| |
| |
| |
[Hoofdstuk 5]
Die ochtend en de hele middag bleef Padu met de baby in het oude schip. Hij speelde en tekende voor haar. En toen het kind begon te huilen, liep hij op een draf heen en weer naar huis om wat vruchten en funchi te halen. Mami Hilaria had dat voor hem klaargelegd. Dan at híj maar minder! Het voeden van de baby kostte hem heel wat zweetdruppels. Maar toen het kind daarna tevreden in slaap viel, voelde Padu zich zo trots als hij zich nog nooit gevoeld had.
Als hij zijn hoofd boog, heel diep tussen zijn knieën tot hij het zand raakte, kon Padu door het grote gat in de zijwand van het schip net de ondergaande zon zien. Zittend verschoof hij. Nog even en de zon zou uit het helle rood in het water zakken.
Nee, hij zakte niet echt in het water! Dat had soeur Stefanie op school verteld. En ze had ook uitgelegd wat er wèl met de zon gebeurde: dat hij op een andere plek van de aarde bleef doorschijnen. Dat was weer iets van de makamba's. Kunsten van de blanken. Daar knikte je maar netjes van ‘ja’ op, omdat je niet midden in hun gezicht kon zeggen: ‘Het is niet waar!’
Je zag het toch zelf, iedere avond opnieuw: de zon zakte in de zee. En 's morgens kwam-ie er weer schoon uit, aan de andere kant van het eiland. Als die zon niet de hele nacht in het water lag, kon-ie nooit zo schoon blijven. Want werd je zelf niet vies van altijd buiten zijn?
‘Weg!’ zei Padu hardop. Hij kneep zijn ogen tot spleetjes om beter in het felle rood aan de horizon te kunnen kijken. Een schip voer langs die rode gloed voorbij.
‘Straks raakt het in brand,’ dacht Padu.
Hij vergat de baby achter zich in het kratje voor het schip, dat
| |
| |
zijn ongeluk tegemoet voer. Geduldig wachtte hij tot ‘het’ gebeuren zou. Wat kon je er tegen doen?
‘Jullie moeten bidden,’ zeiden de nonnen altijd.
Maar al zouden alle mensen altijd bidden, er zouden toch schepen blijven vergaan, en mensen ziek worden, en mensen dood gaan. Dat was nu eenmaal zo!
Padu richtte zijn blik van de ondergaande zon op de binnenwanden van het schip.
Als het schip vroeger niet vergaan zou zijn, zou hij nooit zo'n veilige schuilplaats gehad hebben tegen Prikkie en zijn bende. Maar daarom alleen zou een schip toch niet vergaan?
De baby maakte een geluidje in haar slaap. Padu stond op, ging op zijn hurken naast het kratje zitten. Hij begon het koud te krijgen zo zonder hemd. Toch durfde hij het niet onder het hoofdje van het kind weg te halen. Het was beter dat zij bleef slapen, dan kon hij weg om Maddalena nog eens te zoeken. Er waren vast al mensen van de ocho dia terug. En het huisje van Maddalena's moeder was dan ook niet meer op slot.
Hij rilde nog eens.
Of had hij het koud, omdat het plotseling donker begon te worden? In de duisternis, die in het schip zwarter was dan daarbuiten, leek het gezichtje van de baby te veranderen. Er waren schaduwen en strepen over, die er eerst niet geweest waren. Schaduwen en strepen? Zo duidelijk waren ze er, dat Padu al één vinger had uitgestoken om ze weg te vegen - alsof het alleen maar vuil was.
Leisah...! Het schoot hem ineens weer te binnen. Op zijn hurken schoof hij terug naar de opening van het wrak en bleef daar, met zijn rug naar de golven, ineengedoken zitten. De golven mochten het kind niet zien. Het Schuim van de golven mocht niet weten dat hier een kind was, dat hij die ochtend op het strand ge- | |
| |
vonden had. Want hoe was het met Leisah gegaan?
Haar pleegouders hadden haar bij het water gevonden en mee naar huis genomen. Maar het andere pleegkind van die vrouw was jaloers geworden op Leisah. En toen Leisah groter werd, schold die ander haar steeds uit voor ‘Schuim’. Dit scheldwoord herinnerde Leisah eraan waar zij vandaan gekomen was. Op een dag liep zij daarom weg, naar zee. Haar pleegmoeder was haar nagegaan. Zij begreep waaraan Leisah dacht en wat zij wilde doen. Dus stak zij haar hand uit om het meisje te grijpen, maar zij pakte alleen een paar lange haren. Leisah viel in het water en werd Schuim. Alles wat haar pleegmoeder van haar overhield waren strepen in haar handpalmen - waar het lange haar van Leisah langs gegaan was.
Dat had zijn moeder hem verteld.
Padu keek in zijn handpalmen. Sinds die dag hadden alle mensen strepen in de palmen van hun handen. Hij ook.
Het kostte hem moeite roerloos te blijven zitten. Het liefst wou hij tot vlak bij het kratje kruipen om te zien of de baby echt de kleine Editha, het kind van Aura en Antonio, was. Voor de zon onderging had het een ander kind geleken dan nu. Hij had het ook nooit goed aangekeken - niet als Maddalena ermee liep, niet toen hij het gevonden had. Alleen omdat ze in die boot van Antonio had gelegen, had hij meteen gedacht: ‘Dit is Editha!’
Sjoontji had hem al zo vaak gewaarschuwd: wat je het eerste denkt, is niet altijd het beste.
Maar als het Editha niet was, als Maddalena haar niet in de bark had gelegd, wie had dan een vreemd kind hier op het strand bij Santa Martha achtergelaten? Iemand, die soms wist dat hij graag een broer wilde hebben? Iemand, die medelijden met hem had, omdat hij de ezel kwijt was? Maar als die Iemand zomaar een kind uit de lucht kon toveren, waarom deed Die het dan niet
| |
| |
meteen goed? Wat had je nu aan zo'n kleine baby? Een meisje nog wel!
‘Waarom moet ik Maddalena nog gaan zoeken?’ dacht Padu. Onrustig schoof hij op het zand heen en weer ‘Maddalena is met haar nichtje ook naar San Nicolas gegaan. En dit kind...’
Hij moest er met Sjoontji over praten. Met Sjoontji, niet met mami Hilaria. Die zou meteen denken dat hij het kind ergens had weggehaald. Ja, zoiets deed je voor je plezier! Je zoveel last op je nek halen!
‘Sjoontji,’ zou hij zeggen, ‘er ligt een kind in het oude schip. Eerst lag het nog op het strand.’
Nee, het lag niet eerst op het strand. Eerst lag het in de bark van Antonio.
Wat zou Sjoontji zeggen? Hetzelfde als die morgen, toen ze over de ezel gesproken hadden: ‘Denk er maar eens goed over na?’
Padu schudde zijn hoofd. Er was niets om over te denken. Want het kind wàs er. En de ezel was er niet. Of ja, de ezel was er wel, maar bij de polís.
Een paar keer wreef Padu over zijn kuiten voor hij langzaam overeind kwam. Hij wilde niet meer naar het kind kijken...niet weer aan Leisah denken, aan alles...En het was maar een verhaal, van héél vroeger zelfs. Nee, hij moest nu naar huis. Als ze terug waren van de ocho dia en ze hadden flink gegeten, waren ze allemaal in een goed humeur. Zo'n mooie gelegenheid mocht hij niet voorbij laten gaan.
Buiten het wrak, op de hoek bij de boeg, drukte Padu zich tegen de scheepswand aan. Het geschilferde ijzer schuurde tegen zijn blote rug. Maar hij bleef zo staan, want hij wilde niet naar het water kijken. Hij wilde het niet horen! Hij wilde ook de bomen aan de rand van het strand niet zien. Geesten zaten altijd in bo- | |
| |
men, zeiden de oude verhalen. Zijn ogen stijf dicht doen. Niet even. Heel lang...
Zo liep hij voorzichtig tot vlak bij het dorp. Plotseling hield hij zijn pas in: hij had de stem van Prikkie gehoord. Even goed luisteren waar die vandaan kwam. Dan moest hij een andere weg naar huis nemen. Het ging Prikkie niets aan dat hij nu pas uit het schip kwam.
Voor Padu een ander pad kon nemen, had Prikkie hem al gezien.
‘Daar heb je hem, jongens! Padu, gekke Padu, die zijn eigen ezel losmaakt! En weten jullie wat-ie met Maddalena gedaan heeft? Meisjes kan-ie wel aan, no, maar tegen ons durft-ie niet!’
Prikkie was vlak voor Padu komen staan, maar hij hield zijn handen nog thuis.
Padu keek zijn vijand midden in zijn gezicht. Toen sloot hij ineens zijn ogen, deed ze weer open en wilde doorlopen. Zo deden de groten ook altijd wanneer er ruzie was. De ander wist dan dat je niets met hem te maken wilde hebben. Als Prikkie het nu maar gezien had in het donker!
Maar ‘Padu is gek! Padu is gek’, riepen de jongens en begonnen Padu in zijn rug te stompen, zodat hij tegen Prikkie aan zou vallen.
Padu kende dat truukje. Dan konden ze later zeggen: ‘Jíj bent begonnen! Jíj probeerde Prikkie tegen de grond te lopen. Prikkie deed niks!’ Dus hield hij zijn rug stokstijf. Hij rilde telkens als hij een hand tegen zijn blote huid voelde. Hij zou ook ogen op zijn rug moeten hebben, om die ook dicht en open te kunnen doen.
Voor de bende erop verdacht was, dóók Padu en maakte dat hij weg kwam. Het had geen zin om het tegen die hele troep op te nemen. Zeker niet als je je zo lamlendig voelde als hij op dat ogenblik. Prikkie had geroepen: ‘Padu, die zijn eigen ezel losmaakt’.
| |
| |
Dat was gelogen, gemeen gelogen, want Prikkie had het zelf gedaan.
En wat had Prikkie over Maddalena gezegd? Wat bedoelde hij met: meisjes kan-ie wel aan?
Prikkie kón het niet weten dat hij juist probeerde uit de buurt van Maddalena te blijven. Dat wist Maddalena zelf niet eens.
‘De baby!’ dacht Padu met schrik. ‘Is het dan toch Editha en niet een of ander geheimzinnig kind? Denken ze in het dorp dat de baby zoek is? Heeft Prikkie misschien verteld dat ik daar meer van weet?’
Nog harder ging Padu lopen om zo vlug mogelijk bij de huisjes te zijn.
Iedereen moest het weten dat Prikkie gelogen had, dat het niet waar was! Hij had alleen maar op de baby gepast, omdat er niemand naar het kind had omgekeken. En dat had hem een hele, vrije dag gekost! Wat had-ie anders allemaal kunnen doen.
‘Maddalena,’ siste hij kwaad. Waarom had ze het kind alleen gelaten?
‘Maddaléééna!’ Padu schreeuwde de naam woest voor hij het huisje, waar Maddalena woonde, binnenstormde. Nu stond de deur wel open.
‘Maddalena is er niet. De baby is weg,’ gilde Aura. Ze trok aan haar haren, trapte als een dolle op het lint, dat ze van haar hoofd had gescheurd. ‘De baby is gestolen...we waren naar het feest...Edítha...Edítha...’ Ze huilde en riep de naam van haar kind zo wanhopig dat Padu moeite had om zich goed te houden.
‘Ze is...’ begon hij hakkelend. Zou het echt Editha zijn, dat kind in het wrak? Als het nu eens een ander kind was? ‘In het schip bij mij,’ wou hij verder gaan. Maar de moeder van Maddalena en Aura had hem bij de arm gepakt en ruw de deur uitgezet.
In het donker durfde hij pas weer adem te halen. Hij dacht dat
| |
| |
hij stikte in dat ene korte ogenblik. Zulke stommerds! Zulke achterlichten! Ze hadden hem niet eens uit laten spreken. Wat zeiden grote mensen altijd? ‘Laat me uitspreken!’ Jawel!
Maar nu zou hij ook niets meer zeggen, al bleven ze dagenlang zoeken. Als Sjoontji dan maar niets aan hem merken zou!
Voorzichtig sloop Padu in de richting van zijn eigen huis.
‘Ben je daar nu pas?’ vroeg mami Hilaria brommerig. ‘En waar is je hemd?’
‘O...’ Padu keek naar zijn blote bovenlichaam alsof hij nu pas merkte dat hij niets aan had. ‘In de boot, het was zo nat van de regen. Het moest drogen.’
‘De hele dag zeker?’ vroeg mami Hilaria schamper. ‘Vooruit, ga het halen. Eerder krijg je geen eten. En ik heb nog wel iets lekkers voor je meegebracht.’
Padu snoof de geur van gebraden uien op. Hij zag mami Hilaria een stuk vlees uit het papayablad wikkelen, waarin ze het zolang had weggelegd, zodat het goed mals zou worden. Wat een honger had hij!
Voor hij de deur uit was, riep zijn grootmoeder hem na: ‘Het kind van Aura is gestolen. En Maddalena is nergens te vinden. Heb jij haar gezien?’
Padu haalde zijn schouders op. ‘Ik bemoei me nooit met Maddalena, met meisjes,’ antwoordde hij en maakte toen dat hij wegkwam.
‘Antonio is naar Chepita om te vragen of zij hem kan helpen,’ hoorde bij mami Hilaria nog roepen.
‘Chepita?’ dacht Padu. ‘Dat is niet zo mooi!’
Het betekende dat de zaak ernstig was, anders haalde je er Chepita niet bij, met haar donkere ogen en haar vinger, die altijd wees.
Weer rilde hij. ‘Ik ben nu al ziek van de regen,’ zei hij in het donker.
| |
| |
Traag begon hij in de naderende nacht aan de terugtocht naar het wrak. Nog nooit was hij er 's avonds naar toe gegaan al was hij vaak van plan geweest om er 's nachts te slapen wanneer mami Hilaria hem weer eens voor niets op zijn kop gegeven had.
Hoe verder hij de huisjes achter zich liet en hoe dichter hij het strand naderde, des te oplettender keek hij om zich heen. Niet dat hij iets kon zien, maar geesten wáren ook niet te zien. De geesten van de verdronken zeelui. Het zou best kunnen dat ze vanavond ineens tevoorschijn kwamen. Nu kon er van alles gebeuren, nu hij van het ene ongeluk in het andere was gevallen de laatste dagen. Zelfs je ogen dichtdoen zou nu niet meer helpen.
Toen hij bij de rand van het strandje plotseling een vreemd geluid hoorde, schreeuwde hij van angst.
Nog een schreeuw klonk er en een stem riep: ‘Het is mijn schuld niet!’
Padu's hart bonsde zo dat hij bijna geen adem kon halen.
‘Neem me niet mee!’ klonk de stem weer. ‘Neem me niet mee! Het is mijn schuld niet!’
Het was niet één stem, nóg een stem, stemmen, die door elkaar riepen. Stemmen, die niet meer stil konden worden. De zeelui schreeuwden tegen het water, dat ze niet wilden... Die ene, die zijn hoed had opgehouden toen hij verdronk. Hij wilde zijn hoed terug hebben misschien...
Padu kromp in elkaar. Híj wist waar die hoed was.
‘Padúúú!’ Hoog en snerpend klonk zijn naam.
Zeiden de oude verhalen niet dat geesten altijd met vrouwenstemmen riepen?
‘Nee! Nee, nee,’ mompelde Padu wezenloos.
Zweet liep over zijn blote rug. Zijn voeten had hij diep in het zand geboord. Niemand, niets zou hem van zijn plaats kunnen krijgen. Het was zijn schuld ook niet dat alles gelopen was, zoals
| |
| |
het gelopen was. Dat de mannen verdronken waren. Dat de ezel weggelopen was. Dat het geregend had. Dat hij een kind gevonden had.
‘Nee! Nee, nee!’ fluisterde hij.
‘Padúúú!’ Nog eens.
Achter hem, bij de bomen, een beweging. Bij de bomen, die hij straks niet had willen zien. De oude verhalen zeiden...
‘Padu! Ik zit hier!’
‘Maddalena?’ riep Padu verbaasd en ongelovig.
Ergens in het donker moest Maddalena zitten, want het was haar stem geweest, die geroepen had de laatste keer. En Maddalena was, net als hij, bang voor de geesten van de verdronken zeelui.
‘Maddalena,’ riep Padu dringend. En al liepen de rillingen over zijn koude, bezwete rug, hij was niet bang meer. Hij was niet meer alleen! Maddalena was er weer. Samen konden ze misschien ook een oplossing vinden, hoe ze de baby terug zouden brengen.
‘Padu!’ Er sprong vanuit het donker iets op hem af. Padu voelde twee armen om zijn hals. ‘Padu, ze hebben...’ Verder kwam Maddalena niet. Padu had haar van zich afgeschoven.
‘Kom mee’, zei hij kortaf.
Hij ging Maddalena voor naar het schip. Moest hij haar nu zeggen dat ze even haar ogen dicht moest doen? Maar Maddalena greep zijn hand, kneep er zo hard in dat Padu niet los kon komen en vergat wat hij op z'n hart had.
‘Het is toch donker, niemand kan het zien,’ dacht hij en hij liet het dus maar zo. Ook, omdat de angst van Maddalena hem meer moed gaf.
Hand in hand liepen ze naar het sombere wrak van het oude schip.
| |
| |
‘Stoot je hoofd niet,’ zei Padu voor hij het gat in ging. Dit was de eerste keer dat een ander uit het dorp in zijn schip kwam. De baby kon je niet meetellen.
‘Dit is nu mijn schip,’ begon hij trots tegen Maddalena.
‘Editha! Editha!’ riep Maddalena. Ze had alleen maar oog voor haar zoekgeraakte nichtje, niet voor het eigendom van Padu.
Padu voelde zich weer kwaad worden. Maar toen hij zag hoe voorzichtig Maddalena het kind uit het kratje tilde, tegen zich aan drukte en in haar armen heen en weer wiegde, keek hij verlegen de andere kant uit. Zoals Maddalena daar stond met de baby, in het maanlicht dat over hen scheen, leek ze mooier dan het mooiste plaatje. Kon hij dat maar tekenen, om het nooit meer te vergeten.
Hij keek naar de lachende baby, die hij die ochtend op de binnenwand van het wrak getekend had: er was niet veel van te zien nu, omdat die kant van het schip in de schaduw lag.
Maddalena had Padu's blik gevolgd. ‘O, Padu,’ zei ze ademloos, ‘o, Padu, je bent geweldig.’
‘Toe nou,’ antwoordde Padu. Zijn hart bonsde nog van de schrik.
‘Is dit je hemd?’ vroeg Maddalena verbaasd, terwijl ze de witte doek waarin de baby gewikkeld was, optilde.
Padu knikte.
Resoluut legde Maddalena het kind op het zand neer.
‘Doe aan,’ zei ze. Nu was zij het, die kortaf sprak. ‘Ik heb wel gezien, dat je vanmorgen helemaal nat thuis bent gekomen.’
‘Als ik ziek moet worden, word ik het toch,’ mopperde Padu, zoals de mannen altijd mopperden wanneer ze vonden dat de vrouwen zich teveel met hen bemoeiden.
‘Zo!’ Maddalena deed het laatste knoopje van Padu's hemd dicht. Zo dicht stond ze bij hem, dat hij zag hoe nat haar gezicht
| |
| |
was van het huilen. Het glom in het maanlicht en de ogen leken nog groter en donkerder dan anders.
‘Maddalena...’ zei hij ineens.
Verlegen keken ze elkaar aan: hoe moet het nu verder?
Maddalena was de eerste die zich een houding wist te geven. Ze nam de slapende baby van de grond, met het kind op haar schoot ging ze op het kratje zitten.
Aandachtig keek ze het schip rond, glimlachte naar Padu.
‘Waar heb je haar gevonden? Was ze niet lastig?’ vroeg ze.
‘Waar zat je toch?’ zei Padu inplaats van een antwoord te geven.
‘O...’ Maddalena slikte een paar keer. Maar het hielp niet. Ze moest weer huilen.
Aarzelend begon Padu te vertellen wat er die dag allemaal gebeurd was, vanaf het ogenblik dat hij uit het schip gekropen was om koraalstenen te zoeken. Maar over Leisah en de geesten sprak hij niet.
‘Je hebt niet tegen mami en Aura gezegd dat Editha bij jou was?’ vroeg Maddalena nadenkend.
‘Jouw mami,’ Padu maakte zich weer kwaad, ‘jouw mami heeft me het huis uitgegooid voor ik een woord kon zeggen. En Aura gilde zó dat ik er niet bovenuit kon komen.’
Even bleef het stil in het schip. Vlakbij was het geluid van het aanrollende water te horen. Water, met witte randen schuim. Padu schopte met zijn voet naar een grote krab, die te dichtbij kwam.
Maddalena gilde zachtjes. ‘Laten we naar huis gaan.’
‘Nee. Je moet me eerst vertellen wat er met jou gebeurd is. Waar je was.’ Padu's stem klonk zo bevelend dat Maddalena er niet aan dacht hem niet te gehoorzamen. ‘Ik ben aan jullie deur geweest, maar die was dicht. Ik heb gebonsd en geroepen...’
| |
| |
| |
| |
‘...dat heb ik gehoord, maar ik durfde niets te zeggen, omdat ik bang was dat het Prikkie weer was.’
‘Dus je was thuis?’ Nu begreep Padu er helemaal niets meer van.
‘Ja. Maar...’ Weer begon Maddalena te huilen en het leek of ze geen woord meer kon uitbrengen.
Dàt was geen aanstellerij, zag Padu. Maddalena had iets heel ergs doorgemaakt. Zo erg, dat ze er niet eens over spreken kon.
‘Het is nu toch voorbij,’ zei hij overredend. ‘Ik blijf bij je en ik zal het bij je thuis wel vertellen dat ik de baby meegenomen heb.’ Hij haalde diep adem. Als hij dat doen zou, zou hij op z'n kop krijgen - meer dan Maddalena, die het kind even in de steek gelaten had.
Maar Maddalena schudde haar hoofd. Met een slip van het schortje van de baby veegde ze haar gezicht droog.
‘Toen ze vanmorgen allemaal naar San Nicolas waren, ben ik met Editha naar de boten gegaan. Ik dacht, misschien kan ik, als ik goed kijk, San Nicolas zien en de mensen die naar de ocho dia gaan. De overkant van de baai is niet zo ver.’ Ze moest weer even slikken.
‘Nu denkt ze: dat had ik niet moeten doen, dan was dit allemaal niet gebeurd,’ dacht Padu.
‘Ik zat net op de rand van onze bark toen ik niet ver van me vandaan lawaai hoorde. Het was Prikkie. Hij schreeuwde zo, dat ik kon horen dat ze het over jou hadden en over de ezel. Je weet wel, wat ik je ervan verteld heb...’
‘...ja, dat Prikkie hem losgemaakt heeft gisteravond,’ viel Padu haar bij. Hij moest Maddalena aan het praten houden.
‘Ik heb Editha toen in onze bark gelegd en ben gaan luisteren. Prikkie kon me niet zien. Hij vertelde de jongens dat hij aan een paar mensen in het dorp gezegd had, dat jij niet alleen...’ Verle- | |
| |
gen zweeg Maddalena. Ze keek Padu niet aan. Maar hij begreep wel wat ze wilde zeggen.
‘Dat ik gek ben,’ ging hij verder met een grijns. ‘Ja, dat weet ik nou wel. En toen?’
‘Hij zei dat je ook het Boze Oog hebt. Dat Chepita je daarom altijd zo aankijkt. Dat heeft hij in het dorp verteld...’
‘...nee,’ viel Padu haar verbaasd in de rede. Dat Prikkie gemeen was, wist hij allang. Maar dat hij zó gemeen was... Niet te geloven!
‘Trek je er maar niets van aan,’ zei Maddalena.
‘Maar als hij het in het dorp verteld heeft...’ begon Padu.
‘Misschien liegt hij dat ook wel. Het kan best opschepperij van hem zijn. En áls hij het verteld heeft, gelooft toch geen mens hem.’
Verachtelijk snoof Padu door zijn neus. Er waren altijd wel mensen die kwaje praatjes geloofden. Dat had Sjoontji zo vaak gezegd.
‘Nou ja...’ Padu deed of het hem niets meer schelen kon wat Prikkie gezegd had.
Nu was het Maddalena die dacht: ‘Ik moet blijven praten, dan denkt Padu er niet meer aan.’
Dus zei ze: ‘Ineens kwamen de jongens mijn kant uit. Toen Prikkie me zag riep hij vals: “Heb je weer staan afluisteren? Ik weet best dat jij voor Padu partij trekt. Maar dat zal ik je inpeperen.” Ze sprongen op me af en trokken me aan m'n haar. En kijk eens, mijn rok is gescheurd. Nu heb ik er helemaal geen meer. Want de nieuwe hebben de kabrieten opgevreten.’
‘Ja, ja!’ antwoordde Padu ongeduldig. De rokken van Maddalena gingen hem niet aan. Maar wel, wat er verder gebeurd was.
‘Ze sleepten me mee naar ons huis. En daar hebben ze me op een stoel vastgebonden.’
| |
| |
‘Waarom heb je dan niet geroepen?’ vroeg Padu verbaasd.
‘Dat heb ik gedaan, maar niemand hoorde me. Er was immers niemand in de buurt. En ik werd zo moe van het schreeuwen. Ik moest zien dat ik los kwam, want Editha lag alleen in de bark. Ik dacht dat ik mijn hele vel eraf zou scheuren, zo hard was het touw.’ Ze wachtte even en bekeek haar polsen.
Padu keek ook, van een afstand. Hij kon niet zien hoe geschaafd het vel van Maddalena was, maar hij kon het zich voorstellen. De splinter in zijn vinger deed ook nog steeds pijn. Maar het was kinderachtig om daar nu aan te denken, terwijl Maddalena het zoveel erger gehad had.
‘Toen ik los was, kon ik nog niet weg. Want ze hadden de sleutel aan de buitenkant van de deur omgedraaid. Het is maar goed dat ik niet dik ben, anders had ik niet eens door het venster gekund.’
‘En achteruit dan?’ vroeg Padu.
‘Dat had mami dichtgedaan, voor de varkens. Dat is gemakkelijker voor me. Want je kunt niet op twee deuren tegelijk letten, of de varkens wel buiten blijven.’
‘Heb je die sleutel nog gevonden?’ Padu wilde alles haarfijn weten.
‘Ja. Ze hadden hem zomaar ergens weggegooid. Ik heb er wel een uur naar lopen zoeken.’
Maddalena wiegde de baby, die wakker geworden was, heen en weer. ‘Ja, we gaan zo naar huis,’ zei ze sussend.
‘Waarom zou-ie dat toch gedaan hebben?’ vroeg Padu peinzend.
Maddalena haalde haar schouders op. Ze wist het antwoord wel, maar ze durfde het Padu niet te zeggen. Het was een grote gunst dat ze van hem in zijn schip mocht. Anders liet hij altijd duidelijk merken dat hij liever alleen was. Nu kon ze toch niet
| |
| |
zeggen dat Prikkie het alleen had gedaan, omdat zij hem gedreigd had. ‘Ik zal het wel zeggen, hoor, dat jij de ezel van Sjoontji hebt laten weglopen,’ had ze woedend geschreeuwd toen de jongens haar zo aan haar haar getrokken hadden. Prikkie had haar geslagen, gestompt, opgesloten, omdat ze partij had getrokken voor Padu. En dàt had ze Padu al gezegd!
‘Toen ik bij de barken kwam, dacht ik dat ik dood ging,’ zei ze met donkere stem. ‘Editha was weg. Ik heb geroepen, geschreeuwd. Maar het hielp niets. Toen ben ik weggelopen, de kunuku in. En ik wou nooit, nooit meer naar huis.’
‘Was maar naar het schip toe gekomen,’ antwoordde Padu. Want pas nu er iemand bij hem in het wrak was, begreep hij, dat hij altijd had zitten wachten of er eens iemand hier bij hem zou komen kijken.
‘Ik dacht dat Prikkie mij had opgesloten om er met de baby vandoor te gaan,’ zei Maddalena zachtjes. ‘Dat hij wraak wou nemen.’
Padu antwoordde niet. Hij wenkte Maddalena dat ze moest opstaan. Hij begreep best waarom Maddalena steeds midden in een zin ophield. Ze wilde niet telkens weer zeggen: ‘Ik heb dit allemaal moeten doormaken, omdat ik het voor jou opgenomen heb tegen Prikkie.’ Het was beter dat ze er verder maar niet meer over spraken.
Als eerste kroop Padu door het gat het wrak uit. Toen keerde hij zich om, nam de baby van Maddalena over. Voor de laatste maal die dag hield hij het kind in zijn armen. Het hinderde niet dat ze een kletsnatte broek had. Even voelde hij zich zoals hij zich gevoeld had toen hij zijn vader en moeder met de grote schoener uit de haven van de stad had zien wegvaren.
‘Hier,’ zei hij kortaf en gaf het kind aan Maddalena.
Dicht naast elkaar liepen ze over het stille strand naar het dorp.
| |
| |
Hoe dichter zij de huisjes naderden des te dreigender klonk het geluid van opgewonden stemmen.
|
|