De heks van het Colenbargerbroek
(1929)–N.W. van Diemen de Jel– Auteursrecht onbekend
[pagina 20]
| |
Hoofdstuk II.
| |
[pagina 21]
| |
ze waren taai. Hoog hadden de roode vuurtongen om den zwarten pot gelekt en 't was Gertrude soms geweest of ze, vol bittere en opstandige gedachten als ze was, in die vuurtongen de schroeiende vlammen zag, die haar arme hart deden krimpen van pijn. Met een heftige, brute beweging had ze zich eindelijk van den haard afgekeerd en was bij 'r spinnewiel op 'n stoel neergevallen. Een poos had ze daar gezeten, voorover gebogen, de gloeiende wangen tusschen de handen gekneld en ze had gepeinsd, wild, angstig, zoekend naar een uitweg uit de benauwenis, die over haar was gekomen. ‘'k Zal het moeder vragen!’ had ze ten laatste besloten. ‘Ze zal, ze moet 't me zeggen! Ik wil het weten, wat de Venekingboer bedoelde, toen hij me schold voor “papekind, goor papekind”. Ik wil 't weten, of ik er ook al zoo een ben, als meer anderen, in schande geboren. Ik wil het weten, of ook ik m'n leven dank aan de schoffeerders, die Bisschop BerendGa naar voetnoot1) moordend en schendend door deze Heerlijkheid voerde. Ik wil, ik moet 't weten, moeder! Ik wil!.... Je zult 't me zeggen!’ Bevend over 't gansche lichaam, doch de lippen stijf opeen geklemd, 't gelaat al uitdrukking van vast-willen, was Gertrude toen even van haar stoel opgerezen. Ze had haar spinnewiel naar zich toegetrokken en was beginnen te werken, gehaast, zenuwachtig soms doende. Nu en dan had ze 'r werk even onderbroken om wat hout op 't vuur te werpen. En nu.... het kooksel was al lang gaar, twee garenklossen had ze reeds vol gesponnen en nog was moeder er niet. Waar ze toch bleef? Anders liet ze haar nooit zoo lang alleen. Daarvoor was ze veel te bezorgd voor haar. Waar ze toch bleef? Over de smalle haag van het hofken tuurde Gertrude naar de verre woudpoort, waarin het heidepad naar den grooten zandweg tusschen Wenterswick en Brevorde verliep en de dalende zon wierp een rossen gloed in 't donker van de boschopening. | |
[pagina 22]
| |
Plots greep een nieuwe beving het meisje aan, 't hart klopte haar in de keel. Wie kwam daar? Daar ginds uit de donkerte van 't bosch? Was hij het? Hij? Bernt Kreylhorst? Ze deed een paar schreden achteruit. Ze wilde naar binnen gaan, keerde zich reeds om. Maar had ze het wel goed gezien? Was hij 't wel? Ze schreed weer naar het plekje bij de haag terug, keek scherp, opmerkzaam. Ja, hij was 't! 't Was Bernt! Geen twijfel aan! Haastig liep hij, of hij wat te zeggen had. Een boodschap moest overbrengen, waar haast bij was! Onwillekeurig bleef ze staan, dacht niet meer aan teruggaan. Wat zou 'm nu weer hierheen drijven? Hij moest al in Wenterswick geweest zijn. Neen, nu kwam hij niet van 't Veneking zooals van middag, toen hij daar, naar hij zei, voor den linnenhandel van zijn moeder moest zijn. Toen was hij vanzelf dicht bij de Cathe geweest, en om haar er naartoe gewandeld, gelijk hij beweerde. Maar nu? Wat dreef hem nu zoo ver van 't dorp en dat nogal bij zonsondergang? Over 'n half uur was 't pad door 't bosch niet terug te vinden. Dan was 't er donker als de nacht. Gertrude wachtte en 't werd haar zekerheid, dat de jonkman iets zeer bijzonders te zeggen had. Maar wat zou 't zijn? Wat? Fel voelde ze haar hart kloppen, zwaar, hoorbaar. Daar was hij al bij 't vlasakkertje. Wat repte hij zich! Hij had 't warm, veegde 't zweet met de mouw van z'n buis van 't voorhoofd. Nu zag hij haar. Hij zwaaide haar toe bij 't voorthaasten. Neen, nu zou ze toch maar gauw naar binnen gaan.... Doch ze bleef! Haar voeten weigerden. Ze voelde 'n ongekende angst over zich komen. 't Was of 'r krachten haar zouden begeven. Toen opeens vermande ze zich. Ze wou sterk zijn. Er mocht dan komen, wat wilde! ‘Wat nu?’ vroeg ze met vaste stem, toen de jonkman tot op een paar schreden afstands was genaderd. | |
[pagina 23]
| |
Even stond hij stil, zag haar onderzoekend aan. ‘Ik kom je 'n boodschap brengen,’ gaf hij toen snel ten antwoord, ‘'n boodschap van je moeder.’ ‘Een boodschap van mijn moeder?’ verbaasde zich Gertrude. ‘Ja, je moet niet schrikken, hoor,’ voorzichtigde hij, naderbij komend. ‘Is er wat met moeder gebeurd?’ vroeg 't meisje ontsteld. ‘Heeft ze 'n ongeluk gehad?’ ‘Nu, 'n ongeluk,.... je kunt het 'n ongeluk noemen. Maar 't zal wel terecht komen. Stel je het ergste maar niet voor!’ ‘Zeg op!’ gebood Gertrude ongeduldig. ‘Zeg op! Wat is er met m'n moeder?’ ‘Och,’ probeerde Bernt haar met omzichtigheid in te lichten, ‘je vader is natuurlijk weer bezig geweest.’ ‘Mijn vader?’ verwonderde zich het meisje, en de groote bezorgdheid, die zich eerst in haar gelaatstrekken had afgeteekend, week voor 'n oogenblik. Van 'r vader was ze wel wat gewoon. 't Was of ze zich voor 'r vaders daden nu niet zoo behoefde te schamen. ‘Maar mijn vader,’ wou ze toch weerleggen, ‘mijn vader was vandaag op 't Veneking om den boer bij 't dorschen te helpen.’ ‘Vanmorgen misschien, dat kan!’ gaf Bernt gewonnen. ‘Maar vanmiddag was hij aan den anderen kant van 't dorp bij de grenzen van Vreden.’Ga naar voetnoot1) ‘Hoe is 't mogelijk?’ riep Gertrude uit. ‘Wat moest hij daar?’ ‘Garens naar Westfalen smokkelen natuurlijk,’ lichtte Bernt in, ‘en toen hebben 'n paar wevers van 't St-Michaëlsgilde hem te pakken gekregen en 'm duchtig afgeranseld, omdat ze door die smokkelarij schade in hun vak ondervinden.’Ga naar voetnoot2) Gertrude wist niet wat ze zeggen zou, wachtte af, wat er nog meer zou komen. En er kwam meer. | |
[pagina 24]
| |
‘Daarop,’ vervolgde Bernt, ‘is je vader naar 't dorp gegaan en heeft daar de eene taveerne na de andere bezocht en toen deed zich het ongeluk voor, dat hij vlak bij 't huis van dominee Heilersig aan de Wehmerbeek een van de wevers tegenkwam, die hem een pak slaag hadden gegeven. En nu begon 't weer opnieuw. De heele Rathumschestraat stond op stelten. 't Volk had er schik in, en....’ ‘Ja maar, m'n moeder! Wat is er met m'n moeder gebeurd?’ viel Gertrude hem ongeduldig in de rede. ‘Dat wou 'k je juist zeggen,’ kwam Bernt tegemoet. ‘Terwijl die twee manslui duchtig met elkaar plukhaarden, kwam je moeder er aan. Zoodra ze merkte dat een van de twee haar man was, vloog ze er tusschen. Ze probeerde je vader achteruit te trekken, om zoo een eind aan 't gevecht te maken. Dat maakte hem nog woedender dan hij al was. Opeens liet hij den wever los, en....’ Bernt Kreylhorst hield plots op. Hij zag hoe het donkerrood van Gertrude's wangen verbleekte, hoe ze haar handen, zoekend naar steun, op 't doornig hegje sloeg. ‘Gertrude!’ riep hij met 'n stem, waarin z'n groote bezorgdheid voor 't meisje, dat hij lief had, merkbaar trilde. ‘Gertrude, wat scheel je? Zal 'k....’ ‘O niets! neen, neen!’ voorkwam ze, zich met al de kracht van haar wil herstellend. ‘Maar vader heeft m'n moeder toch niet geslagen?’ Bernt weifelde. Zou hij haar wel zeggen, wat er gebeurd was? Zag hij niet, hoe reeds de gedachte aan een onheil van haar moeder Gertrude ontstelde? Neen, hij zou het ergste maar niet vertellen. Hij zou 'r niet zeggen, dat de onverlaat in 'z dronkemanswaanzin de vrouw had getrapt, dat ze op de Wehmerbrug was neergezonken. Dat hij haar, aleer de omstanders het konden voorkomen, in de beek had geslingerd, en dat de lui haar met veel moeite meer dood dan levend uit het snelstroomende water hadden gehaald en toen bij Wolsinck tegenover de pastorie van dominee Heilersig hadden binnengedragen, waar ze nu misschien wel lag te sterven, want de heelmeester, die onmiddellijk was geroepen, had met 'n erg bezorgd gezicht z'n hoofd tegen de dominees- | |
[pagina 25]
| |
vrouw geschud, toen deze naar den toestand van de Cathe-vrouw informeerde. Neen, hij zou Gertrude maar niet alles vertellen. 't Was beter haar te sparen. Maar wat zou hij haar dan wel zeggen? Ja, wat? ‘Vertel op! Zeg alles!’ riep Gertrude driftig om 't talmen. ‘Nou ja,’ deed Bernt onverschillig, ‘ik wil je wel zeggen, wat de lui me hebben verteld. Je vader moet zich niet erg behoorlijk tegenover je moeder gedragen hebben. Ze moet in de beek zijn gevallen, en toen is ze....’ ‘O moeder!’ kreet Gertrude, de handen wringend van hevige smart. ‘Ach, ach, moeder verdronken, moeder dood!’ Dikke tranen sprongen uit haar oogen en 't groote leed verwrong de anders zoo regelmatige trekken van haar mooie gelaat. ‘Ho, hol’ trachtte Bernt te bedaren. ‘Dat heb ik toch niet gezegd, Gertrude! Je moeder is niet dood. Wat maak je je toch angstig voor niemendal. Neen, toch niet, Gertrude, je moeder is niet verdronken. Toch niet! Ik zeg 't je immers! Ze is bij Wolsinck, den dienstman van dominee, in huis. Daar ligt ze te bed en de domineesche heeft den heelmeester laten halen. Er wordt goed voor 'r gezorgd.’ Door haar tranen heen blikte 't meisje in de open oogen van den jonkman, of ze er de volle waarheid uit lezen wou en er lag een bede om erbarming in dien blik. ‘Ik ga naar 't dorp!’ besloot ze plots. ‘Ik wil naar moeder!’ Bernt wilde haar nog tot andere gedachten brengen, maar Gertrude had hem den rug al toegekeerd. Ze repte zich naar 't weideke en joeg 't koetje en de schapen op 't huis aan. Loom, onwillig sjokten de ondoorvoede dieren, de maag maar half gevuld van 't weinige dat 't schrale grasveld bood, naar het lage deurtje in den zijwand van de kate. Met 'n sprongetje ploften ze neer op de drasse plaggenlaag in den lagen stal. Gertrude sprong 'r na, gooide de deur achter de dieren dicht en grendelde ze. Toen liep ze op 't varkenshok toe en schepte uit 'n vat voor de luid schreeuwende dieren wat week voeder in hun trog, wierp wat groen voer in 't hok, zocht toen 'n paar helder geschuurde | |
[pagina 26]
| |
holsblokken, die ze aantrok, zette den kookpot van naast den vuurkuil uit den weg, strooide met 'n langgesteelden lepel asch over de gloeiende kolen, dribbelde toen nog even naar den achterwand van de gemeenschappelijke ruimte voor mensch en dier om 't hoendergat te sluiten, want als 'r geen mensch thuis was, zouden de vossen weleens naar binnen kunnen sluipen. Even keek 't meisje nog rond, of er nog iets te doen viel, toen haastte ze zich naar buiten, de deur achter zich dicht trekkend. ‘Ben je er nog?’ vroeg ze, Bernt nog op dezelfde plek vindend, waar ze hem had laten staan. ‘Vind je goed, dat ik je vergezel naar 't dorp?’ vroeg hij met niet-te-bedwingen hunkering. ‘O jawel,’ zei ze, 't voetpad nemend. ‘'k Ben eigenlijk blij, dat 'k niet alleen behoef te loopen. Je weet maar niet wie je op den zandweg tegenkomt.’ ‘Maar als je dan straks weer naar huis terug moet?’ vroeg Bernt, achter haar aanstappend. ‘Dan zal vader wel met me meegaan,’ waagde ze te veronderstellen. ‘Je vader?’ viel Bernt uit, ‘dien zul je vanavond niet meer zien. Voogd Everwijn Wassenbergh uit Wenterswick heeft 'm laten oppakken en na een kort verhoor naar Brevorde laten brengen. Hij zal er nu zoowat wel zijn en dan zal de Onder-Drost hem wel eens duchtig onderhanden nemen. Als 't vandaag niet gebeurt dan morgen.’ Deze mededeeling, hoe onteerend ook voor haar en haar naaste familie, stelde Gertrude eenigszins gerust. O, ze wist het bij ondervinding, hoe vader tekeer kon gaan, als hij na 'n druk bezoek van de taveernes dronken thuis kwam. Dan was er met den anders zoo willigen man niets te beginnen. Dan was ze werkelijk bang van hem, vreeslijk bang. Niet, dat hij ooit zijn hand dreigend tegen haar had opgeheven, neen dat niet, neen, niet tegen haar en ook niet tegen moeder, maar hij kon dan zoo razen en vloeken en schelden. En wat zou ze moeten beginnen met 'm, nu moeder niet bij 'r kon zijn. Neen, 't was aan den eenen kant maar gelukkig, dat vader van avond niet thuis kwam. | |
[pagina 27]
| |
‘Moet je nu vannacht heelemaal alleen op de kate slapen?’ informeerde Bernt. Gertrude schrok er van op. De eene moeilijkheid was niet uit den weg geruimd of de andere deed zich weer voor. ‘Ja, hoe zal 'k anders?’ gaf ze bedrukt ten antwoord. ‘Ben je niet bang?’ ‘Och, waarom?’ zei ze met twijfeling in haar stem. ‘Kun je niet beter naar 't Veneking gaan?’ waagde Bernt in z'n bezorgdheid. ‘Daar zullen ze voor 'n enkelen nacht wel een plekje hebben, waar je slapen kunt.’ Gertrude stapte zonder er iets op te zeggen gehaast door. Eigenlijk was ze wel wat bang, zoo alleen den nacht op de afgelegen kate door te brengen, hoewel ze niet wist waarom. Nog nooit was er bij donker iemand naar het afgelegen oord daar bij den rand van het Colenbargerbroek afgedwaald. 't Was er trouwens ook gevaarlijk. Je wist nooit of je nog wel behoorlijk vasten grond onder de voeten had. Des daags kon je er nog wel wat van zien, maar 's nachts, neen, dan was 't te gewaagd. En dat wisten ze in 't Wentersche kerspel en dat wisten ze ook in Brevorde en in Aelten heel goed. En ondanks dat vond ze het toch een nare gedachte, dat ze den heelen langen, donkeren nacht daar alleen in 'r kleine huis zou moeten zijn. Maar op 't Veneking om een slaapplaats gaan vragen, neen, dàt wou ze ook niet, neen nooit! Ze haatte den ouden boer, ze haatte dien Henrick Veneking om dat ‘papekind, goor papekind.’ Neen, ze zou 'm nooit om een gunst vragen. Liever bracht ze tien nachten alleen op de kate door, dan dat ze een keer den ouden Venekingboer om een gunst vroeg. En op 't Debbekinck kon je de lui niet lastig vallen. Voor 'n paar dagen was de man pas begraven, en de vrouw lag zelf ziek te bed. ‘Nu, hoe doe je?’ vroeg Bernt. ‘'k Weet nog niet. 'k Zal wel 's zien,’ zei ze, 'n rechtstreeksch antwoord ontwijkend. ‘Als moeder maar weer beter wordt.’ Toen stapten ze, zonder 'n woord te wisselen en bezig met eigen gedachten, de een achter de ander voort. | |
[pagina 28]
| |
De duisternis begon te vallen. De zon was achter de eikenkruinen daar ver in 't Westen schuil gegaan en boven de boomtoppen hing van Zuid tot Noord een glanzend wâ van gloeiend rood met 'n franje van geel-vlammende stralen, verbleekend, wegsidderend in den wijden hemelkoepel daar boven. Gertrude en Bernt traden de donkere boschopening binnen. Daar heerschte de nacht reeds. Geheimzinnig ruischte de avondwind. In de zacht-wiegende kruinen klaagde nu hier dan daar een loovertak met pijnlijk piepend geluid. Plots klonk dichtbij de schelle schreeuw van 'n nachtuil. Gertrude ontstelde, voelde 'n grooten angst over zich komen. Was dat niet 'n slecht voorteeken? Een siddering doorvoer haar. Ze bleef staan. Weer klonk die beangstigende kreet, scheller nog en meer nabij en onder den invloed van 'n zwaar neerdrukkend gevoel van hulpbehoevendheid en dreigend gevaar, greep 't meisje den arm van haar geleider. ‘O, Bernt,’ zei ze met beving in haar stem, ‘ik kan haast niet meerl Help me!’ ‘Gertrude,’ ontsnapte 't teeder uit Bernts mond. Een overweldigend blij-zijn doorstroomde hem plotseling. Streelend sloeg hij z'n arm om haar heen en drukte haar tegen zich aan. ‘'k Zal je helpen, Gertrude,’ zei hij. ‘Steun maar op mij! Ik wil je altijd, altijd helpen, wat er ook gebeure. Maar zeg dan, Gertrude, zeg dan ook, dat....’ ‘Neen, neen! o neen, nu niet!’ weerde ze af, en ze trachtte zachtkens zich van den haar omvangenden arm te bevrijden. ‘Neen, nu niet!’ gaf Bernt toe, z'n arm snel terugtrekkend. ‘Vergeef me, Gertrude. Maar leun dan op me. Houd m'n arm maar vast. Loop jij maar op 't pad. Ik zal wel naast je gaan door 't boschgras.’ Gearmd schreden ze verder. Geheimzinnig ruischte de avondwind. In de zacht-wiegende kruinen klaagde almaar nu hier dan daar een loovertak met pijnlijk piepend geluid en onder de voeten van de twee wandelaars brak met doffen knap het doode hout, dat op hun pad lag. Haastig liepen ze voort, struikelend nu en dan en ze spraken | |
[pagina 29]
| |
slechts luttel woorden, maar in hun gepeins dromden de gedachten onophoudelijk aan, wee-teere en diep-smartende gedachten.
't Was donker, toen Gertrude de Wehmerbrug overging en bij Wolsinck aanklopte. Schichtig keek ze nog even terzijde naar 't smalle steegje, schuin aan den overkant. Daar wist ze Bernt. Hij zou, als 't noodig was, haar weer naar de kate terug brengen. 't Was toch wel heel, heel vriendelijk van 'm. 't Beteekende minstens weer een marsch van twee uur. En hij had dien dag al zooveel geloopen!.... Stil, daar schoof iemand den grendel van de deur. ‘Wie is daar?’ vroeg 'n mannestem gedempt, terwijl de deur knerpend open draaide. ‘Ik, Cathe's Gertrude,’ gaf 't meisje ten antwoord. ‘O, kom er dan in!’ noodde de bewoner, zacht sprekend. Schuifelend, met kleine schuchtere pasjes, trad ze het kleine vertrek binnen. Bij 't magere, rossige licht van twee stil-walmende snuitlampjes, hoog opgehangen aan den breeden schoorsteenboezem viel Gertrude's oog onmiddellijk op een vrouwengestalte, neer gezeten bij de wijdopenstaande bedstede. ‘Joffer Heilersig,’ zei Gertrude in zichzelve. ‘Kom maar hier!’ wenkte de predikantsvrouw. Gertrude kwam naderbij, en toen zag ze 'r, haar moeder. Op de anders zoo bleeke wangen gloeide 'n vuur en om den smallen, scherpgebogen neus vlekte het krijtwit. De lange blonde oogharen wipperden rusteloos op en neer en heel het lichaam scheen in een gedurige beroering. ‘Moeder,.... moeder....!’ fluisterde Gertrude, zacht schreiend. ‘Stil, deerntje,’ drong de domineesche, ‘laat je moeder nu maar met rust. Je moogt even naar haar kijken en dan moet je weer dadelijk gaan, hoor! Er mag eigenlijk niemand bij 'r komen.’ ‘'t Is heel erg, niet?’ vroeg Gertrude, haar snikken bedwingend. ‘Op 't oogenblik, ja,’ antwoordde de predikantsvrouw met fluisterstem ‘maar 't kan gauw beteren, hoor. De heelmeester heeft alle hoop! Maar blijf nu hier niet staan, ga nu gauw en | |
[pagina 30]
| |
kom morgen maar weer terug. Je hebt toch wel iemand, die je weer naar huis brengt?’ Gertrude knikte. Even streek ze voorzichtig met haar hand over die van 'r moeder, blikte enkele oogenblikken naar 'r koortsig-roode gelaat, toen ging ze. Wolsinck liet haar uit en daar stond ze weer op den donkeren weg. Bernt was onmiddellijk bij haar. ‘Hoe was 't?’ vroeg hij. ‘'k Geloof, niet best!’ antwoordde ze, ‘maar de heelmeester heeft hoop gegeven.’ ‘Och ja!’ zei Bernt, zoekende naar 'n woord van bemoediging, ‘als ze eens goed geslapen heeft, dan knapt ze zoo weer op!’ Gertrude schudde het hoofd. ‘Je hebt 'r niet gezien,’ wierp ze tegen. ‘Als je haar gezien hadt, dan zou je zoo niet praten.’ Bernt vond 't voorloopig verstandiger geen woord meer over de Cathe-vrouw te spreken. ‘Nu zal 'k je weer terugbrengen, als je 't goed vindt?’ zei hij, de brug opstappend. 't Meisje volgde hem willig. Zoo even geleden, toen ze het dorp binnenkwamen had Bernt haar gewaarschuwd hem op den voet te volgen en tegelijk goed uit te kijken, want de vele mestvaalten en de diepe modderkuilen in de ongeplaveide straten maakten het gaan bij donkeren avond hoogst gevaarlijk. Slechts 'n enkelen voorbijganger ontmoetten ze, die even als zij met omzichtigheid z'n weg ging. Alleen bij het kleine kerkhof tegen den muur van het oude Godsgebouw stond 'n groepje weversgezellen, die zoo pas de taveerne hadden verlaten, druk met elkander te praten en ze wierpen het passeerende tweetal min vleiende kwinkslagen na, tot ze opeens zwegen. Een hunner had Bernt Kreylhorst herkend en dit zijn gildebroeders medegedeeld. ‘Stoor je aan hen maar niet,’ raadde Bernt het meisje aan, rustig voortgaande, ‘maar kijk goed waar je loopt. Blijf maar vlak achter me.’ Dien raad had hij wel voor zich kunnen houden, want Gertrude had de Wenterswicksche straten bij vol daglicht dikwijls genoeg | |
[pagina 31]
| |
gezien, om te weten dat men 's avonds de grootste omzichtigheid in acht moest nemen. Ze slaakte een zucht van verlichting, toen ze den Misterzandweg hadden bereikt. ‘Zou je nu maar niet terugkeeren, Bernt?’ vroeg Gertrude, zoodra ze 't dorp achter zich had. ‘Ik kan den weg nu wel alleen vinden, en je moeder zal niet weten waar je blijft.’ ‘Ik laat je niet alleen gaan! Ik breng je thuis!’ zei Bernt vastbesloten. Gertrude gaf zich gewonnen, drong niet verder aan. Ze had er ook den moed niet toe, en evenmin de kracht. De spanning, waarin ze sedert den middag verkeerde, hadden 'n groote afmatting over haar gebracht. Daarbij had ze door al het gebeurde geheel vergeten zelfs maar iets te eten, en 't lichaam had toch ook zijn eischen. Neen, nog nooit had ze zich zoo moe en uitgeput gevoeld, nog nooit zoo klein en afhankelijk. Bernt was dan wel goed, dat hij 'r ook nu weer op den langen weg verzeilen wou. Hij had dan toch wel veel, heel veel voor haar over. Afgemat, 't hoofd nog vol verwarde, pijnende gedachten, stapte ze verder, slechts nu en dan Bernt 'n kort weerwoord gevend op wat hij zei.
Zoo waren ze het boschpad genaderd. ‘Wil je nu werkelijk naar de Cathe?’ vroeg Bernt, z'n stap inhoudend. ‘Wat zal 'k anders?’ antwoordde Gertrude. ‘Op 't Veneking wil ik ze niet lastig vallen. Kom, vooruit maar. Je moet ook weer terug. 't Wordt nacht eer je thuis komt.’ ‘Zoo als je dan wilt,’ gaf Bernt toe, en haar bij den arm grijpend, ging hij naast haar langs 't smalle pad door 't donkere bosch vol geheimzinnige geluiden. Hoe gaarne had hij gesproken van z'n groeiende liefde. Hoe gaarne had hij haar gezegd, dat al de inspanning van de laatste uren hem geen offer, maar een rijk genot was. Hoe moest hij zich bedwingen, haar niet te bidden, te smeeken om een enkel woord, dat hem hoop mocht geven, blijde | |
[pagina 32]
| |
hoop op wedermin. Maar neen, hij zou nu zwijgen. Gertrude's hoofd stond er nu niet naar. Haar gedachten waren met geheel andere dingen bezig. Als hij nu weer begon, zooals hij den voorbijgeganen middag deed, toen hij den eersten keer op de Cathe kwam, dan zou Gertrude meenen dat hij geen medelijden met 'r had, niets van haar leed voelde en alleen maar aan zichzelf dacht. Neen, hij zou er nu den mond maar over houden. Er kwam nog wel eens een andere en betere gelegenheid. Nu zou hij haar door z'n hulpvaardigheid en voorkomendheid toonen, dat hij alles, alles voor haar wilde zijn. Zwijgend als Gertrude, bezig met eigen gepeinze, liep Bernt naast haar voort en 't viel ten laatste het meisje op, dat hij zoo weinig zei, zoo stil was.
Daar lag het heideveld voor hen, wegdonkerend in den maanloozen nachtschemer. Ginds moest de Cathe liggen. Nog ettelijke honderden schreden en ze zouden er zijn. ‘Ga nu maar terug, Bernt!’ drong Gertrude weer aan. ‘Waarvoor zou je nog verder meegaan?’ ‘Ik breng je tot aan je huis! 'k Wil weten, dat je er veilig gekomen bent!’ hield hij vol. Weer gingen ze verder, nu achter elkander, volgend het smalle kronkelende pad tusschen de hooge heidestruiken. Daar doemde, zwart en vormloos als 'n groote molshoop, de Cathe op. Gertrude verhaastte haar schreden, of ze blij was thuis te zijn. Plots bleef ze staan, dat Bernt, die achter haar kwam, tegen haar opbotste. Ze slaakte 'n kreet van woede, richtte zich op, en voor de jonkman vragen kon wat haar ontstelde, snelde ze, als had ze geen dag van groote vermoeienis achter zich, vooruit in de richting van de hut. Bernt stormde haar zonder zich te bedenken na. ‘Help me!’ gilde ze, zich voortreppend. ‘Een dief! Grijp 'm! Grijp 'm!’ Toen opeens zag Bernt 'n menschelijke gestalte, vaag van vorm, door de duisternis zich met groote snelheid, dwars het | |
[pagina 33]
| |
weideke over, in de richting van de broekgronden verwijderen. ‘Grijp 'm!’ Grijp 'm!’ klonk onder 't voorthollen Gertrudes herhaalde kreet door de stille nachtlucht. Maar toen ze aan den rand van 't broek waren genaderd, was de vluchteling reeds tusschen de dichte ruigte van struik en riet verdwenen. ‘Die blijft vast en zeker hier of daar in den modder steken,’ meende Bernt, hijgend van 't inspannend draven. ‘Dat doet hij niet!’ zei Gertrude bitter. ‘Geert Ulegat kenter den weg beter dan één.’ ‘Geert Ulegat?’ herhaalde Bernt verwonderd, ‘je broer?’ ‘Ja, Geert Ulegat’ zei ze somber. ‘Hij heeft geweten, dat er niemand van ons thuis was, en nu heeft hij de kans waargenomen.’ ‘Maar Gertrude, stel je voor, dat je eens alleen thuis was geweest,’ zei Bernt. ‘Wat had je dan toch moeten beginnen?’ ‘Dan had Geert 't niet gewaagd!’ gaf ze, zich kloek oprichtend, ten antwoord. ‘Kom,’ liet ze er op volgen, ‘laten we maar eens gaan kijken, wat hij weg heeft gehaald. 't Zullen wel wat kippen zijn, wat vlas of zoo iets.’ Met groote stappen stak ze het weideke over. Bernt volgde haar op den voet, en hij vroeg zich af: Is dat nu dezelfde Gertrude van daar straks? Toen scheen ze uitgeput en heel verslagen en nu.... ze zou dien Ulegat telijf gaan, als hij voor 'r stond.
De kate-deur stond wijd open. Gertrude trad binnen, en in 't duister struikelde ze bijna over den kookketel, die naar 't midden van 't vertrek was verschoven. ‘Blijf daar maar even staan,’ zei ze tot Bernt, met den voet naar de blaaspijp zoekend. Toen ze deze had, rakelde ze de ondergedekte kooltjes naar boven, maakte met wat droge sprokkels, die ze te liggen wist, al blazende, vuur, greep 't snuitlampje en stak 't met 'n brandenden spaander aan. Bernt was intusschen naar binnen gekomen, en nu werd de ruimte doorzocht. Wat Gertrude vermoed had, bleek waar. Van 't kleine troepje kippen waren er vier verdwenen, 'n paar groote | |
[pagina 34]
| |
wikkels vlas waren niet terug te vinden en 't eenige stuk spek, dat 's middags nog in de wimme had gehangen, was er ook niet meer. ‘'k Zal morgen voor je naar Voogd Everwijn Wassenbergh gaan,’ stelde Bernt voor. ‘Neen!’ besloot Gertrude kortaf. ‘Laat 't maar zoo zijn. 'k Zal Geert er wel over spreken.’ ‘Zooals je wilt!’ gaf Bernt toe. ‘Maar nu moet je me toch een ding beloven,’ liet hij er dringend op volgen: ‘blijf van nacht niet hier!’ ‘Ik blijf hier!’ zei ze vast besloten. ‘En jij moet nu maar weer gauw terug gaan.’ Ze stak hem snel haar hand toe en toen hij die lang en innig drukte, zei ze met een teederen klank in 'r stem: ‘Bernt, ik dank je. Ik weet niet hoe ik 't je vergelden zal. Maar ga nu: je moeder wacht je.’ 't Hart van den jonkman was vol, overvol. Hij had zoo veel, zoo heel veel te zeggen, maar hij begreep het: 't was nu de tijd niet, hij moest geduld hebben, hoe 't ook brandde in hem. Ja, hij moest geduld hebben tot zijn dag kwam. En hij ging. Gertrude sloot de deur achter hem en grendelde ze. Ze was weer alleen, alleen met haar verdriet.
In de kleine Cathe was de walmende pit van 't tuitlampje, dat zoo even nog z'n spookachtig licht door de bekrompen ruimte van woning en stal had geworpen, gedoofd en in den vuurkuil glom nog slechts 'n enkel kooltje, dat niet voldoende onder de asch was gedekt. In een der bekrompen bedsteden langs den lagen leemwand had Gertrude zich te slapen gelegd. Ze lag nu alleen, behoefde de ruimte niet met moeder te deelen. Dat maakte haar nog onrustiger. Een ordelooze drom van gedachten stormde onafgebroken op haar aan, sloot haar benauwend in, overstelpte haar en ze wist niet hoe er aan te ontkomen. Weer zag ze het afstootelijke, rossiggebaarde gezicht van den Onder-Drost met het breede, doorplooide voorhoofd en z'n weggedoken, zoekende oogen, die, zoo zij meende, soms zoo on- | |
[pagina 35]
| |
heilspellend naar haar hadden geloerd. 't Was haar of hij z'n spierige hand als 'n klauw grijpend naar haar uitstrekte. Met 'n schok wierp Gertrude zich op 'r andere zijde om aan de benauwing te ontkomen, maar 't bracht slechts voor een korte wijle verlossing. Nu dacht ze aan Bernt Kreylhorst, die nog onderweg was, nu nog heel alleen den donkeren weg ging door de Correlosche bosschen en de verlaten hei, zoo moe als hij was.... en dat alles om haar. Hij was dan wel goed.... en hij moest dan werkelijk wel meenen, wat hij haar gezegd had.... Ach, ze had zoo iets eigenlijk ook wel verwacht.... al een heele poos.... Hoe dikwijls, veel meer dan noodig was, had hij den laatsten tijd het Cathe bezocht, om te zien of er ook vlasgaren of linnen te koop was. Ja, hij kwam veel, veel meer dan noodig was. Want al sponnen moeder en zij ook alle dagen ijverig, zooveel spinsel als Bernt op 't Cathe meende te kunnen halen, konden ze op een groote boerderij nog niet eens klaar krijgen.... Och ja, ze had 't al wel lang begrepen, dat 't om haar te doen was geweest. En haar moeder had 't ook wel gemerkt, want die spiedde zoo scherp toe, als Bernt er was en die deed soms zoo stroef en koel tegen hem. Maar gezegd had moeder niets, niet een enkel woord.... En dan 's Zondags in 't dorp, in de kerk.... Als ze dan aandachtig zat te luisteren naar den ouden dominee, dan voelde ze soms, dat Bernts blik strak op haar gericht was en als ze dan keek, dan bleek het meestal, dat ze zich niet maar wat verbeeldde.... Vreemd, hoe zoo'n jongen er toch aan kwam om naar haar om te zien, naar háár, de dochter van 't kleine Cathe.... de dochter van.... Plots stond ze in haar droomerig gepeins aan de sponde van haar kranke moeder, ginds in 't dorp, en ze voelde 'n onuitsprekelijke pijn in 'r hart. ‘Moeder, moeder,’ brandde 't in haar, ‘waarom toch schold de Venekingboer me voor papekind, goor papekind? Zeg 't me, moeder!’ maar de domineesche, die daar wakend bij moeder zat, waarschuwde: ‘Stil, deerntje, je moogt alleen maar even naar 'r kijken en dan moet je weer gaan.’ En daar ging ze weer den langen donkeren weg terug van 't dorp naar haar eenzame woning, en Bernt was bij 'r, | |
[pagina 36]
| |
al maar bij 'r, tot hij opeens verdween en dan stond daar weer die dreigende figuur van den gevreesden, rosbaardigen Onder-Drost. Gertrude woelde om en om op haar slaapstede en doorleefde in eindelooze, verwarde herhaling al 't gebeurde van den dag weer en ze vond geen rust tot 't haar leek, of alles zich langzaam ging hullen in den sluier van 'n al dichter wordenden nevel; en uit dien nevel drong geruischloos een vredige, vriendelijke gestalte naar voren, die zegenend z'n handen naar haar uitstrekte en daarbij opwaarts zweefde tot hij stond tusschen de rijzige zuilen van 't Godshuis in Wenterswick, en als Gertrude tot 'm opzag, ontdekte ze het oude, eerwaardige gelaat van dominee Heilersig vol goedigheid naar haar gericht en over haar ruischte in zacht-lokkend geklank: ‘Alsoo zeght uw God en Heere: Roep My aen ten daege der benauwdheyd, Ik sal u daer uithelpen en gy sult my eeren.’ De handen devoot saamgevouwen, legde Gertrude, in kinderlijke overgegevenheid en met een innig vertrouwen des harten, haar moede hoofd neer en vredig sliep ze in.
* {in*} *
In de ruime woonkamer van 't oude koopmanshuis der weduwe Kreylhorst, spaarzaam verlicht door 'n grooten koperen luchter, stond Bernt met hoog-rood gelaat en donkeren blik te luisteren naar den stroom van verwijten, die z'n moeder over zijn hoofd uitstortte. Telkens als hij poogde zich te rechtvaardigen, legde de vrouw hem met hoog gezag het zwijgen op. ‘Schaam jij je niet, kwajongen?’ viel ze uit. ‘Dacht je, dat je dat maar zoo ongemerkt kon doen? Meende je, dat ik er niets van zou vernemen? Wat moet de buurt er niet van zeggen, als ze 't hoort? Je afgeven met zoo'n veile deern, 'n hoorige van 't minste soort, 'n kind zonder naam!’ ‘Maar moeder!’ trachtte Bernt tusschenbeide te komen, ‘voor vrijkoopen is....’ ‘Zwijg, zeg ik je!’ gebood de weduwe toornig. ‘Waarom doe | |
[pagina 37]
| |
je niet wat ik van je verlang? Je bent nu acht en twintig jaar. 't Wordt tijd, dat je huwt. Doe een keuze uit de jonge dochters van je stand. De beste uit ons kerspel zullen het een eere vinden je naam te dragen. Als je ooit 'n nette vrouw wilt hebben, dan heb je nu op te passen, dat je je naam niet te grabbel gooit. Wie loopt er nu bij nacht en ontij met zoo'n deerne door Wenterswicks straten? Wie dwaalt er nu uren met zoo'n schepsel rond langs de buitenwegen?’ ‘Maar moeder, ik kan toch niet....’ ‘Zwijg!’ herhaalde de koopmansvrouw scherper dan eerst. ‘Doe wat ik je zeg en laat wat ik je verbied! Blijf onder haar adem uit, of je zult verstikken in 't gift, dat in 't bloed van dezulken zit. Je moeder heeft langer in de wereld rondgekeken dan jij! Je moeder weet meer dan jij! Wees gewaarschuwd! 'k Heb nu geen woord meer voor je. Ga weg en zoek je bed: 't is nacht!’ Zonder iets meer te zeggen, stond ze op, blies den luchter uit en verdween door 'n deur naar haar slaapvertrek. 't Bruiste in Bernt's gemoed. Hij had zijn moeder wel willen achterna vliegen, haar willen toeschreeuwen, dat hij voor de beste uit de besten van alle Wenterswicksche deerns z'n Gertrude niet wou geven, omdat ze in al haar eenvoud toch zooveel had, waarom hij haar boven alle andere hoogschatte. Maar moeder zou toch niet naar hem luisteren, - dat wist hij. Even bleef hij nog in de donkere kamer staan, toen ging hij ook. Tastend vond hij de trap en klom naar boven naar 't kleine vertrekje, waar de groote bedstede was, die hij met 'n jongeren broer had te deelen. ‘Slaap je, Christian?’ vroeg hij zacht. Er kwam geen antwoord. Toen kleedde hij zich uit, langzaam, 't hoofd vol gepeins: ‘Wat moeder onbillijk was! Schrikkelijk onbillijk! 't Was waar, Gertrude was arm, was 'n hoorige van 't Huis Brevorde. Maar was ze niet 'n zedige deerne, op wie geen vinger gelegd kon worden?.... En had ze niet iets over zich, dat haar verre deed gaan boven zoovele anderen, meisjes uit z'n eigen stand, maar die | |
[pagina 38]
| |
niet hadden, wat zij had, dat eigenaardige, dat.... ja, hoe zou hij 't noemen?.... En toch was ze een hoorige, een kind zonder naam, zooals moeder haar had genoemd.... Maar er viel immers met den heer Keyser uit Brevorde wel te handelen! Vrijheid kon toch gekocht worden! Of door omruiling verkregen worden! En geld was geen bezwaar voor de Kreylhorst's. Had Gertrude 't al niet, hij had het wel, moeder tenminste.... en moeder moest het goedvinden. Maar zou ze 't ooit goedvinden? Zou ze 't ooit?.... Ja, ze zou 't, als ze Gertrude maar leerde kennen, zooals hij haar kende. Ja, dan zou ze het wel goedvinden. Dat zou zei’ ‘Slaap wel, Gertrude!’ fluisterde hij zacht, toen hij zich voorzichtig naast z'n broer Christian neervlijde, ‘slaap zacht. Gods engel houde de wacht over je! Slaap zacht!’ |
|