De heks van het Colenbargerbroek
(1929)–N.W. van Diemen de Jel– Auteursrecht onbekend
[pagina IV]
| |
HUIZE WALYEN
Naar een teekening van C. Pronk. Anno 1729. | |
[pagina 1]
| |
Woord Vooraf.ALVORENS dit manuscript den Uitgever toe te vertrouwen, acht ik het mij een plicht hulde te brengen aan den scherpen speurzin, het liefdevol zoeken, door den heer B. Stegeman, schrijver van ‘Het oude Kerspel Winterswijk’, bij zijn arbeid aan den dag gelegd. De lezing van bovengenoemd werk, waarin zelfs de droogste opsomming nog van een innige liefde spreekt voor den geboortegrond en het stamvolk van den geachten schrijver, heeft mij geïnspireerd van dit land en van dezen stam te vertellen, zooals het zich gedroeg nu ongeveer twee en een halve eeuw geleden. De Heerlijkheid Breedevoort, of zooals 't in oude stukken heet ‘Brevorde’, soms ook ‘Breforth’, ontstond in lang verloopen eeuwen om een versterkte plaats, gebouwd op een kleine verheffing midden in de broekgronden, die de Slinger- of Aaltensche beek links en rechts verzelden. 't Was de plaats, waar de beek en 't broek konden worden doorgetrokken, 'n ‘voorde’ dus. Van uit die kleine veste werden de dorpen Dynsperloe, Aelten en Wenterswick bestierd, eerst door den Bezitter der versterkte plaats zelf, spoedig door zijn plaatsvervanger, den Drost. Maar deze laatste hield zich dikwijls ver van dit afgelegen land en liet zijn werk over aan een derde, den Onder-Drost of Verwalter-Drost, kortaf door de bevolking Verwalter genoemd. Deze werd bijgestaan door 'n Landschrijver en in de dorpen door Voogden en Onder-Voogden, d.z. burgemeesters. Bij de lezing van het lijvige boekwerk van den heer B. Stegeman komt men diep onder den indruk van de slaafsche onderworpenheid en afhankelijkheid der bewoners der vroegere Heerlijkheid. | |
[pagina 2]
| |
Men vraagt zich al lezende af: ‘Was het in die jaren ook nog zoo? Heeft de schrijver van ‘Het oude Kerspel Winterswijk’ zich geen vijf, zes eeuwen vergist?’ Het blijkt van niet. De authentieke stukken zijn er om te bewijzen, dat in de eeuw, toen Holland door gansch de wereld reeds grooten roem had om de persoonlijke vrijheid en onafhankelijkheid zijner bewoners, de Heerlijkheid Brevorde nog bestuurd werd volgens z.g. protocollen, die slechts beteekenis hadden door de eigen- en hofhoorigheid van het grootste deel der bevolking. Die bevolking was vooral in die dagen ver van talrijk en de levensvoorwaarden waren zwaar en moeilijk; de bodem, die 't volk voeden moest, blonk niet uit door vruchtbaarheid. De menigvuldige oorlogen der gewesten onderling, die van de Republiek der Geunieerde Gewesten later, gingen steeds als een zware plaag over deze streek en als er na veel ellende eindelijk weer eens een tijd van verademing kwam, dan zat daar in Breedevoort de man, die met zijn helpers het volk herinnerde dat 't slechts eigen- of hofhoorig was: de lasten werden vernieuwd. Menige Drost, of Onder-Drost staat in de Heerlijkheids-annalen met 'n zwarte kool geteekend. Zelfs is er een enkele, wiens naam thans nog in den volksmond als 'n ware boeman voortleeft. In 1612 kwam de Heerlijkheid in 't bezit van de Oranjes, en in den tijd, waarin dit verhaal speelt, was de beroemde Stadhouder Willem III er de bezitter van. Het valt sterk te betwijfelen of de Koning-Stadhouder zich wel veel heeft ingelaten met dit gebied. Zijne Hoogheid had wel andere ‘besognes’ en hij liet ‘het kleine werk’ gaarne over aan zijn vertegenwoordiger! Omstreeks 1680 trad als zoodanig op Christiaan Carel van Lintelo. Deze Drost achtte de Geldersche hoofdstad blijkbaar verkieslijker als woonplaats dan de kleine, geïsoleerde vesting Brevorde. Mogelijk ook waren hem meerdere functies toebetrouwd, zoodat Arnhem de voor hem aangewezen plaats was. Voor hem trad nu op Heer Rutger Keyser als Onder- of Verwalter-Drost. | |
[pagina 3]
| |
Naast hem vinden we in dien tijd als ‘stadhouder’ van Breedevoort de in dit verhaal genoemde Landschrijver en Voogd Tieleman ten Hage, en als ‘bode van 't Ambtshuis’ Cleyn. Met de hierachter genoemde Voogden en Onder-Voogden beheerden ze stad, dorp en platteland, en dat de Onder-Drost daarhij wel eens al te veel aan zijn persoonlijke belangen dacht, bewijst vooral het beleg van 't kasteel Walijen. De Onder-Drost achtte zich tot alles gerechtigd! Toch zien we in die dagen zoo nu en dan 't verzet wakker worden, nog wel niet van de diepst onderliggenden, maar dan toch van wie reeds tot een zekere vrijheid en onafhankelijkheid waren gekomen: de Kasteelbewoner, de Tegener, de Scholte. Voor de grondige herziening van de eeuwenoude bestuurswijze was evenwel 'n revolutie noodig. Toen - in 1795 - stortte het krakende plots in, scheurden de hier en daar reeds rafelende banden en 'n nieuwe tijd van ongekende vrijheid was aangebroken. Niet langer behoorde de eigenhoorige meer als 'n stuk vee aan den heer daar ginds ver. Niet langer meer maakte de hofhoorige een deel uit van den grond, die hem voedde, gelijk de grashalm die er op groeide. Niet langer werd hij met dien grond verkocht, verpand, vergeven, geruild. Hij was vrij, kon gaan en staan waar hij wilde. Weg, plotseling weg waren al die oude verplichtingen bij ‘belmundigheid’, 'n huwelijk boven of beneden zijn stand; weg de lasten bij overlijden, de lasten van de Voer- en Wagendiensten, van de Herfst- en Meibeden, de Lijfdiensten, 't Sagenspieden, 't Panddrijven, 't Hofholtsgeld, de Rente van het honderdste ei, het Hondengeholt, de Vastenavondhoenders, het Rentmeesterschap der Granen, de Tient-Rogge, de Geldrente, Voogdgelden enz. enz. Wie hierin meer belang stelt, leze ‘Het oude Kerspel Winterswijk’.
En nu, de romancier is met de pen, wat de decorateur is met 't penseel. Hij grijpt zijn motief, verschikt, vult aan, verijlt, hij doet, | |
[pagina 4]
| |
wat 'n geestig Fransch auteur aldus uitdrukte: ‘Je donne la vérité variée, mais c'est de la vérité vraie que je donne.’Ga naar voetnoot1) Ten slotte een enkele opmerking. Waar in dit verhaal de handelende personen 't woord voeren, is hun de taal van onze dagen in den mond gelegd. Kòn 't ook anders? Wie zou lust hebben zich 't hoofd te vermoeien met 'n verouderd, voor de meeste lezers onverstaanbaar dialect? En dan, de schrijver zou zeker tekortschieten, indien hij poogde zoo antiek te zijn.
v. D. d. J.
Winterswijk, Juli 1928. |
|