toe: ‘Wel, heer Voogd, hoe is 't je met de Juffer van 't Walijen vergaan?’ ‘Slecht, bitter slecht, heer Verwalter!’ riep Tieleman heesch terug, en naderbij tredend begon hij in geuren en kleuren zijn wedervaren te vertellen: van zijn verzoek om bij de slotvrouw gebracht te worden, van z'n ruzie met den jager van de Avezate en van de allerlompste ontvangst, die hem ooit te beurt was gevallen. ‘Denk u eens in, heer Verwalter,’ zei hij nijdig, ‘die hooge Juffer liet me zeggen, dat haar poort voor zulk volk als ik was, gesloten bleef, en dat de Onder-Drost z'n knechts maar bij zich in Brevorde moest houden. Ze had niets met 'm te maken!’ ‘Hà!’ bulderde Rutger Keyser woedend, ‘we zullen 'r wel leeren! Ieder krijgt z'n dag! De mijne zal ook wel komen! Daar kan ze op rekenen! En dan zal haar trotsche houding 'r rouwen! Ze zal voor me bukken! Dat zal ze!’ Woedend trok hij z'n venster weer dicht en met 'n norsch gelaat begon hij z'n kamer op en neer te loopen. ‘Elène,’ gromde hij, ‘je hebt het ook nu weer gewonnen. Je hebt je weer trotsch getoond, ook nu weer! Maar je zult er voor boeten! Ik bezweer het je!’ Voor de Landschrijver het Ambtshuis verliet, gebood de Verwalter hem advocaat Van Hengel zoo spoedig mogelijk op de hoogte te brengen met de bestaande geschillen. |
|