De heks van het Colenbargerbroek
(1929)–N.W. van Diemen de Jel– Auteursrecht onbekend
[pagina 56]
| |
windvlagen ze na 'n oogenblik van luwing weer krachtig aanvatten. De geel-bruine bladeren, woest van de twijgen afgerukt, stoven hoog in de lucht voort, al maar voort, of 'r aan 't buitelend rijzen en dalen, dalen en dan weer rijzen nooit 'n eind zou komen. 'n Stuk of wat hoenders, door den honger gedreven, trotseerden den harden, killen wind en kruisten met wapperende staarten het kleine weideke in alle richtingen, hopende nog iets te vinden, waarmee ze de onvoldoend voorziene maag konden vullen. En tusschen de ijverig-doende hennen knabbelde het rood-bonte koetje zoo volhardend aan de korte grassprieten, of 't den ganschen dag nog geen voedsel had gehad. De beide schapen waren er niet, Gertrude had ze om de regenbuien naar binnen gehaald, en nu stonden ze in den kleinen stal klagend te blaten om de verloren vrijheid. Gertrude zelf zat aan 't spinnewiel en met den geholsblokten voet op den tred deed ze het wiel snel rondwentelen. Terwijl 'r eene hand van den hoogstaanden vlaspluim al maar nieuwe vezels aanvoerde, gaf haar andere hand den gevormden draad stuur bij 't winden op de klos. Zoo was ze al maar bezig. Nu en dan hield ze even op en keek dan luisterend in de richting van de verste der kleine bedsteden. Ook nu.... Had ze tusschen 't doffe gesnor van 'r wiel niet 'n zwak geroep uit de slaapstee gehoord? Of was 't de wind, die om de kate gierde en die bij 't opsteigeren tegen het rieten dak soms geluiden kon maken als 'n klaagzang, als 'n knorrig gemompel, 'n gesmoorde kreet van fel wee? Gertrude rees van 'r houten bankje op en ging voorzichtig naar de bedstede. Fluisterend - hij mocht eens slapen - vroeg ze: ‘Riep je, vader?’ De zieke woelde 'n oogenblik met loome beweging, kreunde toen even, maar gaf geen antwoord. Gertrude schudde 'r hoofd en zocht geruischloos haar plaats weer op bij 't spinnewiel. Doch ze hervatte haar arbeid niet direct. Met droefgeestigen blik staarde ze naar buiten, naar den triesten omgeef. Hoe 't toch zoo gauw veranderen kon. Voor 'n dag of | |
[pagina 57]
| |
vier deed 't buiten of 't nog volop zomer was, zoo zonnig en zoo warm, en nu.... zie, daar stoof de koude regen weer neer uit de grauwe, zonnelooze lucht. De rood-bruine en de hennen schenen het nu zelfs te erg te vinden, want ze kwamen op de kate aan drijven. ‘'k Zal de staldeur even open zetten,’ zei ze in zichzelf en op 'r toonen, om den zieke in z'n dommel niet te storen, ging ze naar 't stalletje en liet het nat-glimmend koetje binnen. ‘Stil, jullie!’ gebood ze zacht, toen de hennen het hoendergat kwamen binnenfladderen en luid kakelend tusschen de andere 'n plekje trachten te winnen op 't rek. Ze zocht haar bankje weer en met 'r elleboog op de smalle vensterrichel geleund, staarde ze door den natten dag over het verlaten weideke naar de roezig deinende ruigte van 't verre broek. De natuur ginds buiten was als 'r hart daar binnen. Hoe 't toch ook daar zoo gauw veranderen kon. Voor 'n dag of vier leek haar het leven nog zoo blij, zoo zonnig ondanks de beslommeringen van den arbeid, ondanks de kwellingen van kleine zorgen, en nu.... 'n nooit gekend gevoel was haar hart komen binnensluipen en had daar onrust gebracht, de onrust van hopen en twijfelen, de onrust van 'n heftig verlangen om te geven en te bezitten, alles te geven wat 'n meisjeshart aan liefde in zich voeden kan, alles te bezitten ook, wat dat hart bevredigend vullen kan. O, die onrust in 'r was als de aandriftende vlagen, die de roezige ruigte van 't broek daar verre zoo deden woelen in gestage verwarde beweging. En dan, wat leed trof haar niet! Moeder ziek, 'n oogenblik den dood nabij. Maar nu - en ze zag dankbaar op naar den grauwen hemel - er was beterschap, belangrijke beterschap, Gode zij dank! Had Bernt Kreylhorst het haar hedenmorgen, toen hij kwam zeggen, dat dominee naar vader wou komen kijken, niet met stelligheid betuigd? Had hij 'r niet gezegd, dat moeder, als 't zoo met r bleef voortgaan, over enkele dagen weer naar de Cathe kon terugkeeren. O, wat verlangde ze! Eenmaal had ze moeder nog gezien na 't ongeval. Na dien had ze 'r kleine woning niet meer | |
[pagina 58]
| |
durven verlaten, want vader was thuis gekomen, zwak, uitgeput, en hij was naar z'n slaapstee gestrompeld en daar lag hij nu al die dagen, woelend en kreunend, soms weggezakt in 'n lichten dommel, soms half wakker, mompelend onverstaanbare woorden en dan wilde hij 't bed uit. En als ze over den heelmeester sprak, dan werd hij woedend. In 'r nood had ze de hulp ingeroepen van den Veneking-boer en die had Grade, de meid, 'n paar maal gezonden, maar 't was meer uit nieuwsgierigheid geweest, dan om de helpende hand te bieden. Och ja, ze waren ook maar kate-lui en ze zaten den inhaligen boer in den weg. O, zoo 'r goede, zieke moeder dien Wolsinck, bij wien ze nog steeds toefde, niet 'n paar maal gestuurd had met een en ander, dat ze noodig had, dan zou ze in de grootste verlegenheid zijn geraakt. Bernt was ook al 'n paar maal geweest, heel even maar en hij had haar met alles wel willen helpen, hij had haar 'n blinkend zilverstuk willen toeduwen, maar ze had gemeend te moeten weigeren, schoon ze geloofde, dat hij 't alles deed eerlijk, oprecht. Maar met dat al voelde ze zich diep ongelukkig en in 'r hart kreunde en klaagde het en ze voelde de verdrietelijkheden soms op 'r aankomen als de gierende, morrende wind, die 'n wild, wreed spel met de armelijke, hulpelooze Cathe wilde beginnen. In 'r hart daar binnen was 't als de natuur daar buiten en ze voelde zich zoo alleen, zoo eenzaam en verlaten, en nu.... met zulk wild weer zou dominee wel niet komen. De tocht was te bezwaarlijk voor den zwakken, reeds vroeg-grijzen man.... En eigenlijk was ze er maar blij om ook, voor haar zelf, niet voor vader. Voor vader kon het wel heel noodig zijn, dat dominee kwam. Misschien kon dominee 'r vader wel bewegen den heelmeester te laten komen en.... dominee zou wis en zeker de kans waarnemen om met 'r vader wel 's ernstig, heel ernstig te praten over dingen van 't geloof. Ja, voor vader zou 't wel goed zijn, die hoorde nooit van die dingen, omdat hij ze niet hooren wou, maar voor zichzelf had ze maar liever dat dominee wegbleef. Ze wist haast nooit, wat ze antwoorden moest, als hij haar met z'n ernstige oogen zoo onderzoekend aankeek en dan onder 't praten allerlei | |
[pagina 59]
| |
dingen vroeg over 't geloof. Ze wist dan nooit precies, wat ze antwoorden moest en als ze het wel wist, dan schaamde ze zich 't te zeggen. Moeder was anders dan zij. Die zei, als ze dominee nog te woord stond, dat 't leven voor sommige menschen hard, bitter hard was en dat dit een straf was voor hun kwaad, dat ze vroeger hadden gedaan. Ja, dat zei moeder altijd en daar bleef ze bij, wat dominee ook redeneerde.... Neen, 't was nu maar te hopen, dat dominee niet kwam, want dan zat ze alleen, heelemaal alleen met 'm en... 'r hart was zoo vol, barstend vol, ze zou niet weten, wat ze zeggen en wat ze zwijgen moest; 't was te veel: Bernt Kreylhorst, en 'r zieke moeder, en dat papekind, 'r zieke vader, en Geert Ulegat... ja, en dan nog het dreigement van den Verwalter... Had moeder geen gelijk, als ze zei, dat 't leven voor sommige menschen bitter hard was? Ja, moeder kon daarin wel gelijk hebben, maar dat al het leed, 't welk haar nu zelf overkwam, 'n straf was voor bedreven kwaad, zie daar kon ze niet inkomen, neen, dat kon ze niet! Had zij dan zooveel kwaad gedaan? Zooveel? Gertrude keerde zich af van 't venster en ze greep weer in de vlasvezels en ze deed 'r wiel weer snorrend wentelen en ze zat daar of haar heele zijn verloren ging in het haastige, inspannende werk van haar vingeren, maar de arbeid van 'r ontroerde hart was moeizamer, wijl het spon aan den donkeren draad van haar groote verdriet, dat ze niemand kon klagen. En buiten gierde de wind om de kleine kate en steigerde lawaaiend tegen 't rieten dak op, zweepte bij oogenblikken de regendroppen striemend tegen de kleine vensterruiten, maar Gertrude, in 'r eigen-ervaren verzonken, merkte 't niet en 't onging haar, dat hortend en stootend, met langzamen gang 'n kleine huifkar van den boschkant de eenzame woning naderde, tot opeens 'n schaduw over haar bezige handen gleed. Ze schrok op en met 'n oogwenk zag ze. ‘De dominee!’ zei ze met ontzag. Meteen vloog ze overeind. De kleine kate-deur kraakte open en dominee Heilersig trad binnen. ‘Wel foei, m'n kind, wat 'n weer!’ zei hij, z'n groote zwarte | |
[pagina 60]
| |
flaphoed afzettend en met 'n zwaaibeweging het regenwater er afslingerend op den leemen vloer. ‘Doe uw mantel af, dominee,’ raadde Gertrude vriendelijk, ‘'t water druipt u langs uw zijden kousen.’ ‘Da's 'n raad,’ beaamde de predikant, z'n hoed op de kleine klaptafel werpend, en terwijl hij den mantel afdeed, 'm over de leuning van 'n stoel hing, vertelde hij, dat Gertrude's moeder flink vooruitging, over enkele dagen wel weer thuis zou komen en dat Gertrude voor haar dus heelemaal niet bezorgd behoefde te zijn. Onderwijl rakelde Gertrude in de mat-gloeiende kooltjes van den vuurkuil, haalde wat droge stukken hout achter van het deeltje, maar toen ze de houtbrokken op de smeulende kolen wilde werpen, riep dominee: ‘Neen kind. neen, doe dat niet! Dat geeft maar rook en daar kan 'k niet tegen, dat maakt me aan 't hoesten.’ ‘Om uw mantel te drogen,’ wou Gertrude nog verklaren. ‘Heel vriendelijk, heel vriendelijk!’ betuigde de predikant, ‘maar 'k heb 't liever niet,’ en terwijl hij 'n stoel greep en zich bij 't klaptafeltje neerzette, maakte hij 't meisje duidelijk, dat men met zoo'n weer niet eens droog kon blijven in 'n huifkar. ‘De wind slaat er den regen in,’ veronderstelde Gertrude. ‘Ja, zoo is 't,’ stemde dominee toe, en zijlings door 't venster kijkend, vervolgde hij: ‘'k Heb m'n gerij aan de luwzijde van 't huis gezet en 't paard 'n dek overgegooid.’ Gertrude knikte. ‘Enne,’ begon dominee, 't doel aanvattend, waarvoor hij gekomen was, ‘enne, vertel me eens, hoe is 't met vader? Zeker nog op bed?’ Als wou de zieke de vraag zelf beantwoorden, deed hij 'n mopperig gekreun hooren. ‘'t Wordt maar niet beter, dominee,’ gaf Gertrude ten antwoord. ‘Vader woelt voortdurend door z'n bed, kreunt veel, slaapt nu en dan en soms maakt hij zich boos en wil dan uit bed.’ ‘Maar mijn beste kind,’ raadde dominee, ‘laat 'm dan begaan. Als iemand uit bed wil, is dat bewijs, dat hij beter wordt.’ | |
[pagina 61]
| |
Gertrude schudde ontkennend 't hoofd. ‘Neen, dominee,’ zei ze, ‘gisteren was vader er uit voor ik 'm kon tegenhouden en toen lag hij daar op den grond. Vader kan niet eens staan, nog minder loopen.’ ‘Is 't zoo erg?’ verbaasde zich dominee. ‘En wat zegt de heelmeester?’ ‘Vader wil geen heelmeester hebben. 'k Heb 't hem al tienmaal gevraagd, maar hij wil niet, hij wordt boos, als 'k er over begin.’ ‘Ja maar, dat zal toch moeten,’ besloot de predikant, en van z'n stoel oprijzend stapte hij naar de kleine bedstede, waaruit hij zoo even het gekreun had gehoord. ‘Ben je wakker, man?’ vroeg dominee op gedempten toon. ‘Ja dominee!’ klonk zwak het antwoord, ‘Erg ziek geloof ik, is 't niet?’ zette dominee z'n onderhoud voort. Ook deze vraag werd met 'n ‘ja’ beantwoord, en de predikant wist het, dat hij 'n heele reeks van ‘ja's’ en ‘neen's’ te hooren zou krijgen, als hij op deze wijze bleef voortgaan. Want zichzelf uitspreken tegenover hem, zich duidelijk uitspreken wat de lichamelijke nooden betrof, ze deden het zoo zeldzaam de menschen, zooals Arnt op den Cathe er een was. En wat hun geestelijke behoeften aanging, neen, daarin gaven ze hem in hun geslotenheid nimmer een klaren blik. Dies bleef hem niets anders over dan ten opzichte van het stoffelijk bestaan eenvoudig te decreteeren, te gebieden zonder tegenspraak te dulden; en in 't belang van 't eeuwig heil van den man hem zonder omwegen te naderen met het Getuigenis van zijn Hoogen Zender. En daarom besliste dominee, dat hij den heelmeester uit Wenterswick sturen zou, dat Arnt zich kalm in bed moest houden, probeeren moest wat te eten en voorts rustig te slapen, en toen de predikant dit deel van zijn taak afgedaan achtte, trachtte hij met de ploegschaar van Gods Woord de stugge, verworde ziel van den onverschilligen, weerbarstigen man te openen, om daarna in de getrokken voren de zaden van Gods ontfermende genade te strooien. Hij deed het naar de wijze van zijn tijd, sprekend in fel gekleurde woorden van den donder van Gods toorn over de zonde en ongerechtig- | |
[pagina 62]
| |
heid; van den schrik des doods voor allen, die hier naar den lust van hun hart hadden geleefd en aan Gods gebod zich niet hadden gestoord; van de eindelooze hellepijnen, die 't deel zouden zijn van den onboetvaardige. Maar het verschrikte den kranke niet. Zwijgzaam lag hij daar neer. Roerde zich zelfs niet. Gertrude evenwel, de handen devoot in haar schoot gevouwen, zag met schuwen blik naar haar dominee daar bij vaders bedstede. Wat leek hij haar geweldig nu: een dreigend gedrocht gelijk, zooals er vroeger over de wijde heidevelden moesten gezworven hebben, verpletterend met hun machtige vuist, wat hen in den weg trad. Hij, haar dominee, scheen 'r, zooals hij daar wegdonkerde in 't midden van de lage kate-ruimte, 'n schrikaanjagende spookgestalte, opgedoemd uit de onderwereld, die onheil spelde, ramp en leed aandroeg, om die overweldigend over 't hoofd van den machteloozen zieke uit te storten. 't Meisje rilde er van en 'n diep medelijden met den kranke ontroerde haar ziel. Ontzettend, hoe vreeslijk was God! Maar dominee Heilersig had behalve den bitteren alsem ook smartverzachtende, wondenheelende kruiden uit Gods hoven. Zijn Bijbel, die hem sprak van de verschrikkingen Gods, gaf ook overvloedig getuigenis van 's Heeren ontfermende genade met een zondig menschengeslacht. En er kwam iets zoet moederlijks in de stem van den knecht Gods, toen hij sprak van 's Vaders eindelooze liefde voor den zondaar, die naar verlossing hunkert. Met de rijke weelde van eigen ervaring teekende hij den Christus Gods in zijn gadelooze ontferming, Jezus de Heiland, Die zichzelf den langen lijdensweg koos, den smadelijken en smartelijken dood des kruises wou ondergaan, om alzoo doende de straf, die om onze zonde ons deel was, geheel alleen te dragen en dus ons te rechtvaardigen tegenover een beleedigd God. ‘Ende alwaere dyne sonden rood gelijk skarlaeken, ende sy sullen worden als witte wolle, ende alwaere sy rood gelijk carmosyne, sy sullen wit syn gelijk sneeuw. Ende: Komt allen tot My die vermoeidt ende belast syt ende Ik sal du ruste geven.’ | |
[pagina 63]
| |
Gertrude was van 'r bankje opgerezen en met groote, wijde oogen zag ze naar den prediker en 't was haar of er in 't halfdonker van de kate 'n lichtende engel stond, wiens gespreide handen liefde en vrede, rust en vergenoegdheid zegenend uitstraalden. O, hoe goed was God de Heere, en hoe rijk in ontferming Zijn lieve Zoon, en hoe zoet en vriendelijk was Zijn dienstknecht, de brenger van goede boodschap, wiens mond zoo schoon mocht spreken van verlossing uit den grootsten nood. Balsem was 't, wat hij bracht, balsem voor smartelijke wonden, stillende balsem voor schrijnende pijnen, raad, goddelijke raad voor de bezwarenissen op den moeilijken, donkeren levensweg. O, als dominee eens wist, wat 'r in haar arme hoofd al niet omging. Als dominee eens wist, hoe zwaar ook haar menige last thans woog! Zou hij haar niet uithelpen? Niet een weg aanwijzen? Als ze hem toch eens alles vertelde, alles wat daar binnen plaagde en knaagde?.... Och neen, ze wou 't toch maar niet doen! Hoe zou ze 't ook kunnen? Er mee blijven voorttobben dan?.... Voorttobben met de drukkende lasten, nu er kans op verlichting bestond?.... Stil!.... dominee had uitgesproken. Gertrude deed 'n stap nader, om beter te kunnen zien, wat hij deed.... Hij boog zich over den zieke. ‘Arnt,’ vroeg hij, ‘heb je goed gehoord, wat ik heb gezegd?’ Er kwam geen antwoord. Dominee boog zich wat verder over den zieke en luisterde. Toen opeens rees hij op en zag Gertrude aan met 'n blik vol verontwaardiging. ‘Hoe is 't mogelijk?’ zei hij. ‘Je vader liet me voor niets praten! De man heeft z'n ooren voor het Goddelijk vermaan gesloten en kan rustig slapen, terwijl hem de weg van leven en dood wordt aangezegd. Hoe is 't mogelijk?’ ‘Vader slaapt wel meer,’ trachtte Gertrude te verontschuldigen. ‘Als God spreekt, moet de slaap wijken,’ wierp dominee gestreng tegen. Gertrude boog 't hoofd. Wat zou ze nog zeggen? Ze wist, hoe | |
[pagina 64]
| |
onverschillig haar vader altijd tegenover den godsdienst had gestaan. Moeder ging nog 'n enkelen keer naar de kerk en dan ging ze naar Aelten, maar vader ging nooit, noch hier noch daar. ‘Ik zal,’ zei dominee, terwijl hij zich weer bij de kleine tafel neerzette, ‘ik zal in elk geval den heelmeester sturen. 't Zal wel morgen worden eer hij komt, want 't is niet zoo vroeg meer en dan met al dien regen en wind.’ Gertrude knikte en zag dominee schuchter aan. Er brandde zooveel op 'r hart en ze kon maar niet tot 'n besluit komen of ze dominee 'n blik zou gunnen in haar binnenste. 't Was dan ook zoo heel, heel moeilijk, en toch.... kon ze wel anders? Hoe zou ze zonder dat, licht krijgen, licht en ook rust? Ze zou 't dan maar doen. Met wien kon ze beter over dat alles spreken? Behoedzaam stond ze op en ging naar 'r vaders slaapstee. ‘Ben je wakker?’ vroeg ze bijna luid. Maar Arnt sliep, sliep vaster dan hij het in de laatste dagen gedaan had. ‘Om hem had 'k de reis niet behoeven te maken,’ zei dominee verdrietig, toen Gertrude weer naar haar plaatsje bij 't venster terugkeerde, Als had ze de klacht van den predikant niet gehoord, begon ze met 'n stem vol wijfeling: ‘Dominee, zou 'k u wat mogen vragen?’ ‘Zeker kind,’ haastte de predikant zich, vol belangstelling Gertrude aanziende. ‘Vraag maar gerust. Als ik je helpen kan, met genoegen, hoor!’ Maar Gertrude zweeg. Nu wist ze niet, waarmee ze het eerst zou beginnen en hoe zou ze dan nog beginnen. Met groote peinzende oogen keek ze dominee aan. ‘Nu, wat wou je me vragen?’ brak dominee de stilte af. Toen opeens deed ze maar een greep. ‘Dominee,’ waagde ze het, ‘vier dagen geleden, toen 't ongeluk met moeder gebeurd was, ben ik tegen den avond naar 't dorp geweest om naar 'r te gaan kijken en toen ik hier terug kwam, zag ik Geert Ulegat met 'n pak vlas en 'n paar kippen van ons | |
[pagina 65]
| |
wegloopen. Als vader nu weer beter wordt en hij merkt, wat er is gebeurd, dan ben ik bang, dat het tusschen vader en Geert vechten geeft, of vader klaagt Geert bij den Verwalter aan. En dat zou 'k niet graag willen, want....’ ‘Maar kind,’ viel dominee in de rede, ‘als jij aan je vader niet zegt, dat Ulegat 't gedaan heeft, dan weet je vader immers niet, wie de schuldige is. Praat er dus niet over.’ Gertrude schudde 't hoofd. ‘Vader zal 't dadelijk begrijpen, dat Geert 't heeft gedaan,’ zei ze overtuigd. De predikant haalde z'n schouders op. ‘Maar wat wou je dan?’ vroeg hij. ‘'k Zou graag willen, dat u Geert opzocht. 'k Had 't zelf wel gedaan, maar nu vader en moeder beiden ziek zijn, kan 'k niet van huis.’ ‘Ik Geert Ulegat opzoeken?’ vroeg dominee. ‘En dan?’ ‘Hem zeggen, dat hij tenminste het vlas terug moet brengen. Wij hebben het zoo hard noodig en vader weet precies hoeveel er wezen moet.’ Dominee haalde voor 'n tweeden keer z'n schouders op. ‘Waar woont die Geert Ulegat?’ vroeg hij. ‘Bezijden Brevorde, in Barelo, dominee.’ ‘Maar beste kind, dat valt buiten mijn kerspel. Barelo hoort onder Aelten. Daar heb ik niets te zeggen.’ De groote donkere oogen van het meisje waren plots vol verbazing. Was de macht van 'n dominee, van dominee Heilersig dan zoo beperkt? De predikant las de vraag in haar blik. ‘'k Zal er met den Aeltenschen dominee over spreken,’ zei hij tegemoetkomend. 't Was even stil in de kleine kate. Gertrude keek strak voor zich. Ze voelde zich niet bijzonder bevredigd en de vraag kwam in haar op, of ze haar andere moeilijkheden den predikant nu nog wel zeggen zou. Hij kon 'r misschien toch niet helpen. Die andere dingen waren nog zooveel moeilijker dan dat van Geert Ulegat. ‘Je hadt,’ begon dominee eindelijk, vermoedend dat er nog | |
[pagina 66]
| |
iets aan schortte, ‘je hadt me zeker ook nog iets anders te vragen, Gertrude? Zeg 't me maar alles. Waar ik helpen kan, zal ik het ook doen.’ Dominee's stem klonk nu weer zoo echt vaderlijk, zoo aanmoedigend. Och ja, ze zou 'r hart dan toch maar heelemaal uitstorten. ‘Dominee,’ vatte ze weer moed, ‘in 't begin van de week kwam de Verwalter uit Brevorde hier langs met heer Tieleman ten Hage en nog een dienstman, en toen heb ik geholpen hun paarden te drenken, en toen zei de Verwalter, dat z'n vrouw een dienstbode op 't Ambtshuis noodig had en dat hij me daarvoor zou laten halen. En dat wil ik nietl en dat wil moeder ook niet! En als de Verwalter nu om me stuurt, wat moet ik dan doen, dominee? Wat moet 'k dan doen?’ Er klonk angst in 'r stem, toen ze de vraag herhaalde. De predikant doorzag onmiddellijk de moeilijkheid van deze nieuwe kwestie. Hoewel hij in 't diepst van zijn hart de slaafsche afhankelijkheid en onderworpenheid van 't volk, dat hij geestelijk te leiden had, als 'n onrecht voelde, was hij toch te zeer kind van zijn tijd om de groote fout in dit eeuwenoude stelsel klaar te kunnen onderkennen. 't Was altijd zoo geweest. Daar waren machtigen en daar waren onderworpenen; daar waren vrijen en daar waren onvrijen; daar waren er, die in weelde al de dagen van hun leven konden genieten van het goede dezer aarde en daar waren er, die van den weg tot het graf voortzwoegden om 'n spaarzaam stuk brood en een armelijk kleed. 't Was altijd zoo geweest.... en zou 'tooit anders worden? Mocht het ooit anders worden? Had de heilige apostel Paulus den slaven van zijn tijd niet ernstig voorgehouden hun meesters de noodige onderworpenheid te betoonen, ja, had hij den gevluchten Christenslaaf Onesimus niet gelast tot zijn heer weder te keeren? En nu dit kind, 'n hoorige niet eens, niet meer dan 'n eigenhoorige, durfde spreken van: ‘ik wil niet’ en ‘moeder wil niet.’ Dat ging te ver! In deze opstandigheid mocht hij haar niet steunen. 't Was rebellie tegen het bestaande gezag. De hooge overheid moest worden geëerd, | |
[pagina 67]
| |
haar dienaren behoorden geëerbiedigd, de inzettingen ontzien, en hij, de dienaar des Woords, mocht door geen enkel woord, door geen enkele daad het morrend verzet, dat hij al meer bij anderen had opgemerkt, voedsel geven. ‘Hoor eens, Gertrude,’ ving hij voorzichtig aan, ‘als je vader en moeder nu allebei weer beter zijn, dan kun je hier op 't Cathe toch best gemist worden, en vind je zelf niet, dat het hier op dit afgelegen plekje heel erg stil en eenzaam is? Dan valt er in de stede Brevorde toch wel iets meer te zien en ik zou zoo zeggen: ook wel iets meer te leeren, en....’ ‘Dominee,’ viel Gertrude plots uit, en ze richtte zich hoog op.... ‘ik zeg, dat ik niet wil! Ik ga niet naar het Ambtshuis. Ik ga er nooit naar toe,.... nooit!’ Dominee schrok er van op, voelde verontwaardiging over zich komen om zoo'n opgewonden toon, zoo'n gedurfde tegenspraak van 'n kate-deerne. Met strengen blik zag hij 'r aan en hij verbaasde zich. Was dat 'n kate-kind, 'n dochter uit de minsten van dit volk? Zij? Daar stond ze, trotsch en hoog, vol durf, met 'n flikkering van ‘alles of niets’ in de donkere, brandende oogen. Neen, zoo had hij haar nooit gezien. Zoo zag hij er nooit één in al de jaren van zijn dienstwerk in dit kerspel. Die houding prikkelde hem tot strijd. Mocht hij zooveel verzet wel dulden? Was 't geen ongehoorzaamheid aan de Heerlijkheidsprotocollen, het eerlijk verkregen recht van Zijne Hoogheid Stadhouder Willem III? En dan de heilige Apostel Paulus, en de slaaf Onesimus, sprak God niet door hen van gehoorzaamheid en onderworpenheid aan de geldende wetten? En had de Heiland ooit Zijn stem verheven tegen de scheiding, die daar liep tusschen menschen en menschen? ‘Gertrude,’ zei hij op 'n toon van gezag, ‘ga daar eens rustig zitten en kom eens tot bedaren. Al 't gebeuren van de laatste dagen heeft je wat in de war gebracht. Luister eens goed naar 't geen ik je zeggen ga. Ik raad je tot je bestwil.’ Terwijl hij sprak werd de klank van z'n stem vriendelijker, gemoedelijker en Gertrude zag weer in hem den beminlijken prediker, den brenger van de boodschap des heils, zooals ze ge- | |
[pagina 68]
| |
woon was hem te zien, staande in de ruime kerk te midden van de luisterende schare. Och, hij meende het toch wel goed met 'r, dat geloofde ze vast. Ze zou dan ook stil luisteren. ‘Kijk 's, mijn kind,’ betoogde dominee, ‘de Heere God heeft om onzer zonden wil machten en overheden over ons gesteld, die we hebben te gehoorzamen. Dat wil God. En daar zijn wetten en regelingen gemaakt, opdat ieder zijn plaats en plicht zou kennen en wij daardoor tezamen een geordend en rustig leven zouden hebben. Hier in onze Heerlijkheid mogen we ons gelukkig achten, want onze heer is de roemruchte en wijze Stadhouder Willem III. En die heeft aan zijn dienaren opgedragen de wetten des lands getrouw uit te voeren en ook zelf getrouw na te leven. En nu weet je wel, dat heer Rutger Keyser de vertegenwoordiger is van Zijne Hoogheid en als nu de Verwalter de rechten van zijn Gebieder eenvoudig doet gelden, wel, m'n kind, dan zouden we zondigen, zoo we ons gingen verzetten. Ons past gehoorzaamheid en 'n getrouw volbrengen.’ Gertrude had haar daadkrachtige houding laten varen en stond daar nu met gebogen hoofd. Maar 'r hart was in opstand en een bittere wrevel maakte zich van 'r meester. Had dominee nu geen anderen raad voor haar dan dezen? Had ze zich nu zoo vergist, toen ze meende rust en klaarheid te zullen vinden, als ze al wat haar beroerde, den prediker ging toevertrouwen? Twee dingen had ze 'm nu gezegd. Voor twee dingen had ze bij hem een bevredigende oplossing gezocht. En wat had ze gevonden? Niets, niets!.... Neen, nu zou ze over die twee andere vragen, die zoo branden konden in 'r, maar zwijgen. Nee, ze zou over het aanzoek van Bernt Kreylhorst en hoe ze daarmee aan moest, geen woord reppen en nog minder over dat scheldwoord van den Venekingboer, dat altoos maar kwellende ‘papekind, papekind.’ Zwijgen zou ze, zwijgen en stil dragen al den last die 'r drukte. Dominee Heilersig zette inmiddels z'n betoog voort, ernstig en welgemeend en hij besloot z'n vermanend woord met Gertrude te wijzen op den heerlijken vrede en de zalige rust, die Gods kinderen wachten in het Hemelsche Rijk daar boven, waar we allen als | |
[pagina 69]
| |
koningen zullen heerschen, waar geen leed meer knagen zou, waar geen vernederend knechtschap en slaafsche dienstbaarheid de vrijheid van den hemelburger konden aantasten. De lippen vast op elkaar gedrukt, de sidderende vingeren krampachtig saamgestrengeld, had Gertrude tot het laatst, als luisterde ze aandachtig en onderworpen, voor dominee Heilersig gestaan, en de predikant achtte het pleit te hebben gewonnen. Ze was toch wel 'n goed kind, die Gertrude, zei hij tot zichzelf. Wat opvliegend op 'n oogenblik, maar voor rede vatbaar. En met haar kon je praten. Ze sprak zich tenminste uit en je wist dan, wat je aan 'r had. Neen, 't was wel een goed en willig kind. ‘Kom,’ besloot hij, ‘ik zal nu maar weer naar 't dorp terug keeren. 't Wordt tijd, want ik heb vanavond ook nog 'n vergadering te leiden.’ Hij rees op van zijn stoel, liep nog even naar Arnts slaapstee, luisterde nauwlettend en met 'n: ‘nou, je vader heeft 'n gezonden slaap te pakken, geloof ik,’ ging hij weer naar 't kleine klaptafeltje terug, greep z'n hoed, sloeg z'n mantel om en na Gertrude nog met 'n vriendelijk bemoedigend woord te hebben gegroet, vertrok hij.
Ze was weer alleen, alleen met haar leed, grooter en moeilijker nog dan 't was geweest voor dominee z'n bezoek had afgelegd. Gisteren, daar straks nog, vond ze steun in de stille hoop, die haar vervulde, dat 'r nog wel raad en uitkomst te vinden zou zijn. En die had ze verwacht van haar dominee. Wie kon beter dan hij die geven? En nu.... dominee had 'r neergeslagen, vooral met dat laatste. Ze had zoo gedacht, dat dominee zou gezegd hebben: ‘Gertrude, jij gaat niet naar 't Ambtshuis. Daar zal ik voor zorgen.’ Maar dominee had heel anders gesproken. Dominee had 'r gehoorzaamheid opgelegd, gehoorzaamheid aan de machten en overheden over haar gesteld door God. En een van die overheden was Verwalter Keyser, de man, dien ze verafschuwde, haatte, en zij niet alleen, neen velen, zeer velen met haar. En die Verwalter zou nu nog meer zeggenschap over haar hebben dan 'r moeder, die nooit gewild had, dat ze 'n dienst aannam, zelfs niet bij den | |
[pagina 70]
| |
Veneking-boer en die had er toch wel het meeste recht op, want de Cathe stond op zijn grond. O, wat vond ze de vragen nu toch moeilijk, eindeloos moeilijk, en in den halfschemer van den vallenden avond zat ze daar neer en ploos en plukte ze in vermoeiend volharden aan de onontwarbare knoopen, waarin haar denken was verstrikt.
En langs den eenzamen zandweg bolderde de kleine huifkar van dominee Heilersig. In gedachten verdiept, liet hij z'n paard naar eigen wil den stap vertragen of verhaasten. Hij zat nu droog, want de wind blies achter hem, uit het Noord-Westen, en droeg sinds 't laatste half uur slechts weinig water aan. Maar 't ontging dominee alles. Z'n ziel zwierf door de verleden tijden, veelal wild als de stormwind, die gierend langs de velden joeg, maar nimmer zoet en vriendelijk als de zefir, die in zomersche dagen minnend rondstoeit waar kleurige bloemen geuren. Twintig lange jaren had hij nu reeds in dezen verren uithoek van 't vaderland gewerkt. Gedurende twintig van zijn beste levensjaren had hij al z'n krachten gegeven om de kerke Christi onder dit eenvoudige, naïeve volk te bouwen. Twintig jaren had hij gezwoegd met ziel en lichaam om de schapen, hem toebetrouwd, van de dwaalwegen terug te houden, terug te brengen en ze te leiden naar de grazige weiden van ware vroomheid en Godsdienstzin. 't Was 'n worstelen geweest, 'n eindeloos worstelen, en dat was 't ook nu nog. Zou ook hij, zooals z'n voorganger, dominee Comin, na 'n bijna vijfen-dertigen-jarigen arbeid, op z'n sterfbed moeten klagen, dat hij veel had geplant en veel had gesproeid, maar slechts 'n zeldzame vrucht dorst verwachten aan de andere zijde van 't graf. Hij had nu een kerkeraad tot zijn hulp. ja, dien had hij! Die was er voor hem nooit geweest, zelfs niet in de dagen van den vromen, dichterlijken ReviusGa naar voetnoot1) en dus ook niet, toen Rauwerts en Petri en Balthazar, de een na den ander om hun ergerlijk leven door de classicale vergaderingen uit hun ambt werden ontzet. | |
[pagina 71]
| |
Was 't wonder, dat in die jaren de gemeente vergleed inzondelust, of verkilde in onverschilligheid voor het hoogere. Neen, dat was geen wonder, er was toen reden voor. Maar nu, hoe was 't nu? Was 't nu zooveel beter? Wat resultaat had zijn jarenlang streven om meer regelmaat en vooral meer wijding in de gemeente te brengen? Maakte men zich ook nu nog niet schuldig aan ‘grouwelicke Sabbatschendenis met bedryven van handwerken, openen van winckels, bleyken, insamelen van den oogst, als wel bizonders met het freynde-teeren in herbergen, sooals die zelfs onder de predicatiën in swang gaan?’ Liet niet onlangs een der Onder-Voogds, die toch de burgers in 't goede voor moesten gaan, op Zondag de steenen en het hout voor zijn nieuwe huis aanvoeren, hooi maaien en bleeken? En hield het gemeene volk zich niet veelmaals des Zondags nog bezig met ‘dronckgelagen, dansen ende spelen’? Neen, heel veel beter was 't niet, helaas! Maar, Gode zij dank, er was toch ook 'n kern van die stille, getrouwe belijders, die eensgeestes met hem, het Brood des Levens eindeloos hooger achtten dan alles wat van deze wereld was. En hij had hen lief als 'n goede herder zijn schapen, maar hij had zoo gaarne hun tal verhonderdvoudigd gezien, aangegroeid tot een groote schare, die den pelgrimsstaf geheven met hem door dit moeitevolle leven optrok naar de Eeuwige Stad, het Jeruzalem daar boven. Doch hij wist het, hoe in zijn kerspel twee krachten werkten, die in dienst van den Verderver, altijd weer aan en onophoudelijk wrikten en rukten aan wat hij bouwde. Hier de schrijnende armoede, de bittere strijd om 't bestaan, de diepe afhankelijkheid; daar de weelderige rijkdom, de ijdelheid van 't machtig-zijn. En onwillekeurig dacht hij aan de ellendige hut, die hij zoo pas had verlaten. Ze was er een uit vele. Weer zag hij den armelijken omgeef van 't kleine ‘losse hoes’: den aarden vloer met den smookenden vuurkuil in 't midden, de grauwe ongepleisterde wanden, opgebouwd uit vlechtwerk en leem; het lage stroodak, waaronder mensch en dier tezamen dezelfde beperkte ruimte moesten deelen. Hij zag al die armoe nu nog duidelijker dan toen hij er temidden van was en hij beefde om de dagelijksche | |
[pagina 72]
| |
worsteling der bewoners. 't Was te begrijpen, dat ze blind werden voor hun geestelijken nood, blind en ongevoelig, en 't mocht 'n wonder heeten, dat er nog waren zooals Cathe's Gertrude, die nog buigen wilden voor wet en gebod. Hoe anders stond het op de Hoven der grooten in zijn kerspel. Daar was meest overdaad, ergerlijke weelde soms. Buurse, Ravenhorst, Pleckenpol,Ga naar voetnoot1) ze genoten overvloedig van het goede der aarde, maar vooral vrouwe Elène Clautier, de rijke bezitster van 't Huis Walijen, tierde zich, dat het aanstoot gaf. Wereldzin en genotzucht waren hier oorzaak, dat ze blind was voor haar geestelijken nood, blind en ongevoelig. Ongevoelig? Wist hij dat wel zeker? Wat bewijs had hij er voor? Wees hij haar ooit met vollen ernst op wat haar ontbrak? Legde hij haar de wet en 't gebod ooit zoo voor, gelijk hij het zoo pas op de Cathe deed? Neen, hij deed het niet, hij deed het nimmer.... Maar hij zou het doen. Hij zou zijn plicht verstaan. Ook de rijke had zijn bitteren strijd. Klaarder dan ooit werd hem de diepe beteekenis van Agur's bedeGa naar voetnoot2): ‘Armoe of rijkdom geef mij niet. Voed mij met het brood mijns bescheiden deels.’ O, zoo het hem gegeven mocht worden, het oog van dit volk af te trekken, hier van den aardschen nood en van de zware levenszorgen, daar van den aardschen overvloed en de zondige levensweelde, om dan die oogen te doen schouwen naar de lieflijke gestalte van den Man van Smarten, den Heiland van zondaren, o zoo hij dat vermocht, dan zou hij tevreden zijn, dan zou hij dankbaar neervallen voor zijn Heere.... 't Hart vol blijde ontroering over 't geen toch eigenlijk niet was, stapte hij, voor de pastorie aangekomen, uit de huifkar, wierp zijn dienstman Wolsinck, die al te wachten stond, de leidsels toe om verder voor z'n gerij te zorgen en trad zijn woning binnen. De domineesche was niet thuis. Ze was, zei de dienstbode, op ziekenbezoek en z'n kinderen waren naar die van Voogd Everwijn Wassenbergh om te spelen. Zoo was dominee dan nog | |
[pagina 73]
| |
een poosje alleen en hij trachtte den draad van z'n gepeins weer op te vatten, maar 't wilde niet. Een kwellend gevoel van groote onvoldaanheid kwam over hem. Was hij wel steeds getrouw geweest in het vervullen van zijn herderlijke plicht? Zeker, hij had velen het gericht Gods aangezegd, maar meerderen had hij gespaard, ontzien uit berekening soms, of uit menschenvrees. En dikwijls was ook bij hem zelf het geestelijke verdonkerd geworden door aardsche overwegingen. Strijd en moeite nu eens, voorspoed en geluk dan eens hadden ook zijn oog menigmaal vermogen af te trekken van wat hem 't hoogste moest zijn. De gedachte er aan maakte hem onrustig en opstaande liep hij de kamer, in droef gepeins aan eigen tekortkomingen en schuld, op en neer, tot hij bleef staan voor 'n in goud en rood en zwart geschreven sonnet van dominee Revius, dat in guldene lijst als versiering aan den wand hing en hij las biddend en beter doorvoelend dan ooit te voren: ‘'t En syn de Joden niet, Heer Jesu! die u kruysten,
noch die verraedelyk u togen voor 't geright,
noch die versmaedelyk u spogen in 't gezight,
noch die u knevelden, en stieten u vol puysten;
't En syn de krygslui niet, die met hun felle vuysten
den rietstok hebben of den haemer opgelight,
of het vervloeckte holt op Golgotha gestight,
of over uwen rock saem dobbelden en tuischten:
Ik ben 't, o Heer! ik ben 't, die u dit heb gedaen;
ik ben de swaere boom, die u hadt overlaen,
ik ben de taaye strengh, daarmee gy waart gebonden,
de naegel en de speer, de geesel, die u sloegh,
de bloed-bedropen kroon, die uwen schedel droegh;
want dit is al geschiedt, eilaes, om myne sonden!’
| |
[pagina 74]
| |
De handen tot gebed saamgevouwen, herhaalde de predikant, de oogen ten hemel geslagen: ‘want dit is al geschied, eilaas, om mijne zonden,’ en zijn verslagen ziel zonk diep weg in 'n kinderlijke bede om ontferming over hem zelf en over het gansche volk temidden waarvan hij leefde en waarmede hij zich zoo geheel één voelde, ook in de tekortkomingen tegenover een Heilig God. |
|