De heks van het Colenbargerbroek
(1929)–N.W. van Diemen de Jel– Auteursrecht onbekendHoofdstuk III.
| |
[pagina 39]
| |
weer neer, klauwde met z'n breede hand nijdig in z'n rossen baard, streek toen voorzichtiger langs de krullen van z'n bruine pruik en streelde bijna de fijne witte kraag, die breed uithing over het rugstuk en de schouders van z'n blauwen rok, dicht gehouden door een oranjekleurige sjerp. Blijkbaar oefende de aanraking van de kostbare pruik en fijne kraag, die iets voornaams aan zijn gestalte gaven, een verteederenden invloed op 't humeur van den Verwalter uit, want er gleed 'n oogenblik een tevreden lachje over z'n harig, vol gelaat. Maar toen zijn oog weer op de gezegelde perkamenten en op de door Tieleman onderteekende inventarisatie viel, kwam de grimtrek onmiddellijk terug. ‘Die verwenschte Tieleman,’ gromde de Onder-Drost, ‘dat hij nu juist vandaag weer ziek moet zijn. Als er werk is, dan behoort hij niet ziek te zijn! Maar ik dacht 't gisteren wel! Wat kreeg hij 'n hoestbui, toen we dat oponthoud hadden bij't Veneking-Cathe.’ De herinnering van 't gebeurde bij de kleine kate stuwde plots het denken van den Verwalter in een andere richting. ‘Da's waar ook,’ redeneerde hij in zichzelf, terwijl hij van z'n zetel opstond, ‘dat zou me bij al die pennekrasserij zoowaar nog door mijn hoofd gaan. Ik moet met mijn vrouw nog over die kate-dochter praten, Zoo'n frissche deerne zal 't Ambtshuis wat geur en fleur geven en mijn vrouw krijgt personeel, waarmee ze voor den dag kan komen. 'k Zal de deerne vandaag of morgen eens hier laten komen.’ In wat betere stemming stapte Verwalter Keyser een paar malen de ruime werkkamer op en neer, bleef ten slotte voor een der vensters staan en staarde in gedachten verdiept met half toegeknepen oogen door de groenachtige ruitjes naar buiten. Er was niet veel te zien. Het pleintje daar voor hem, wegschaduwend achter het hooge Ambtshuis en donker overlooverd door twee forsche kastanjeboomen, was een en al somberheid. Maar 't hinderde den Verwalter niet, want hij zag plein noch boomen. Voor zijn denken trok een lange reeks van gebeuren voorbij. Van de katedochter, die naar zijn meening een toonbare aanvulling van het | |
[pagina 40]
| |
dienstpersoneel van zijn vrouw zou kunnen zijn, voerden zijn gedachten hem terug naar lang verleden dagen, toen hij, nog vrijgezel, als Hopman der Staatsche troepen bij een tocht over de Veluwe, zijn volk in de bosschen van het Huis te Dieren deed legeren en zelf voor den nacht onderdak vond bij den Castelein. Daar zag hij voor 't eerst de vrouw, die hij weldra boven alle andere voor zich zou gaan begeeren, Elène Clautier. De landsdienst gaf hem gelegenheid herhaalde malen 't Huis te bezoeken en haar dan te ontmoeten. Allengs was zijn bewondering voor de statige, donkeroogige adellijke jongedame tot een brandende liefde vergroeid. Maar toen hij, eenige dagen voor zij het Huis te Dieren weer zou gaan verlaten, het waagde van zijn genegenheid te spreken, wees zij hem hooghartig af. Wat was hij woedend geweest, meer om de wijze, waarop ze hem had afgewezen dan om het feit zelf. Ging haar adeldom dan zooveel hooger dan de stand, waartoe hij behoorde? Hij toch voerde ook zijn wapen en had toch ook zijn devies? De tijd en het bedrijvige leven hadden op den duur de herinnering aan haar al meer en meer naar den achtergrond gedreven, vooral toen hij vernam, dat ze spoedig na de hem aangedane beleediging in 't huwelijk was getreden met Derk Herman van Keppel. Daarbij kwam, dat, al was het veel later, hij eindelijk toch ook een hem waardige echtgenoote gevonden had uit het geslacht der Klerck's, 'n familie, die wel niet zoo hoog haar wapens mocht voeren als de Clautier's, maar die dan toch ook met eere kon worden genoemd. Hij zou zelfs aan die hooghartige Elène heelemaal niet meer gedacht hebben, als niet plots een schrijven, hem door den Drost der Heerlijkheid uit Arnhem toegezonden, den naam Clautier weer onder z'n oogen had gebracht. 't Stuk lag daar achter hem op de tafel, gezegeld en wel met 't wapen der Linteio's.Ga naar voetnoot1) 't Dateerde al van het begin des jaars. Er werd in medegedeeld, dat de Avezathe Walijen in het Kerspel Wenterswick ‘uit cracht van | |
[pagina 41]
| |
verwin’ was overgegaan in het geslacht Clautier; dat het bewoond werd door Elène Catharine Clautier, douairière van Derk Herman van Keppel, en dat de Onder-Drost te zorgen had, dat genoemde Elène Catharine Clautier ten spoedigste zich moest verheergewaden en stappen zou doen om de beleening van de Avezathe te verkrijgen van den Heer der Heerlijkheid van Brevorde, Zijne Hoogheid Stadhouder Prince Willem III. Hij had toen onmiddellijk een schrijven naar de nieuwe bewoonster van de Avezathe Walijen gezonden, maar tot heden was daarop geen antwoord binnen gekomen, zelfs geen bericht van ontvangst. Elène was dus nog steeds met dezelfde hooghartigheid bezield, die hem eens, nu jaren geleden, zoo had gegriefd. En vreemd, gisteren, toen hij aan den rand van het Colenbargerbroek bij die kleine Cathe stond, was plots weer de herinnering aan die trotsche vrouw in 'm opgekomen, Dat was, toen hij die donkeroogige, zelfbewuste Cathe-dochter voor zich had zien staan, haar stem had gehoord. Ja, inderdaad, in houding, in oogopslag had ze iets van Elène, zooals hij ze zich voor den geest kon halen. Een paar malen had hij de deerne er op aangekeken, begluurd. Wat 'n wondere trots ook zij! Maar hij zou zich aan die grappen nu niet meer storen. Die deerne, niet meer dan 'n eigenhoorige, zou ten believe van zijn vrouw opgenomen worden onder het dienstpersoneel, en vrouwe Elène zou hij zoo aanpakken, dat ze voorgoed kwam te weten, wie Rutger Keyser, Onder-Drost der Heerlijkheid Brevorde, was. Elène mocht dan nog zoo'n sier maken met al 'r knechten en meiden, met 'r karos en rijpaarden, hij zou 'r toonen, dat hij een machtig woord te spreken had in de Heerlijkheid. Als die verwenschte Tieleman nu maar niet ziek was geworden! Zonder diens advies handelde hij niet graag! Rutger Keyser draaide het venster den rug toe en zette zich weer aan zijn werktafel, Met weerzin nam hij de door Tieleman onderteekende inventarisatie van de tafel op en begon te lezen, wat er na 't sterven van den Debbekinck-boer aan vee was aangetroffen, en waarvan nu de helft voor den Prins van Oranje was. Hij las: ‘Alzoo den Heere na den Hoves regten competeert van alle | |
[pagina 42]
| |
hoffhorige personen, 't sy man ofte wyf, nae haer luyden afsterven, die eene helfte van alle naegelaetene viervoetige levende beesten, soo is 't, dat Jan Debbekinck, in syn leven hof horigh tot den Huyse Brevorde is komen te overlijden, so heeft de Landschrijver Tieleman ten Hage sich te syner residentie begeven en op den 3en van Herfstmaand 1683 bevonden op 't voornoemde goedGa naar voetnoot1) Debbekinck als volgt: ‘Eenoudt sleght moederpeert, - een veulen, - een kreupel gequest hengstpeertjen ('t welk zij voor eenige daghen van Egbert Geverts, wonende tot Vreden, voor anderhalven Rixdaelder hadden gekoft), - een roode koe, maer niet groot, oudt omtrent zes jaeren, hebbende opstaende hoornen, - een roode koe, oudt omtrent negen jaeren, - een roode gekaeckelde koe, synde het rechter hoorn afgestoten en gevende geen melck, - een swarte gesteernde koe, hebbende een witten kop, toebehoorende aan Boeyink, - noch een jonge koe, toebehoorende aan denselven, - een klein bolleken,Ga naar voetnoot2) - noch een klein beesjen of kalff, - een roodt kreupel kalff, doch onwaerdigh, - een jonge soghGa naar voetnoot3) met vijff jonge koeykensGa naar voetnoot4) denselven naght jongh geweest,Ga naar voetnoot5), noch een sogh met vier gelijke jonge koeykens....’ ‘'k Wou,’ barstte de Onder-Drost opeens uit, terwijl hij de inventarisatie van ‘'tgoed Debbekinck’ nijdig op tafel smeet, ‘'k wou dat Tieleman ten Hage met z'n amechtige borst gedoemd was om heel dat troepje kreupel en onwaerdigh vee met soghen en koeykens incluis 'n half jaar lang door alle heidevelden van de Heerlijkheid te drijven. De ezel heeft zich door die lompe boeren wat wijs laten maken. Maar ik zal ze!’ en de Verwalter sloeg heftig met z'n breede vuist op tafel. Op 't zelfde oogenblik werd er zachtkens op de deur getikt en toen Rutger Keyser nog recht grimmig met luide stem ‘binnen!’ had geroepen, ging de deur open en daar stond vrouwe Keyser, geboren Klerck, de echtgenoote van den Verwalter der Heerlijkheid. Heer Rutger Keyser keek ondanks z'n boos humeur met een blijde verwondering z'n echtvriendin aan. | |
[pagina 43]
| |
‘Hé,’ zei ze, 't vertrek rondziende, ‘'k dacht dat je bezoek hadt. Had je niet?’ ‘Neen,’ schudde de Onder-Drost, ‘onze goeie Landschrijver vindt 't beter vandaag maar weer eens in bed te blijven liggen. En zoo zit ik hier nu alleen.’ ‘Maar 'k hoorde toch praten?’ merkte vrouwe Keyser nieuwsgierig op. ‘Of praatte je tegen jezelf?’ ‘'k Ben slecht te spreken!’ zei de Onder-Drost, een antwoord op de laatste vraag vermijdend. ‘Slecht te spreken?’ herhaalde vrouwe Keyser. Mag 'k weten waarover?’ ‘Och jawel, lees maar!’ zei de slecht gehumeurde echtgenoot en hij reikte haar de inventarisatie. ‘Nu, wat moet dat?’ vroeg ze, na 't stuk vluchtig te hebben doorloopen. ‘Wat dat moet?’ begon heer Keyser zijn verklaring. ‘Nog al duidelijk, zou 'k zeggen. De boer van 't Debbekinck is laatst gestorven. Volgens de Heerlijkheidsrechten heeft onze genadige heer Stadhouder Willem III nu recht op de helft van heel de levende have van den overleden boer, en....’ ‘Nu, dan moeten ze,’ viel vrouwe Keyser haar man in de rede, ‘dan moeten ze de helft er van maar naar Zijne Hoogheid in Die Haghe sturen.’ ‘Ha, ha, ha!’ barstte de Verwalter, zijn booze bui vergetend, plots in lachen uit. ‘Ha, ha, ha. Stel je voor, dat onze dienstman Jurren of Cleyn de bode naar Die Haghe trok met een kreupel gequest hengstpeertjen terwaarde van anderhalven Rixdaelder, en met een roode gekaeckelde koe met één hoorn en daarachter een kalfken en een sogh met vijff jonge koeykens, ha, ha, ha! En stel je dan voor, dat Jurren of Cleyn dat rommeltje onzen Prince ging brengen als de helft der nalatenschap van 'n gestorven boer uit de Heerlijkheid! Ha, ha, ha! de heele hofhouding van onzen Prince zou ziek worden van 't lachen, en Zijne Hoogheid misschien ook wel!’ De Verwalter vond z'n voorstelling der zaak zoo allervermakelijkst, dat hij telkens weer in een geweldige lachbui uit- | |
[pagina 44]
| |
schoot, zoodat 'm de tranen over de dikke wangen liepen, en vrouwe Keyser lachte met 'm mee. ‘Je maakt er een grap van,’ zei ze, toen de grootste vroolijkheid wat was bedaard, ‘je begrijpt wel wat ik bedoel.’ ‘Ja, ja, je bedoelt het goed,’ gaf de Verwalter, voor 'n oogenblik goedig gestemd, gaarne toe. ‘Je wou maar zeggen, dat ik heel die ziekelijke veestapel van 't Debbekinck maar moest laten verkoopen en dan de helft van de opbrengst voor den Prince moest deponeeren?’ Vrouwe Keyser knikte bevestigend. Zoo had ze het bedoeld. ‘Nou, als 't niet anders wil, dan zal 't zoo ook gebeuren, vrouw!’ besloot de Verwaker, ‘maar ik geloof dat de Landschrijver zich bij 't opmaken van den inventaris bij den neus heeft laten nemen, en daar ben 'k niet mee content. Bij heel den inventaris zijn maar twee koeien zonder feil en die twee heeten het eigendom van Boeynk te zijn, dus krijgt onze Prince er nog geen halven staart van; en dan is er op heel de boerderij geen enkel fatsoenlijk paard, lees maar: 'n sleght moederpeert en 'n kreupel gequest hengstpeertjen, dat kwazie precies voor eenige dagen in Vreden heet gekocht te zijn. Ja, ja, wel erg toevallig.’ 't Beweeglijke gelaat van de Onder-Drost, dat voor enkele oogenblikken nog glom van uitgelaten pret, begon weer grimmige trekken te vertoonen. ‘Maar wat meen je dan toch?’ vroeg vrouwe Keyser. ‘Wat ik meen, vrouw?’ luidde 't antwoord, ‘ik meen, dat de naaste familie van den overleden boer het beste vee voor 'n week of wat naar hun eigen stallen heeft gedreven en daarvoor in de plaats ander ‘brekhaftig bestiaal’ in de plaats heeft gezet. En dat is dieverij, vrouw. Daarmee ontduiken ze de Hofrechten van den Heer van deze Heerlijkheid en daar moet ik tegen waken. Ben 'k niet de Verwalter, de Onder-Drost van Zijne Hoogheid?’ Vrouwe Keyser knikte nogmaals bevestigend. Ze vond dat 'r man gelijk had. ‘Kijk 's,’ ging de Verwalter verder. ‘In de verloopen oorlogsjaren hadden de boeren een kwaden tijd en toen is er met de | |
[pagina 45]
| |
Hofrechten zoo'n beetje gespeeld. De hoorigen waren zoo wat van alle last vrijgesteld. Maar nu het vrede is en de boeren er weer bovenop komen, moet er met de rechten van onzen Heer rekening gehouden worden. Dat wil de Stadhouder zelf. Daarover heeft hij een brief aan den Drost te Arnhem doen zenden en de Drost heeft 'm naar mij doorgestuurd. Daar ligt ze!’ en Rutger Keyser wees met z'n knokigen wijsvinger naar een gezegeld stuk met 'n hel-oranjelint er aan. Vrouwe Keyser keek met 'n vluchtigen blik in de richting waar 't bewuste stuk lag en toen met iets meewarigs in haar stem zei ze, bedenkelijk het hoofd schuddend: ‘'t Is toch 'n naar ding voor de overlevenden van een gestorven boer, als ze zoo maar de helft van hun levende have aan den Prince moeten afstaan!’ ‘Da's hofrecht, vrouw!’ deed de Verwalter luchtig. ‘'t Zijn maar hofhoorigen die boeren. De Hofheer kan met 'r doen, wat hij wil. Als hij morgen beslist om tien, twintig hoorige boerderijen te verkoopen of weg te geven, dan doet hij het, en dan zijn de bewoners er tegelijk bij verkocht of weggegeven.’ ‘'t Is toch verschrikkelijk!’ beklaagde vrouwe Keyser. ‘Ja, zoo is 't nu eenmaal,’ redeneerde de Verwalter verder, ‘een hofhoorige mag zich eigener beweging niet van de boerderij begeven; een hofhoorige mag niet huwen met een vrije persoon; een hofhoorige kan tegen een andere hofhoorige van een andere Heerlijkheid uitgewisseld worden; een hofhoorige moet....’ ‘Houd maar op!’ weerde vrouwe Keyser af. ‘Nou, vind je dat zoo erg? 't Zijn toch maar hofhoorigen,’ herhaalde hij nog eens, en om vrouwe Keyser een goed idee te geven van de diepe onderworpenheid, waarin verre het grootste gedeelte der bevolking verkeerde, noemde hij in een lange rij de drukkende plichten op, die de bevolking eeuwen lang reeds hadden gekweld: ‘de Voer- en Wagendiensten, de Herfst- en Meibeden, de Lijfdiensten, 't Sagenspieden, 't Panddryven, het Hofholtsgeld, de Rente van het honderste ei, het Hondengeholt, de Vastenavondhoenders, de Graanbelasting, de Tiend-Rogge, de Voogdgelden enz.’ ‘Daar,’ besloot hij z'n opsomming, ‘als je weten | |
[pagina 46]
| |
wik, wat dat allemaal voor plichten zijn, lees dan die dikke foliant maar eens door. Misschien zal je hoofd er wel door gaan duizelen, zooals het mij elk jaar op den XII ApostelendagGa naar voetnoot1) doet, als al de hofhoorigen bij den RosenboomGa naar voetnoot2) in de buurtschap Misthe moeten verschijnen om er hun hofhoorigheid te komen betuigen en zich er te laten inschrijven. Ik zeg je, dat er dan heel wat kwesties ter tafel worden gebracht, die je dan met behulp van een paar boerenGa naar voetnoot3) maar moet zien op te lossen in overeenstemming met 's lands gebruiken.’ ‘Ja, ja,’ lachte vrouwe Keyser, ‘je bent dan ook gemeenlijk op dien Twaalfapostelendag slecht gehumeurd. Maar ik vergeef het je, hoor!’ Bij deze woorden maakte de Verwaltersvrouw 'n beweging of ze weer wilde vertrekken. ‘Wacht eens even!’ hield hij haar terug. ‘Wat kwam je eigenlijk doen?’ ‘O, da 's waar ook,’ zei ze met 'n verlegen lachje, ‘nu zou 'k m'n boodschap nog vergeten ook. 't Is goed, dat je 't vraagt.’ Heer Rutger Keyser keek z'n vrouw vragend aan. 't Zou wel niet veel bijzonders zijn, wat ze had. Anders was ze er wel dadelijk mee voor den dag gekomen. ‘D'r is gisteren,’ begon ze ‘uit het Wenterswicksche kerspel 'n man binnen de poorte gebracht, is 't niet?’ ‘Ja, ja, da 's waar ook!’ viel de Verwalter gehaast uit. ‘'k Heb geen oogenblik meer aan dien vent gedacht. Maar hoe kom jij 'r toe, om me dat te komen vertellen?’ ‘Wel, 'k hoorde bode Cleyn met Jurren over dien man praten.’ ‘Wat zeiden ze?’ | |
[pagina 47]
| |
‘Cleyn zei, dat die Wenterswicker niet eten of drinken wou, en dat hij, als hij langer in z'n bedompte keldercel moest zitten, wel dood zou gaan.’ ‘Zoo, zei Cleyn dat?’ ‘Ja, en toen zei Jurren, dat de Verwalter 't dan leelijk op z'n rekening zou krijgen, want die Wenterswicker had geen diefstal gepleegd of geen manslag begaan en dus mocht je hem niet langer dan één dag in de keldercel laten zitten zonder zijn zaak te onderzoeken.’ De Onder-Drost werd rood van woede. ‘Zei die Jurren dat?’ viel hij heftig uit. ‘Waar bemoeit dat dienstvolk zich mee? Die lui verbabbelen hun tijd en praten over dingen, waar ze geen verstand van hebben. Die luilakken hebben te weinig te doen! Ze hebben het te goed, veel te goed! Maar ik zal ze de haver wat hooger leggen. En die Wenterswicker, die vent zal in één dag van honger niet dood gaan.’ Vrouwe Keyser, die in de weinige jaren van haar huwelijk het veranderlijk humeur van haar echtvriend goed had leeren kennen, wachtte zich wel een poging te wagen den stortvloed van woorden tegen te houden. Geduldig beidde ze, tot hij vanzelf zweeg, maar toen ook hield ze haar bedenkingen niet terug. ‘Cleyn zei,’ begon ze, op elk woord den nadruk leggend, ‘dat die gevangen Wenterswicker niet at en niet dronk, en daarom veronderstel ik, dat de man ziek is. En als dat het geval is, dan lijkt het me verstandig hem niet langer in dien muffen, vochtigen kelder te laten zitten. 't Deugt daar niet voor 'n zieke.’ ‘'t Is een vechtersbaas, 't is een boef!’ bulderde heer Keyser, ‘de vent heeft z'n vrouw mishandeld! We hebben iederen keer last van 'm. Heel 't kerspel klaagt over 'm!’ ‘Dat zal allemaal wel waar zijn,’ hield vrouwe Keyser kalm vol, ‘maar 'n ziek mensch moet als 'n ziek mensch behandeld worden, en daarom raad ik je aan, zelf desnoods te gaan onderzoeken of Cleyn de waarheid heeft gesproken. Da 's toch zoo'n groote moeite niet?’ Terwijl de Verwalter met 'n boos gezicht 't betoog van zijn | |
[pagina 48]
| |
vrouw stond aan te hooren, schoot 't hem plots door 't hoofd, dat nog 't vorige jaar namens Zijne Hoogheid den Prince hem een verordening was toegezonden, waarin er op werd aangedrongen de Heerlijkheidsrechten met kracht toe te passen, opdat ‘de incomsten van elck horig goedt precisement’ in de kas van den heer Stadhouder zouden vloeien, maar hij herinnerde zich ook, dat de verordening tevens het stellige verbod bevatte ‘die horigen met nodeloose mollestaties te quellen.’ Deze herinnering en het vermanend woord van zijn vrouw brachten den Verwalter tot andere gedachten. Men moest voorzichtig zijn. Prince Willem liet de regeling van zaken hoofdzakelijk wel over aan Drost Christiaan van Lintelo, maar als het er opaan kwam, dan was de Prince toch baas en die liet geen loopje met zich nemen. ‘Dus jij wou,’ besloot Rutger Keyser z'n overdenkingen, ‘dat 'k dien kerel in z'n hok ging opzoeken? Neen, vrouw, dat nooit!’ ‘Laat 'm dan hier brengen!’ stelde vrouwe Keyser voor. Ontevreden over den loop van 't gesprek en zich verslagen voelend, keek de Verwalter met norsch gelaat en zonder een woord te spreken door een der smalle vensters naar het verlaten pleintje. Plots werd de stille rust er verstoord. Cleyn de bode, 'n kruiwagen voor zich uitschuivend, scheen in een der kleine bijgebouwen terzijde van het Ambtshuis te moeten zijn en kwam het pleintje op. Zoodra de Onder-Drost hem zag, deed hij een paar stappen naar 't venster en tikte driftig tegen een der kleine ruitjes. Cleyn keek op, en toen hij zag dat z'n meester hem met 'n handgebaar gebood bij hem te komen, zette hij z'n kruiwagen onmiddellijk neer, haastte zich naar de deur van 't Ambtshuis en verscheen even daarna in de werkkamer van den Onder-Drost. De bijna militaire stiptheid, waarmede hij zich gehoorzaamd zag, de onderdanige houding, die Cleyn tegenover zijn meester in diens tegenwoordigheid aannam, stemde heer Rutger wat milder. Hij voer dan ook niet uit tegen den bode over diens gebabbel met Jurren, zooals eerst z'n plan was. | |
[pagina 49]
| |
‘Zit die Wenterswicksche ruziemaker nog in den kelder?’ vroeg hij streng doende. ‘Ja, heer Verwalter, van gisteravond af.’ ‘Is hij ziek?’ ‘Dat weet ik niet, heer. 'k Weet alleen dat hij niet eten en niet drinken wil en er erg bleek uitziet.’ ‘Kan hij loopen?’ ‘Dat denk 'k wel; dat zal wel, heer!’ ‘Nou, breng 'm dan in 't wachtvertrek. Maar houd 'm in 't oog, dat hij er niet vandoor gaat. Ik zal dadelijk komen en zien, wat 'k met 'm doe.’ Cleyn begreep, dat z'n meester niets meer te zeggen had en vertrok. ‘Heb je nu je zin, Thérèse?’ vroeg de Verwalter aan zijn vrouw, zonder haar aan te zien. ‘Dat heb 'k, Rutger,’ antwoordde ze bedaard. ‘En ik geloof, dat je verstandig doet naar mijn raad te luisteren.’ Vrouwe Keyser achtte hiermee de zaak voor zich afgedaan en wilde vertrekken. ‘Wacht nog eens even,’ verzocht de Onder-Drost voor den tweeden keer. ‘Wat heb je nu nog?’ vroeg ze lachend. ‘Je weet nu toch, waarom ik hier kwam!’ ‘Jawel, jawel, dat weet 'k,’ gaf de Verwalter toe, ‘maar 'k wou je nog iets vragen.’ ‘Je maakt me nieuwsgierig, heer gemaal,’ zei vrouwe Thérèse spottend. ‘Wou je weten welk soort van bontmantel je voor me uit Arnhem mag laten meebrengen eer het begint te winteren?’ De Onder-Drost maakte een afwerend gebaar. ‘Da's van later zorg,’ zei hij. ‘'k Wou je vooreerst maar vast gelukkig maken met 'n flinke, presentabele dienstbode. Je klaagt telkens over het vrouwen-personeel, waarmee je je op 't oogenblik moet behelpen.’ ‘Zeg dat wel: behelpen!’ viel vrouwe Keyser dadelijk bij. ‘Ik | |
[pagina 50]
| |
erger me elken dag aan de lompheid en stompzinnigheid van de paar deerns, die je voor me hebt uitgezocht. Vooral die slonzige Naele prikkelt me den heelen dag door haar verregaande slordigheid en 'r lomp en plomp uitzicht. Als je dus wat anders en wat beters voor me hebt, dan zal ik je dankbaar zijn.’ ‘'k Zal de deerne bij je sturen, dan kun je zelf oordeelen,’ beloofde heer Keyser. ‘Vandaag nog?’ ‘Nu, dat zal wel niet meer gaan, maar morgen misschien of overmorgen.’ ‘'k Zal geduld hebben,’ besloot vrouwe Thérèse. ‘Geduld overwint alles! En nu kan ik gaan?’ vroeg ze, naar de deur stappend. ‘Ja, tot straks!’ luidde 't antwoord. De Onder-Drost schikte de folianten en gezegelde perkamenten in een schrijn, legde de inventarisatie van Landschrijver Tieleman in de lade van zijn werktafel en verliet eveneens de kamer, om naar 't wachtvertrek te gaan, waar, naar hij berekende bode Cleyn nu wel met den gevangen Wenterswicker op hem zou zitten wachten. Meesmuilend in zichzelf, dat hij 't met die Cathe-deerne wel heel gemakkelijk in orde zou krijgen, nu hij 'r vader voor 'n strafbaar feit in boeien had, stapte hij de lange gang door, die naar de voorzijde van het Ambtshuis voerde. De Onder-Drost der Heerlijkheid Brevorde was ondertusschen in een betere stemming geraakt.
Het kleine wachtvertrek, dat met een enkel raam uitzicht gaf op de smalle straat, die naar de Oostpoort voerde, was vol zonneschijn en er heerschte een benauwende hitte. Bode Cleyn had er last van. Droppels zweet parelden op z'n voorhoofd en z'n toch al kleurige wangen leken wel geroosterd. Geheel anders stond het met den man, die met gekluisterde polsen in den hoek van het vertrek op 'n bank was neergevallen. Z'n smal-hoekig gezicht was bleek en de huid van z'n nek en handen had veel van uitgedroogd, verschrompeld perkament. Nu en dan schokte | |
[pagina 51]
| |
z'n lange magere gestalte even van 'n rilling, die 'm door 't lichaam voer. ‘Bar, bar, bar! Wat is 't hier bar heet!’ zei puffend bode Cleyn, en zich tot den gevangene wendend: ‘Heb jij geen last van de warmte, Arnt?’ ‘Ik ril van de kou,’ antwoordde deze teemerig. ‘'t Was in den kelder om te bevriezen.’ Meteen zag hij met in weeën, zieken blik uit z'n groote holle oogen op naar den puffenden bode, die zich zijn hooge plicht bewust, post gevat had bij de deur. ‘Dat komt, omdat je niet gegeten hebt,’ oordeelde de bode wijsgeerig, ‘als je je maag niet op tijd vult, dan verteert je bloed en als je bloed verteert, dan krijg je het koud.’ Arnt knikte even met 't hoofd, maar zei niets. ‘'t Is waar wat ik zeg,’ oreerde de bode verder. ‘Waarom is 'n dood mensch zoo koud? Alleen omdat z'n bloed verteerd is. Zoo lang als je maar goed....’ Verder kon bode Cleyn z'n ervaringswetenschap niet uitkramen, want plots werd de deur achter hem geopend en de Onder-Drost trad binnen. Cleyn schoot in 'n soort militaire houding en de gevangene rees zoo goed zijn krachten het toelieten recht overeind, gluurde even naar den Verwalter en sloeg toen snel zijn oogen neer. Heer Rutger Keyser zag met straffen, onderzoekenden blik naar die lange, slappe gestalte daar voor hem. Dat was dus Arnt op den Cathe, over wien zoo nu en dan een ongunstig rapport door den Wenterswickschen voogd Everwijn Wassenbergh naar 't Ambtshuis was gedirigeerd. Tot heden had de Wenterswicksche voogd met z'n ondervoogden het gericht over den man zelf kunnen houden, maar nu werd hij beschuldigd van den toeleg tot een halsdaad en daarom had Wassenbergh hem tot nader onderzoek naar 't Ambtshuis laten brengen. En als hij, Rutger Keiser, Onder-Drost der Heerlijkheid, na zijn onderzoek tot de conclusie kwam, dat er inderdaad sprake van den toeleg tot 'n halsdaad was, dan zou hij hebben te veroordeelen naar 's lands recht en wet, desnoods tot ‘de hennepecoorde’ aan den paal ginds op den Hollenberg, halverwege Aelten. | |
[pagina 52]
| |
‘Hoe heet je?’ begon op straffen toon de Onder-Drost z'n onderzoek. ‘Arnt ten Cathe, heer Verwalter.’ ‘En wat ben je, hoorige of eigenhoorige?’ ‘Eigenhoorige, heer!’ ‘Dus je behoort hier eigenlijk op den Hof te zijn?’ ‘Ja, heer, maar in '65Ga naar voetnoot1) toen 'k weduwnaar werd, heb 'k dienst genomen in 't Fransozen-leger en tegen Bisschop Berent van Galen meegevochten en na dien tijd heeft de vorige Verwalter me laten loopen.’ ‘Vrijgekocht ben je niet?’ ‘Neen heer!’ ‘En gisteren heb je vlasgaren naar Vreden willen smokkelen.’ ‘Neen, heer Verwalter, ik moest de garens alleen maar tot de grens brengen.’ ‘Voor wie?’ ‘Voor Memmelinck uit Vreden, heer!’ ‘En die zou ze dan zeker de grens wel over laten halen? Ja, ja!’ ging de Verwalter op hoogen toon voort, ‘zoo helpt de eene boef den anderen. Maar ik bezweer dien Memmelinck, dat hij er van lusten zal, als 'k hem te pakken krijg! Onze wevers moesten den vent armen en beenen breken. Hij haalt hun 't werk uit 't huis en 't brood uit de mond.’ 't Hoofd moe gebogen, de knieën knikkend van uitputting, stond Arnt op den Cathe schijnbaar een en al gedweeheid en onderwerping de uitvallen van den Onder-Drost aan te hooren en bode Cleyn keek met een hoogst-gewichtig gezicht nu naar zijn meester, dan naar den gevangene en in zijn oogen was de vraag te lezen: Hoe zal dat hier nu afloopen? ‘Je bent aan 't vechten geweest, niet waar?’ zette heer Keyser zijn onderzoek voort. | |
[pagina 53]
| |
‘De wevers hebben mij mishandeld, heer!’ antwoordde Arnt en in z'n zwakke, wijfelende stem trilde 'n oogenblik opkomende toorn. ‘Ze hebben me het garen afgenomen en me geschopt en gestompt tot 'k niet meer kon.’ ‘Maar in 't dorp ben jij toch begonnen?’ ‘Ja, heer, toen 'k uit de taveerne kwam.’ ‘Je wilt zeggen, toen je dronken was!’ Arnt zweeg en zuchtte diep en moeilijk. ‘En je hebt je vrouw mishandeld!’ bulderde de Verwalter streng. Even lichtte de beschuldigde het hoofd op en zag met moeden, weeken blik den Onder-Drost aan. ‘Ik sloeg haar nooit,’ zei hij. ‘Ik wist niet wie 't was. Ik dacht.... Ik wist niet meer, wat ik deed. Ik zag niets en niemand.’ Heer Rutger Keyser begon de kwestie moeilijk te vinden. Dat 't verhoor zoo'n loop zou nemen, had hij niet vermoed. Geruimen tijd bleef hij zonder iets te zeggen den gekluisterden man staan aankijken en 't viel hem op, dat Arnt er zoo vervallen en lijdend uitzag. Die man kon werkelijk wel eens ziek zijn. Misschien wel tengevolge van de mishandeling. En als dat het geval was, dan had hij z'n straf al te pakken. Wie zou zeggen, hoe die Wenterwicksche wevers hem afgerost hadden. De man kon er wel een inwendig malleur door opgeloopen hebben. Hij, Rutger Keyser, had 't in z'n soldatentijd wel meer beleefd, dat de kerels elkaar zoo duchtig afstraften, dat ze 't loopen er heelemaal door verleerden.... 't Was 'n moeilijke kwestie, en de Onder-Drost begon naar zijn gewoonte, wanneer 'n moeilijke vraag hem bezig hield, in de kleine ruimte van het wachtvertrek heen en weer te loopen, nu wat sneller, dan wat langzamer. Bode Cleyn stond 'm daarbij in den weg. ‘Cleyn,’ gebood hij, ‘ga in de gang en wacht daar tot ik je roep!’ De bode haastte zich het bevel uit te voeren, hij stapte de gang in en trok de deur stevig achter zich dicht, doch zorgde in de onmiddellijke nabijheid te blijven: mogelijk ving hij nog wel een en ander van het verdere verhoor op. | |
[pagina 54]
| |
Maar dat verhoor liep dezen keer 'n geheel andere richting uit, dan bode Cleyn had verwacht. ‘Kijk me eens aan!’ gebood de Verwalter, recht tegenover den gevangene stand houdend. Arnt gehoorzaamde. ‘Ben je ziek?’ vroeg hij met strengen blik. ‘Ja, heer Verwalter!’ ‘Wat scheel je?’ ‘'k Weet niet, heer. 'k Heb pijn hier,’ en hij streek over de volle lengte van borst en buik. ‘En 'k ben zoo moe, en zoo koud!’ ‘Zoo, zoo!’ ‘Nu, dan wil 'k je zaak voorloopig uitstellen, en 'k zal in dien tijd nadere gegevens uit Wenterswick over je opvragen. 'k Wil zien of je de waarheid hebt gesproken.’ In de matte blauwe oogen van den gevangene blonk 'n oogenblik 'n blijde glans. ‘Ik zal,’ vervolgde de Verwalter, ‘je de boeien laten afnemen, dan kun je naar huis gaan. Daar zul je het wel beter vinden dan in den kelder van 't Ambtshuis.’ Arnt's handen trilden, ondanks de boeien, van blijde aandoening. ‘En je kunt tegelijk 'n boodschap mee naar huis nemen,’ liet de Onder-Drost er op volgen. ‘Je hebt thuis nog een deern, is 't niet?’ ‘Ja heer, Gertrude.’ ‘Dat lijkt me een handig meisje. Mijn vrouw wil haar hier op 't Ambtshuis hebben. Je zorgt dus, dat ze binnen een paar dagen zich aanmeldt. Heb je het verstaan?’ ‘Ja, heer Verwalter, maar de vrouw....’ ‘Geen tegenspraak!’ gebood de Onder-Drost streng. ‘Zorg, dat de zaak in orde komt! Je kent de hofrechten!’ Zonder 'n woord af te wachten, trok de Verwal ter de deur open. ‘Cleyn,’ riep hij gebiedend, ‘doe dien man de boeien af en breng hem buiten, vlug wat! Hij kan naar huis gaan.’ ‘Dat dacht ik wel,’ bromde de bode in zichzelf. Zoo vlug hij kon, maakte hij de kluisters los, bracht Arnt ten | |
[pagina 55]
| |
Cathe naar de poort en holde toen naar Jurren om hem het groote nieuws te vertellen.
Ook de Onder-Drost had zich gehaast 't wachtvertrek te verlaten en toen hij z'n vrouw in de huiskamer had gevonden, deelde hij haar met groote voldoening mede, dat hij den zieke gevangene had ontslagen en dat zijzelf er nu op rekenen kon, dat ze binnen 'n paar dagen in plaats van die slonzige Naele een presentabele dienstbode zou hebben. Vrouwe Thérèse Keyser lachte haar echtvriend vriendelijk toe en deze was volkomen tevreden over zichzelf. Hij had, naar zijn meening, de eene zaak met de andere tot een goede oplossing gebracht en dat bracht hem in 'n prettige stemming, tot het hem opeens tebinnen schoot, dat de groote kwestie, waarmede hij zich dien middag het hoofd had vermoeid, nog onopgelost daar lag. Dat die Tieleman nu ook weer ziek moest zijn. Op die manier kwam er aan de erfscheiding op 't Debbekinck geen einde. En dat moest toch, en spoedig ook, en punctueel, want de heer Stadhouder had de strengste bevelen gegeven. Onder-Drost Keyser werd er gemelijk onder. Zijn tijdelijke opgewektheid daalde weer beneden het vriespunt. |
|