De heks van het Colenbargerbroek
(1929)–N.W. van Diemen de Jel– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Hoofdstuk I.
| |
[pagina 6]
| |
Alles droomde rondom, schoon 't Gertrude niet opviel. Voor haar uit, naar den kant der bosschen van de bouwplaats 't Veneking, dommelde het heideveld onder 'n doorzichtige sprei van mat-gouden herfstdampen. Maar 't meisje zag er niets van. Ze droomde voor zichzelf. Haar starende blik bleef op één punt gericht en scheen te willen indringen in de diepe donkerte van de majestueuse woudpoort, vol geheimnissen, waarin het smalle voetpad zich verloor, dat van haar woning naar de Venekingbosschen kronkelde en dwars daar door verder voerde naar den grooten zandweg, die 't dorp Wenterswick met de veste van Brevorde verbond. Zooals Gertrude daar stond, duidde de sobere kleeding haar geheel als een kind uit de streek: het lange, grauwe jak van zelf gewonnen vlas, de ruw-wollen rok uit de vacht van eigen schapen vervaardigd, de groote wilgen holsblokken aan haar overigens onbekleede voeten, de nauw-sluitende geel-linnen muts, dat alles was zooals het gemeene vrouwvolk in de Heerlijkheid Brevorde en in heel het oude Hameland het voor ongeveer twee en 'n halve eeuw en tal van jaren daarna nog droeg. Maar die donkere gelaatskleur met dien diep-rooden blos der wangen, waaronder een zon scheen te gloeien, dat ravenzwarte haar, die strak gelijnde wenkbrauwen en bovenal dat ongewild zelfbewuste in de opgerichte houding; dit alles tezaam eischte een anderen omgeef, een klaar-blauwen hemel met een brandende zon, een ijle nevellooze lucht, een altijd groenend, bloeiend landschap en een ras, sterk van durf, ondernemend, ongeknecht en onwillig een juk te dragen. Plots schudde Gertrude heftig haar hoofd en er glansde voor een oogenblik een hoog genieten in haar gitoogen. ‘Neen,’ zei ze zacht tot zichzelf, ‘hij is geen bedrieger.... Of zou hij....?’ Nog bleef ze staren naar de verre donkere woudpoort, die zoo even het voorwerp van haar blijde hoop, maar tevens van haar bitteren twijfel, aan haar blik had onttrokken. Zij staarde en peinsde en haar hart was vervuld van vreugdige, maar ook van pijnende | |
[pagina 7]
| |
gedachten. Neen, 't leek al te mooi, al te hoog. Een zoon der Kreylhorst's uit het dorp ginds, een vrije, gansch vrij van alle schot en lot, zoo één zou uit ware min de oogen op haar slaan, op háár, de hofhoorige, neen erger nog: de eigenhoorige van het Huis Brevorde? En toch had hij 't gezegd zoo even. Ja, hij had 't haar bijna bezworen, vast en zeker. En zij had hem stroef afgewezen, omdat ze hem wantrouwde, omdat ze.... omdat ze het een onmogelijkheid achtte. Ja, onmogelijk was 't. Was hij al niet een man in de heerlijke volle kracht van bijna dertig jaar? En zij nauwlijks achttien. Neen 't kòn niet! En dan, was Bernt Kreylhorst niet 't kind van de rijke koopmansweduwe, die overal door de gansche Heerlijkheid, in Dinxper, Aelten en Wenterswick het eigen-gereed linnen van de hoorige boeren opkocht, om 't dan gebleekt naar, ja wist zij waarheen, te doen vervoeren? En was Bernt niet verwant aan heer Everwijn Wassenbergh, den hoofd-voogd van 't dorp?Ga naar voetnoot1) Neen 't was onmogelijk. Bernt kòn geen waarheid gesproken hebben. Hoe zou 't kunnen?.... Zij, de dochter van den soms zoo losbolligen, den hoorigen Arnt op den Cathe, zij....? Onwillekeurig ging er 'n rilling door de rijzige meisjesgestalte. ‘Een dochter? Ik een dochter van Arnt op den Cathe?’ brandde het op haar hart. Neen, ze wist beter! Al had nooit iemand het haar gezegd, rechtstreeks gezegd! Neen, ze wist 't wel beter! ‘Papekind!’ had de oude boer van 't Veneking haar eens in een nijdige bui gescholden, ‘goor papekind, ga waar je vandaan bent gekomen!’ Ze was toen, na eindeloos zwerven, nog maar pas hier met haar ouders.... de hut was nog niet eens heelemaal klaar geweest. De boer wilde hen werkelijk toen al weer opjagen.... Dat was wel te begrijpen, want hij wou haar als meid voor zich laten werken, | |
[pagina 8]
| |
en dat stond moeder niet toe.... Maar waarom hij haar papekind schold.... ze had het toen niet begrepen.... doch langzamerhand was haar veel duidelijk geworden.... Veel had ze door nadenken begrepen.... meer nog had ze opgevangen zoo te hooi en te gras in die paar jaren, sedert ze op het Cathe woonde. Neen, Arnt ten Cathe, zooals men 'm hier noemde, kòn haar vader niet zijn, al gaf ze hem dan ook zelf dien naam.... Als ze alles goed overdacht, dan kon hij niet meer dan 'n dienstman van 'r moeder zijn, die haar had te gehoorzamen,.... 'n dienstman, ja.... maar dan zou 'r moeder 'n vrijgeborene....? Neen, zoo was 't toch ook niet. Een eigenhoorige was ze; één die 'r geboortegrond eens ontvluchtte en nu eindelijk weer vol heimwee was teruggekeerd. Dat tenminste had ze begrepen - neen, niet van haar moeder, want die praatte nooit over vroeger - maar van 'r vader had ze 't, als die bijwijlen door drank beneveld uit 't dorp thuiskwam.... Maar wie ze dan zelf toch wel was?.... Ze stond voor een raadsel, dat vooral den laatsten tijd in haar met onweerstaanbaren drang om een antwoord riep..... ‘papekind,’ had de Veneking-boer gezegd, ‘papekind’.... Neen, 't was maar goed, dat ze Bernt kort en goed had afgewezen, dat ze 'r ooren gestopt had voor z'n vleiende woorden en dat ze niet langer geblikt had in z'n klare blauwe oogen, hoe eerlijk haar die ook hadden aangezien. Neen, 't was maar goed: papekind....! Opeens werd ze in haar gepeins gestoord. Ze hoorde gerucht in de verte. Schichtig wendde ze 't hoofd naar den kant, vanwaar het geluid kwam. Ginds, in de richting van het broek, achter het lage houtgewas van wat els en berk, moesten menschen zijn. Ze kon duidelijk stemmen onderscheiden. Zou het vader of moeder zijn?.... Neen, dat kon niet. Moeder kon nu nauwelijks in 't dorp zijn. En vader.... De boer van 't Veneking liet 't volk niet zoo spoedig gaan, als hij het eenmaal op zijn plaats aan 't werk had gezet. En dan, de weg van 't Veneking liep toch niet langs den drassen, bijna onbegaanbaren venekant. Plots schrok Gertrude op, stoof ze een paar schreden achteruit. | |
[pagina 9]
| |
Als een zucht vlood daar een reebok langs de hofhaag, dwars het weideke over. De kippen fladderden kakelend uit 'r zandnest, de rood-bonte sprong half wild geworden van 'r grasbultje op en zette met rechtachteruit gestoken staart den reebok na, maar reeds zweefde het rappe dier luchtig als een ademtocht over het hooge roggekampje, waar achter het in 'n ommezien was verdwenen. ‘Hè!’ bewonderde Gertrude, ‘als 'n windeke zoo licht!’ Maar nauwelijks was 't haar ontsnapt, of een nieuw tooneel boeide haar aandacht. Dwars tusschen de hooge eiken door kwamen, de beschuimde tongen ver uit de open muilen hangend, drie brakken in razende vaart op 't Cathe-weideke aangerend. De kippen stoven vleugelfladderend hèr en dèr, maar de magere rood-bonte zette zich plots schrap, den spierigen nek gebogen, de gekromde horens tot stooten gereed. Doch 't vermeende gevaar keerde even snel als 't gekomen was. Daar slierde een schrille fluittoon door de dampige lucht. De honden stonden stil, onwillig. Ze staken snuivend hun natte neuzen in de lucht en wendden den kop zijwaarts, vanwaar 't geluid was gekomen. Nog 'n keer, heller nog snerpte de fluit. Toen keerden de hijgende dieren zich om en zochten hun meester. ‘Jagers!’ prevelde Gertrude, en ze wilde naar binnen gaan. ‘'t Konden wel ruwe gasten wezen, ScholteknapenGa naar voetnoot1), die 't veld afdreven naar wild, of dienstmannen van 't AmbtshuisGa naar voetnoot2), uit Brevorde.’ Maar voor ze de lage deur van 'r woning had opengestooten, dreunde achter haar de hoefslag van rijdieren. Haastig zag ze om, scherp, onderkennend. | |
[pagina 10]
| |
Drie ruiters naderden in bedaarden draf en om hen heen sprongen de drie brakken van zoo even. ‘Heer Keizer, de Verwalter!’Ga naar voetnoot1) zei Gertrude, de wenkbrauwen ontevreden fronsend. Alsof ze niets gezien had, trad ze de woning binnen en liet de deur achter zich dicht vallen. 't Was er leeg en stil in de armelijke ruimte van 't ‘openhuis’Ga naar voetnoot2). De namiddagzon wierp breede, wazige lichtgulpen door de groene ruitjes van het kleine raam. Ze kleurde den leemen vloer geelgrijs en licht-blauw en ze verfde het kale hout van bedbetimmering en kast met onzegbare, warme tinten. Maar het achterste gedeelte van het vertrek, waar het vee gestald werd, en de weinige landbouwgereedschappen een plaats vonden, bleef in 't halfdonker. Tot zoo ver konden de zonnestralen niet doordringen. Gertrude boog zich op een knie bij den vuurkuil midden in het vertrek, greep de ijzeren blaaspijp, rakelde met 't eene eind wat zachtgloeiende kooltjes hout uit de asch op, wierp er wat twijgen bij en begon door de ijzeren pijp op de glorende kolen te blazen. Vonkende sterretjes spatten links en rechts. De twijgen gloeiden aan en een dikke walm van grijze rook wolkte op, dreef breed uit en vulde, zoekende naar een uitweg, heel de ruimte. De vuile smook prikkelde zoo fel in Gertrudes oogen, dat er tranen uit schoten, maar ze bleef volhardend blazen, tot opeens de vlammen uitsloegen. 't Meisje rees op en schoof met den voet wat dikkere stukken hout, die er lagen, in den vuurput. Juist wilde ze den zwart-besmookten waterketel boven het aanwakkerend vuur in den driepoot hangen, toen de hutdeur met een bons openvloog. | |
[pagina 11]
| |
Gertrude schrok op. Haastig zette ze den waterketel neer. Daar stond de Onder-Drost in de deuropening, een tiental schreden achter hem de tweede ruiter, Voogd Tieleman ten Hage. Gertrude herkende hem. Zijlings van de haag zag ze den derde, blijkbaar een dienstman, die de paarden vasthield. ‘Hei daar, deerne!’ klonk het hoog-gebiedend, ‘waarom ging je naar binnen? Had je niet kunnen wachten tot ik hier was?’ Voor het meisje een antwoord op een dier vragen had gevonden bulderde de Onder-Drost verder: ‘Kom eens uit je rookhol! Denk je dat ik stikken wil!’ Meteen verliet hij de deuropening en trad op zijn gezel toe. ‘Nou, nou, heer Voogd van Brevorde’, viel hij uit, minachtend z'n neus ophalend, ‘als jij daar met je amechtige borst een kwartier in dat zwijnenhok moest toeven, dan konden ze wel beginnen met een hoekje voor je in orde te maken naast het knekelhuis.’ De heer Tieleman ten Hage, Voogd van de stad Brevorde, lachte flauwtjes en haalde lang en diep adem, als wilde hij toonen, dat 't met die amechtige borst van hem nog al schikte. Maar door deze krachtige beweging schoot hij in een blaffende hoestbui. ‘Ha, ha, ha!’ lachte de Onder-Drost. ‘Ha, ha, ha! Heeft de smook je al te pakken, als je ze op een mijl afstands ziet? Ha, ha, ha! die bui kost je een pot borststroop, goede man!’ De Brevordsche Voogd deed wat hij kon om z'n hoesten te bedwingen, en zonder de opmerkingen van den heer Keyser over z'n amechtige borst te beantwoorden, zei hij, elk woord door een moeilijken kuch afbrekend: ‘Daar.... is.... de.... deerne, ..... heer Ver.... walter!’ Tegelijk wees hij met z'n rijzweep naar de hutdeur. De Onder-Drost keerde zich haastig om en opende reeds den mond om op z'n gewone ruwe manier tegen 'n dochter van het door hem geminachte hoorige volk uit te vallen, maar de woorden bestierven op zijn lippen. In de smalle deuropening, fantastisch verlicht door het rossige haardvuur, stond Gertrude, onbeweeglijk, trotsch, rechtop. De blos harer wangen en de tint van haar slapen waren door het | |
[pagina 12]
| |
inspannend blazen in 't vuur nog donkerder dan gewoonlijk, en haar gitoogen schitterden ongemeen door den naprikkel van den rook. ‘Bij de glorie van onzen heer Stadhouder,’ borst de Onder-Drost eindelijk uit. ‘Wat 'n zwartpit en wat 'n schoon kind is dat!’ Even trilden Gertrudes lange zwarte wimpers, even gleed er een trek van weerzin over haar strakke gelaat. Overigens bleef ze onbewogen en staarde den Onder-Drost schijnbaar kalm in de borstelig-overwelfde oogen. De bloeiende verschijning van het meisje, haar zelfbewuste houding bovenal, waren den Verwalter zoo buiten den regel, dat 't hem een oogenblik uit zijn gewonen doen sloeg en hij niet onmiddellijk wist, wat meer te zeggen. Hij plukte met de volle vuist in z'n rossigen baard, knipte 'n paar maal z'n dikke oogleden dicht, als kon hij den rustig-kalmen blik van 't meisje niet verdragen. Toen opeens zich tot Tieleman ten Hage keerend vroeg hij: ‘Zeg eens, heer Voogd, wist jij, dat de Heerlijkheid van onzen genadigen Stadhouder ook al zigeuners herbergde? En dan nog wel van zoo'n treffelijk soort?’ ‘Ik kom hier nooit, heer Verwalter,’ verontschuldigde zich de Voogd. ‘U zegt immers, dat we in de buurtschap Correlo zijn, en Correlo behoort onder het Kerspel Wenterswick en niet onder Brevorde, waar ik als Voogd 't dagelijksch bestuur heb.’ ‘Zoo ja!’ stemde de Onder-Drost toe, ‘je hebt gelijk.’ ‘Zeg eens, deerne’, wendde hij zich weer tot Gertrude, zijn ruwen, harden spreektoon hernemend, ‘met hoeveel man ben jullie, en wanneer ben je hier in de Heerlijkheid gekomen?’ Zonder een der beide vragen te beantwoorden, zei Gertrude: ‘Ik ben geen zigeunerin, heer Verwalter!’ Dat bescheid klonk vast, verre van onderworpen, zoo heel anders als de Onder-Drost het van het gemeene volk gewoon was. En toch was de toon niet onbehouwen, integendeel, er lag iets zangerigs in het stemgeluid, iets van den jodel uit het bergenland der Zuidelijke Alpen. 't Trof den Onder-Drost. | |
[pagina 13]
| |
‘Ben jij dan geen heiden?’ vroeg hij verbaasd. ‘Neen, heer Verwalter!’ luidde kortaf, met een sterk Westfaalsch accent, het antwoord en Gertrude rechtte zich nog meer. ‘Waar hoor je dan thuis?’ ‘Hier, heer!’ ‘Hier? En woon je dan alleen in dit krot?’ ‘Neen!’ schudde Gertrude 'r hoofd en verklarend deed ze er bij: ‘U is hier aan 't Veneking-Cathe. Vader en moeder zullen zoo aanstonds wel thuis komen. Moeder is naar 't dorp voor boodschappen en vader is naar 't Veneking om den boer bij 't dorschen te helpen.’ Bij de laatste woorden nikte 't meisje met haar hoofd in de richting, waar genoemde bouwplaats achter de bosschen verscholen lag. ‘Is dat hier vlak bij?’ vroeg de Onder-Drost, minder bruut. ‘Jawel heer, 'n paar duizend tred dien kant uit,’ antwoordde Gertrude, nu met de hand de plaats aanduidend van 't Veneking. ‘Ha zoo, heer Voogd,’ viel de Onder-Drost uit, terwijl hij zich tot Tieleman wendde, ‘ha zoo, heer Voogd, ik heb dan toch daar straks wel gelijk gehad, dat we niet achter de palen van Ligtenvorde verdwaald waren, want 't Veneking ligt in het Wenterswicksche.’ ‘U kent 't land hier beter dan ik, heer Verwalter,’ prees de Voogd. ‘Dat zal wel,’ stemde deze toe, ‘maar op deze plek weet ik niet ooit eer te zijn geweest.’ ‘En nu wou u misschien hier wel blijven?’ waagde de Voogd te veronderstellen, terwijl hij een schuinschen blik naar Gertrude wierp. ‘Ha, ha, ha!’ lachte de Onder-Drost, van den Voogd naar 't meisje en van haar naar den Voogd kijkend. ‘Ha, ha, ha. Geen kwaad gezelschap.’ Gertrude wendde zich bij 't hooren van deze woorden snel om en ging de hut binnen. De rook was grootendeels verdwenen; had een uitweg gevonden door de deuropening en de vele kieren en reten der leemen muren. 't Vuur brandde nu met glanzende blauwe en gele vlammen. | |
[pagina 14]
| |
't Meisje greep den waterketel, die ze in 'r gehaastheid naast den vuurput had neergezet en hing 'm in den driepoot boven de vlammen. Toen keek ze de vreemd verlichte ruimte rond, zoekend naar iets, waarmede ze bezig kon zijn. Daar viel 'r oog op de twee spinnewielen, dat van haar moeder en dat van haar. Maar ze stonden vlak voor 't kleine raam, en omdat ze zich aan 't oog van de ruiters wilde onttrekken, wou ze niet op 'r gewone spinneplaats gaan zitten. Juist had ze haar spinnewiel opgevat om het naar 't midden van 't vertrek te dragen, toen Verwalter Keyser weer in de nauwe deuropening verscheen. ‘Ho 's deerne!’ bulderde hij gebelgd, ‘durf jij ongevraagd weg te loopen? Vlug, zeg ik je, en kom eens gauw met 'n paar emmers. Help mijn stalknecht de paarden drenken.’ Gertrude zei niets. Zij zette 't spinnewiel op z'n plaats, liep naar het achtergedeelte van het openhuis, waar 't vee 's nachts stond, en keerde met twee houten emmers terug. ‘Waar heb je je put?’ vroeg de Onder-Drost nijdig, terwijl hij zoekend rondkeek. ‘We hebben geen steenen put, heer Verwaker’, gaf Gertrude ten antwoord. ‘Achter 't huis is een diep gat in den grond en daar is goed drinkwater in.’ Meteen wilde ze langs den zijkant naar de achterzijde van 't huis gaan om water te putten. ‘Ho, zeg 'k je!’ gebood de Verwalter, die zich al heviger begon te ergeren aan 't ongewone gebrek aan onderworpenheid. ‘Ho, zeg ik je! Je hebt toch wel goed water? Onze paarden moeten helder drinkwater hebben, en die kuil achter je krot zal wel zoo'n gewone drinkplaats voor 't vee zijn, een moddergat met meer vuil en mest dan water.’ ‘De koeien hebben daar ginds bij 't veen 'r drinkplaats, heer’, zei Gertrude gedwongen rustig, ‘bij 't water achter het huis kan 't vee niet komen.’ Zonder verder een woord af te wachten, stapte ze verder. 't Gelaat van den Onder-Drost werd vuurrood en van woede striemde hij knappend met z'n rijzweep door de lucht. | |
[pagina 15]
| |
‘Gevloekte meid,’ barstte hij uit. ‘Duivelskind! hondsvod!’ ‘Die staat 'r mannetje, heer Keyser!’ merkte Tieleman ten Hage op en in den toon waarop hij 't zei, klonk verholen pretgevoel. De Onder-Drost voelde 't, en het maakte hem nog razender. ‘'k Zal ze wel klein krijgen!’ bulderde hij. ‘Wat verbeeldt zich zoo'n gemeene deerne, zoo'n ondeugende heks!’ en luid riep hij zijn dienstman toe: ‘Hé daar, Jurren, je steekt geen hand uit om die meid te helpen. Ze moet alleen de paarden 't water voorhouden en ze drenken.’ ‘Goed, heer Verwalter!’ gaf Jurren willig-doende ten antwoord, maar met 'n blik, waarin bewondering en medelijden om den voorrang streden, keek hij naar het geplaagde meisje. Eenige oogenblikken later kwam Gertrude met twee emmers helder water terug en zette ze aan den hoek van de haag neer. ‘Hier is 't water, heer!’ zei ze, zonder op te kijken. ‘Nou’, brak de Verwaker los, ‘dacht je dat onze paarden zulke lange nekken hadden. Vooruit, daar ginds staat mijn dienstman met de beesten. Draag 't water er heen. Vlug wat, zeg ik je!’ Toen nam ze de emmers weer op en droeg ze langs 't haagje naar de plaats, waar Jurren met de dieren stond. Bij 't zien van 't glinsterende vocht, begonnen deze vroolijk te hinniken. Ze rukten aan hun leeren teugels, duwden elkander op zij en steigerden hoog op om los te komen, hoe Jurren ze ook tot stilstaan trachtte te bedwingen. Gertrude bleef staan. ‘Vooruit, deerne!’ schreeuwde de Onder-Drost. ‘Ben je bang van 'n dorstig paard? Vlug, maak voort, of ik zal je leeren!’ en om z'n woorden kracht bij te zetten, sloeg hij als een dolleman met z'n zweep om zich heen. ‘Haal de teugels van die twee een beetje in en vier het andere wat,’ verzocht Gertrude den dienstman. ‘Rustig aan maar’, ried Jurren met gedempte stem. ‘Ik zal je wel helpen. Hier, neem den vos maar 't eerst.’ Toen zette Gertrude haar emmers neer, stapte moedig op het aangeduide paard toe, greep het bij den zilveren ring, waarmede de teugel | |
[pagina 16]
| |
aan de gebitstang was verbonden en verzocht Jurren 't paard los te laten. Zoodra deze den riem van z'n hand had gewikkeld, leidde Gertrude, als was 't haar dagelijksch werk, het beweeglijk, drukdoende dier naar een van haar emmers. Onmiddellijk stak het ros zijn beschuimden bek in 't water. ‘Den emmer hoog ophouden!’ brulde de Onder-Drost. ‘Houd den emmer op! Zoo moet je 'n paard niet laten drinken!’ Gertrude greep 't eind van de teugels, vatte den emmer met beide handen aan en plaatste 'm op haar gebogen knie. ‘Die heeft er slag van, heer Verwalter!’ prees de Brevordsche Voogd. ‘'t Is een manwijf!’ riep de Onder-Drost verbolgen. ‘'t Is een heks! Maar 'k zal 'r wel leeren! 'k Zal 'r wel klein krijgen! Pas maar 's op!’ Heftig deed hij z'n rijzweep weer knallen. Met groote teugen zoog 't paard 't frissche water naar binnen. 't Had eindelijk genoeg en hief den kop op, en terwijl glinsterende stralen water uit z'n muil op Gertrudes wollen rok dropen, hinnikte het dier van genot. 't Meisje gooide 't restje water, dat nog in den emmer was, weg, bracht het verzadigde dier bij Jurren terug en nam het tweede paard mee om 't te drenken. Voor 't derde haalde ze weer een emmer water. De kalme, vastberaden wijze, waarop Gertrude 't haar gegeven bevel uitvoerde, oefende een bedarenden invloed op den Onder-Drost uit. Hij sloeg niet meer als 'n razende met z'n zweep om zich heen, maar stond onbeweeglijk met stroeven blik de bewegingen van 't meisje gade te slaan. ‘Wacht eens even,’ gebood hij, toen Gertrude met haar leege emmers de hut weer wilde binnengaan. Half in de deuropening bleef ze staan en keek met een paar donkere vraagoogen den Verwalter eenige oogenblikken recht in 't gelaat, toen sloeg zij ze neer. ‘Bij welken boer dien je?’ vroeg hij. ‘Ik dien niet!’ antwoordde ze kortaf. ‘Bij wien heb je dan gediend?’ | |
[pagina 17]
| |
‘'k Heb nooit gediend!’ ‘Zoo, hm! Waarom niet?’ ‘Moeder wil 't niet hebben!’ ‘Waarom niet?’ ‘Dat weet ik niet, heer!’ ‘Zoo, hm! Dan wordt het tijd dat ze tot andere gedachten komt,’ besloot de Onder-Drost zijn onderzoek. Gertrude hield zich of 't onderhoud hiermee was afgeloopen en wilde naar binnengaan. ‘Geduld even!’ gebood de Onder-Drost, die de woede weer in zich voelde opkomen. ‘Zeg me eerst eens waar dit pad heenvoert?’ en hij wees in de richting van de donkere woudpoort, waarheen Gertrude daarstraks nog zoo stil mijmerend had staan turen. ‘Naar den grooten weg tusschen Wenterswick en Brevorde heer.’ ‘En dat smalle paadje?’ ‘Naar 't Veneking en 't Debbekinck, heer Verwalter.’ ‘Eerst 't Veneking dus, en dan 't Debbekinck?’ ‘Ja, heer!’ ‘En je vader is op 't Veneking aan 't dorschen?’ Gertrude knikte. ‘En hoe heet hij?’ ‘Arnt, heer. De lui hier in den omtrek zeggen Arnt op den Cathe.’ Plots flitste er een licht in de weggedoken, loerende oogen van den Onder-Drost. ‘Hé! zeg, Tieleman,’ wendde hij zich tot den Brevordschen Voogd, ‘Arnt ten Cathe of op den Cathe, hoe ze dien vent ook noemen, is dat niet die kerel, over wien de Voogd van 't Kerspel Wenterswick den laatsten tijd klachten indient?’ ‘Dat zal dezelfde wel zijn,’ meende de Voogd, ‘een rare sinjeur, heer Verwalter.’ Gertrudes hart kromp ineen, maar uit haar donkere oogen vonkte vuur. ‘En als ik het wel heb,’ vervolgde de Onder-Drost, ‘dan woont er een zoon van dat mooie heer even buiten de poorten van Brevorde aan den Bareloschen kant, en dat zoontje is ook al zoo'n lastpak.’ | |
[pagina 18]
| |
Toen zich tot Gertrude keerend. vroeg hij: ‘Is dat niet 'n broer van je?’ ‘'k Weet niet, heer, wien u bedoelt,’ trachtte 't meisje zich te redden. ‘Ja. laat me 's zien.... hoe heet hij ook?’ De Verwalter tikte zich met den knop van z'n rijzweep tegen 't breede, gerimpelde voorhoofd. ‘Ha ja!’ zei hij na even te hebben nagedacht, ‘ze noemen 'm Geert Ulegat, Is dat je broer niet?’ ‘Ja heer,’ antwoordde Gertrude met klanklooze stem, ‘'n stiefbroer,’ en haar stem haperde, toen ze het zei. ‘Van vaders kant zeker?’ vroeg de Onder-Drost onverschillig. Gertrude kon er geen woord meer uitkrijgen. Een groot verdriet kropte haar keel dicht. Ze knikte alleen maar en sloeg haar oogen voor zich neer op den grond. Wat groot leed schrijnde in haar: Arnt ten Cathe, de losbol en vechtersbaas, haar vader.... en Geert Ulegat, de schrik van Barelo, van wien ze voor twee jaar eerst hoorde, haar oudere broer, neen, haar oudere stiefbroer. O, moeder, moeder....! ‘Nou,’ besloot de Onder-Drost, die niet in 't minst bevroedde wat er in Gertrudes hart omging, ‘nou, 't is goed soort hier.’ En terwijl hij Jurren wenkte met de paarden naderbij te komen, zei hij, Tieleman ten Hage aankijkend: ‘maar 't is toch jammer dat die deerne hier op zoo'n kate als 'n wilde opgroeit, wat zeg jij, heer Voogd?’ ‘'t Is een schoon kind,’ betuigde de Voogd, daarmee de opinie van den Verwalter uitsprekend, ‘een schoon kind, maar nog gebolsterd. Geen betere plaats dan 't Ambtshuis te Brevorde om er den bolster af te halen.’ ‘Zoo dacht ik er ook over,’ stemde de Onder-Drost, terwijl hij zich in den zadel heesch, bevredigd toe. ‘We zullen eens zien, wat we doen. Mijn vrouw kan juist zoo'n soort deerne gebruiken.’ Bij deze woorden gaf hij zijn paard 'n lichten tik met de rijzweep en zonder zich te verwaardigen Gertrude met 'n enkel woord te groeten, reden de twee machtigste mannen uit de Heerlijkheid van Brevorde weg. Jurren, die vergeefs nog een | |
[pagina 19]
| |
blik van Gertrude trachtte op te vangen, volgde op korten afstand. Druk pratende met elkaar, hielden ze het pad, dat naar 't Veneking voerde. Gertrude gluurde hen na met 'n bange vrees in haar meisjeshart. Wat zouden de plannen zijn van den gevreesden Verwalter? Nog nooit had ze een goed woord over dien man hooren spreken. Hard, ruw, zonder erbarming was hij en grenzeloos inhalig. Ach, dat ze nu juist alleen, heelemaal alleen thuis moest zijn. Was moeder er maar geweest. Ze deed 'n paar schreden het hofje in en keek weer over de haag naar de donkere woudpoort. Vandaar moest moeder komen.... en daarheen ging straks Bernt Kreylhorst, die zoo heel anders tot haar gesproken had dan die afstootelijke en ruwe Verwalter.... Bernt Kreylhorst!.... Zou 't mogelijk zijn, dat hij meende, wat hij zei? Zou hij werkelijk haar....? O, als 't eens waar was!.... Maar 't kon niet, neen 't kòn niet: Arnt op de Cathe, Geert Ulegat en.... en zij, de eigenhoorige van 't Huis Brevorde, zij, 't papekind.....goor papekind....
Er hing een droomgedachte in de dampige najaarszwoelte en in den matten namiddagzonneschijn. Alles, heide en weide, bosch en akker, alles om Gertrude droomde loom en zwaar, maar in 't binnenste van 't meisje bruisten de gedachten op, wild en verward, stormden ze op haar los, ongebreideld. Ze werd er angstig onder, angstig, half krankzinnig en een gloeiende drift, die onweerstaanbaar tot een daad dreef, maakte zich van haar meester. Moeder, o moeder.... papekind,.... goor papekind.... Waarom?.... |
|