| |
| |
| |
[Hoofdstuk 4]
Even onverwacht als de geheimzinnige regen gevallen was, hield hij ook weer op. En tegelijk met de regen verdwenen al die inwoners van Santa Martha, die zich hadden klaar gemaakt om naar San Nicolas te gaan. Toen de bussies met veel lawaai van hun claxons en de schreeuwende passagiers de natte weg waren afgestoven, liep Padu het huis uit.
‘Nu moet ik naar school gaan,’ bromde Padu in zichzelf. Hij wachtte even voor hij zei: ‘Ik kan natuurlijk ook niet naar school gaan.’
Maar de tijd om daar rustig over na te denken had hij niet. Want Sjoontji had hem opgedragen er over te denken, hoe ze de weggelopen ezel moesten terug krijgen.
Dus was het maar beter om vandaag niet naar school te gaan. Soeur Stefanie wist wel honderd manieren om je de hele dag aan het denken te houden over allerlei zaken, die de moeite niet waard bleken. Hoe vlug tien mannen samen een werk konden doen, bijvoorbeeld. Dat was onzin! Want als er tien mannen samen waren, dan deden ze alles liever dan werken: ze speelden domino, of ze spraken over de politiek, over de oogst. En het werk? Ai, dat kwam wel eens een keertje als er niets belangrijkers was, als het echt niet anders meer kon. Maar zoiets had de tijd. Soeur Stefanie kende alles, letterlijk alles, wat er in de boekjes stond uit haar hoofd. Maar wat er buiten de boekjes gebeurde, daar had ze nog nooit van gehoord!
Padu had wel eens gedacht: Hoe zou soeur Stefanie er uit zien als ze eens niet die kap op haar hoofd zou hebben, en niet zo'n lange, zwarte jurk aan? Zou ze dan nog altijd soeur Stefanie zijn, als ze dezelfde kleren zou dragen als mami Hilaria? Maar aan zo- | |
| |
iets mocht je niet denken. Hij begreep niet, waarom.
Het mócht nu eenmaal niet.
Er mocht zoveel niet. Je mocht niet in de regen lopen, die niet in de regentijd viel. Je werd er ziek van.
Padu keek naar zijn armen, naar zijn benen, zijn blote tenen. Was er al iets te zien van ziekte?
Als je dacht aan soeur Stefanie in gewone kleren zou je dan ook ziek worden?
Mami Hilaria had er niets van gezegd dat hij zo nat was geweest. Misschien had ze gezwegen, omdat hij er toch niet droger van werd!
En als hij ziek werd, zagen ze wel verder! Hij was nog nooit ziek geweest. Het kon best leuk zijn. Maar nee, dan zou hij de hele dag binnen moeten blijven en op bed moeten liggen, bijna in het donker. Want veel licht viel er hun huisje niet binnen. De raampjes waren klein, omdat het belangrijker was dat de hitte buiten bleef, dan dat het licht naar binnen kwam.
Padu keek om: de huisjes lagen ver achter hem. Maar langs de hele weg voor hem, achter hem en opzij schoten anglo's op, kleine, gele bloempjes. Waar ze vandaan kwamen na iedere regenbui begreep je nooit. Maar ze waren er, zelfs op de meest droge rotsen. Dat was het wonder van de regen, het wonder van het water, en het maakte daarom de regen zo geheimzinnig.
Padu bukte zich, maar keek eerst om zich heen voor hij een geel bloempje plukte. Jongens plukten geen bloemen, dat was meisjeswerk, àls er tenminste bloemen waren.
Toen hij het bloempje in zijn vingers had, wist hij niet goed wat hij er mee moest beginnen. Nu hád hij een bloem, en verder? Hij bekeek hem aandachtig van alle kanten. Hij leek heel anders dan de bloemen op de grond. Misschien omdat dit er maar één was en de bloemen op de grond een heleboel met elkaar. Hij zou er wat
| |
| |
meer plukken, ze meenemen naar het schip en ze daar in het zand zetten. Kijken, of het dan net zo zou lijken als de bloemen langs de weg.
Weer keek Padu om voor hij zich bukte. Prikkie en de anderen waren zeker toch naar school gegaan, want het was zo rustig in het dorp.
Bij de boot deed hij eerst z'n ogen even dicht voor hij stil bleef staan voor de boeg. Nu het geregend had kon je de naam van het schip duidelijker lezen dan anders. Maar hoe het precies geheten had, zou hij nooit te weten komen. Want er stonden niet meer dan vijf letters op: ...dland.
Iedere keer als Padu het karkas van het schip binnen ging vroeg hij zich af: ‘Hoe zou die naam nu geweest zijn? Noordland? Of Zuidland? Of een ander land?’
Stom om een schip naar het land te noemen. Daarom was het ook vast en zeker op het land geslagen. De naam had het al voorspeld!
‘Het zal wel Zuidland geweest zijn,’ zei hij, ‘want het is ten zuiden op het land gespoeld.’
Met de anglo's kroop hij door het gat in het wrak naar binnen. Alles zag er nat uit en zo anders dan anders, dat Padu eerst eens rustig kijken moest of er echt niets veranderd was.
Ja, dat was het! Zijn tekeningen waren door de regen weggespoeld. Hij zei een lelijk woord om goed te laten merken hóe kwaad hij was. Maar niemand kon het horen en de tekeningen kwamen er niet door terug.
‘Zo!’ Padu ging op zijn kistje zitten. Gebukt plantte hij de bloemetjes vlak voor zijn voeten, in een recht rijtje.
Hij zuchtte. Het leek naar niks! Net sla-sprietjes op de plantages van de Chinezen! Over de bloempjes heen tuurde hij naar de schoongespoelde wanden van het schip. Daar zou hij iets an- | |
| |
| |
| |
ders moeten tekenen. Want zó was het zijn schip niet meer.
Maar wat zou hij nu eerst gaan doen? Denken over de ezel, zoals Sjoontji hem gevraagd had? Of tekenen?
‘Eerst tekenen,’ zei hij hardop. ‘Want anders kan ik toch niet rustig denken.’
Ja, dat zei hij, maar hij wist wel waaròm! Hoe lang hij ook zou denken, hij zou toch geen oplossing vinden om de ezel van de polís terug te krijgen. Deze keer had het echt geen zin om lang na te denken.
Het viel hem tegen van Sjoontji, zijn wijze grootvader, dat die niet wist: met denken komt de ezel niet terug.
Padu kroop weer uit het schip. Belangstellend bekeek hij elk van zijn voetstappen in het natte zand. Nat zand leek geen zand. Lang zou het niet meer duren of het zou weer droog en gloeiend heet zijn, zoals anders. Zo heet dat je er niet met je blote voeten op kon lopen, dat het zelfs door de zolen van je kedsen te voelen was.
Met gebogen hoofd liep Padu langs de waterlijn, op zoek naar een goed stukje koraal, waarmee hij kon tekenen. Maar ieder stuk wat hij vond, leek naar niks. Het was te dik, of te hard, of te krom, of te dun, of te mooi om er mee te krassen in het roest van de oude boot.
De mooie stukken stak Padu in zijn zak. Ze leken op hard geworden schuim. Die kwamen bij zijn schat in het schip. Want in ieder vergaan schip was nu eenmaal een schat. Dat hoorde erbij. Zo stond het in de boeken over vergane schepen, en zo was het in de verhalen van de oude mannen, die vroeger op zee gevaren hadden. Omdat er in de ...dland nooit een schat was gevonden, had Padu er zelf een gemaakt: van vreemde schelpen, van koraalstenen, van een aangespoeld stuk hout, dat op een kabrietenkop leek, van een fles met een dikke buik, van de vliesdunne ronde huizen van zeeappels, en van een aangespoelde hoed. Die was
| |
| |
misschien van een verdronken zeeman, al kon Padu zich niet voorstellen dat je je hoed ophield terwijl je aan het verdrinken was! Maar waarom zou je hem ook afzetten? Als je nu toch verdrinken moest... Die dingen gebeurden! En wat je ook deed, er veranderde niets aan, zoals Sjoontji altijd zei. Maar Sjoontji was nog nooit verdronken. Dus, hoe hij daar alles van weten kon, begreep Padu niet. Misschien had Sjoontji er veel over nagedacht en kon hij ook alles zien en weten van verdronken zeelui.
‘Ik ga niet meer over de ezel denken,’ zei Padu hardop.
Wanneer Prikkie zou horen dat hij hardop praatte zou die weer roepen: Padu is gek! Maar Prikkie zat op school. En Maddalena? Als Maddalena op school was, wie moest er dan op de baby van Aura letten? De hele familie was naar de ocho dia.
‘Dát!’ Padu wees eerst voor hij het stukje koraalsteen opraapte.
Ook al was hij alleen, hij deed altijd alsof er nog iemand bij hem was. Iemand, die van niets wist en die hij alles moest laten zien, alles duidelijk moest uitleggen. ‘Zie je, daar ga ik nieuwe tekeningen mee maken. De anglo's kan ik proberen te tekenen, of...e...’ Die Ander zei natuurlijk nooit iets terug. Maar toch voelde je datie er was. En hóe die was. Soms liet hij je iets doen wat niet mocht. En als je er later spijt van had, dan had Die Ander er juist boosaardig plezier over.
Al zoekend was Padu ver het strand opgelopen, bijna tot daar waar de vissersboten lagen: het schoenertje van Paulu, de bark van Antonio, de barken van de anderen. In de baai lagen er nog meer, netjes op een rijtje zoals de anglo's, die hij binnen in het schip geplant had.
Als Padu niet even was blijven stilstaan om nog een stukje koraal op te rapen, had hij het misschien niet gehoord: een zacht geluid, als het huilen van een baby.
Ja, dat was het huilen van een kind! Nu herkende hij het duidelijk.
| |
| |
Nog eens keek Padu goed rond: te zien was er niets. Tenminste geen kind.
‘Leisah!’ dacht hij ineens verschrikt. Daar had zijn moeder hem van verteld. Van Leisah, die als klein kind aan de rand van het water gevonden werd. Hij schudde zijn hoofd: dàt was maar een verhaal!
Het huilen...
‘Bij de boten natuurlijk,’ zei hij benauwd.
Bij de boten kwam hij niet graag. Prikkie was er meestal te vinden en de vrienden van Prikkie, die zíjn vrienden niet waren.
Hij moest verder, maar kon geen stap doen. Eerst die geheimzinnige regen, nu dit geheimzinnige gehuil.
‘Ik ga kijken!’ Dat had hij niet hardop gezegd, want hij was er niet zeker van óf hij het wel doen zou. Misschien was het alleen Die Ander maar, die het hem had laten zeggen. Dan moest hij oppassen. Want het kon verkeerd zijn!
Maar hij had zich, zonder erbij te denken, al omgedraaid. Hij moest het! Hoe dichter hij bij de boten kwam des te harder ging hij lopen. De verlatenheid van het strand, waar anders altijd wel iemand te zien was, en het gehuil leken hem een slecht voorteken.
Buiten adem hield Padu in bij de eerste bark, die van Paulu. Hij keek erin en eronder, ervoor en erachter. Niets te zien! Maar het gehuil bleef.
‘O...’ zei hij zachtjes terwijl hij zich over de rand van de volgende boot boog, de bark van Aura's man, Antonio. Aarzelend strekte hij zijn hand uit, maar trok hem meteen weer terug.
‘Psst!’ Aandachtig keek hij de baby aan, of ze hem herkennen zou. Even hield het huilen op. Padu haalde opgelucht adem. Hoe je met een ezel moest omspringen, met een kabriet, met mami Hilaria, met Sjoontji, met Prikkie, met Maddalena, dàt wist hij wel. Maar met zo'n kind, waar alles nog zo klein aan was?
| |
| |
‘Waar is Maddalena? Heeft ze je hier zomaar neergelegd?’ vroeg hij meewarig.
Dat had hij nooit van Maddalena gedacht. Want al had ze vaak gezegd dat het heus geen pretje was om steeds met het kind te moeten optrekken, ze had het toch nooit aan z'n lot overgelaten, zoals nu.
‘Maddaléééna!’ gilde Padu met een schelle uithaal. ‘Maddaléééna!’
Met grote ogen keek de baby hem aan en probeerde zich om te draaien op de harde houten plank van de bark, waarop zij lag.
‘Pas op, val er niet af,’ riep Padu verschrikt.
Maar daar trok het kind zich niets van aan.
‘Moet je vallen? Moet je je kop stoten?’ vroeg Padu streng.
Hij had het idee dat alles in orde zou komen, als hij maar tegen het kind bleef praten. Wàt hij zei, gaf niet. Het kind begreep het toch niet. En terug zeggen kon het helemaal niets. Eigenlijk was er niet zoveel verschil tussen een klein kind en een ezel. Ze zagen er wat anders uit, maar verder...
Een beetje ongerust keek Padu om zich heen. Dàt had hij beter niet kunnen denken, net zoals dat over de kleren van soeur Stefanie. Wanneer hield Die Ander naast hem nou eens op hem dingen te laten doen, dingen te laten denken, die hij niet wilde?
‘Maddaléééna!’ riep hij nog eens.
Het klonk niet zover door als de eerste keer. Hij geloofde er zelf niet meer in dat Maddalena in de buurt was en hem kon horen. Want anders was ze er altijd vlug genoeg bij!
‘Begrijp jij dat nou?’ vroeg hij aan de baby. ‘Héla, pas toch op! Je valt er zo nog af!’
Padu ging over de rand van de bark hangen, duwde het kind dichter naar de kant. Maar het greep zijn hand en probeerde een van zijn vingers in haar mond te steken.
| |
| |
‘Ai, kleine spin, doe niet zo vraatzuchtig! Je weet wat er met Nanzi gebeurde. Nanzi, de spin, die ook zo hebberig was.’
Maar de baby hield vast wat ze had.
‘Toe nou!’ Ongeduldig rukte en trok Padu om zijn vinger los te krijgen. Toen het kind niet toegaf: ‘Als je me loslaat ga ik Maddalena voor je zoeken. Echt waar! Dan moet je maar eventjes alleen blijven en huilen. Daar kan ik ook niets aan doen! Ik kan me ook niet in twee Padu's delen: één hier bij jou en één om Maddalena te zoeken.’
Nog eens probeerde hij voorzichtig zijn vinger los te krijgen. Het kind zette zo'n keel op dat Padu het van pure schrik uit de bark tilde en het in zijn arm hield, zoals hij het zo vaak van Maddalena gezien had.
Maar Maddalena had hij nooit belachelijk gevonden met dat wurm in haar armen. Als Prikkie hem zo zou zien, had hij geen leven meer. Dan zou hij voortaan misschien roepen, en het met krijt op het bord van hun dorp schrijven: Padu is een meid. En dat was veel erger dan: Padu is gek. Een man, een jongen, die het werk deed wat anders altijd door de vrouwen gedaan werd!
In paniek over die schande zette Padu het op een lopen. De koraalstenen tikten in zijn broekzakken tegen elkaar. De baby schaterde over het onverwachte pretje.
‘Hou je mond,’ siste Padu hijgend. Hij drukte het kind nog steviger tegen zich aan. Als Prikkie hem dan in de gaten kreeg, kon die niet zien, waarmee hij liep.
De afstand naar het oude scheepswrak had Padu nog nooit zo lang geleken. De boot lag zeker niet meer op z'n oude plaats! Het was allemaal gekomen door de regen van vanmorgen. Maddalena had er de baby door verloren. De boot was op een andere plaats komen te liggen! Water was altijd geheimzinnig. Als je het dronk, of je ermee waste, merkte je dat niet zo. Maar het had de
| |
| |
zeelui van het wrak laten verdrinken. Het was vanmorgen onverwacht als regen gevallen, van die fijne regen.
‘En de ezel komt ook niet terug,’ dacht Padu.
Was hij maar rustig in de boot blijven zitten om na te denken, hoe ze de ezel terug moesten krijgen, zoals Sjoontji hem had opgedragen. Dan had hij het huilen niet gehoord. Dan had hij de baby niet hoeven te vinden.
Dat kind, waar moest hij er mee naar toe?
Terug naar het dorp lopen? Zou je ze zien lachen! Van gekke Padu kon je zoiets verwachten: dat hij als een meisje met een baby liep te zeulen.
Zo, daar was de boot.
Terwijl hij door het grote gat in de zijwand naar binnen ging, lette Padu goed op dat het kind zich nergens aan stootte. Als het zou gillen...
Ziezo, hij was binnen. Niemand kon hem gezien hebben.
‘Jij moet maar zolang in het kistje, dan ga ik Maddalena halen. Ze is natuurlijk thuis,’ zei hij tegen de baby. ‘En denk erom, áls je huilt! Dan...’ Maar hij wist niet, wat dán. Want verder kwam Maddalena ook nooit met haar dreigementen tegen het kind.
Als hij de beentjes van de baby flink tegen elkaar omhoog drukte paste ze precies in het kratje. Zou ze zo wel blijven liggen?
‘Ik zal hard lopen,’ beloofde Padu voor hij wegging. Maar hij wàs nog niet weg!
‘Voor de krabbetjes hoef je niet bang te zijn. Die kriebelen alleen maar een beetje over je vel. Vind je het geen mooie boot? Bekijk hem maar eens goed, terwijl ik weg ben. Maar niet metje vingers aan zitten, hoor! Er is nog nooit iemand van de jongens in geweest. En dan ben jij nog wel een meisje. Je boft toch maar. Als je groot bent later kan je zeggen dat je in de boot van Padu bent geweest. Daar durft niemand in, om dat ze bang zijn voor geesten.
| |
| |
Geesten! Het zou wat! Jij bent natuurlijk niet bang voor geesten, want je weet nog niet eens wat dat zijn. Ik geloof dat niemand dat weet. Daarom zijn ze er juist allemaal zo bang voor, omdat ze niet weten wat het is. Waarom ben jij er dan niet bang voor?’
Afwachtend keek hij de baby aan. Het kind maakte pruttelgeluidjes. Padu trok zijn hoofd in zijn schouders, alsof hij schrok. Als het kind nu eens plotseling, ‘Gekke Padu’ tegen hem zou zeggen?
‘Vind je het gek wat ik je vertel?’ vroeg hij onzeker.
Nadenkend keek hij van het kind naar de blauwe lucht boven het open wrak. Waarom had hij dat allemaal aan dat kind verteld? Een klein kind, dat er toch niets van snapte en hem geen antwoord kon geven? Tegen de ezel sprak hij ook wel 'ns, toen ze hem hadden dan.
Wat zei Maddalena nu tegen zo'n kind? Ook al die dingen, die ze dacht? Maar waaraan dácht Maddalena? Als je iemand open maakte, zou je dan zíen wat hij dacht? Een oude vrouw uit Santa Martha moest verleden jaar voor een operatie naar het ziekenhuis. Padu had van de anderen gehoord, wat dat betekende. Veel had hij er niet van begrepen, maar wel, dat ze dan binnen in je konden kijken. Dat deed geen pijn, want ze maakten je in slaap. Toch had die vrouw niet willen gaan. Want ze wilde niet dat al die vreemde mensen misschien binnen in haar konden zien, wat ze in haar lange leven gedacht had. Dat ze misschien iets zouden terugvinden van alles wat ze verkeerd gedaan had. En ze was thuis gestorven al had Chepita haar iedere dag geheimzinnige kruiden en drankjes gegeven.
Chepita woonde niet in het dorp, maar er buiten. Zij was de enige vrouw voor wie de mannen ontzag hadden en naar wie ze om raad gingen.
Padu vond Chepita met haar vreemde hoofd en lange haar
| |
| |
eng. Waarom deed ze tegen hem altijd anders dan tegen de anderejongens? Wanneer ze hem zag keek ze hem alleen maar heel lang aan voor ze siste: ‘Jij...!’ Nooit meer, altijd dat ene woord. In het begin was Padu voor haar weggekropen, omdat hij bang voor haar was. Nu lachte hij erom, omdat hij nog steeds bang voor haar was. Al durfde hij haar nooit goed aan te kijken, hij wíst dat Chepita's voeten naar achteren stonden, haar tenen naar de grond wezen. Zo was het ook heel vroeger bij kwaadwillende, oude vrouwen geweest.
Het huilen van de baby stoorde Padu in zijn gepeins. Ineens begreep hij wat Maddalena bedoelde als ze zei: ‘Het is geen lolletje om met zo'n kleintje rond te sjouwen.’ Dan was je niet meer met jezelf alleen. Je kon niet denken, niet doen wat je wilde.
Hij wou iets aardigs zeggen tegen Maddalena, omdat hij vaak zo onaardig over haar gedacht had. Maar er wás geen Maddalena. En daarom wou hij graag iets ónaardigs tegen haar zeggen.
‘Nu ga ik haar echt halen,’ zei hij tegen de baby.
Het huilen van het kind werd krijsen.
‘Ze verstaat het, geloof ik, toch wel,’ dacht Padu. Of had ze pijn aan haar benen en haar hoofd van het harde krat? Een kind was net zo'n raadsel als de onverwachte regen, als het plotseling groeien van de anglo's.
‘Wacht!’ Het woord weerkaatste tegen de binnenwanden van het schip. Padu nam een paar bloemen, drukte die in de handen van het kind. En hij zei nog eens: ‘Wacht!’ Toen trok hij zijn hemd uit, dat alweer droog was, en legde het zo in het krat dat het kind niet meer met haar hoofd tegen de harde kant kon stoten. ‘Zo is het beter!’.
Als ze hem in het dorp zouden zien, moesten ze maar denken dat hij zijn hemd had uitgetrokken, omdat de geheimzinnige, giftige regen er nog in zat.
| |
| |
Nog nooit had hij zo hard over het strand gehold en was hij zo vlug bij de huisjes geweest. Was iedereen naar San Nicolas? Zo stil was het. Maar Sjoontji moest er in ieder geval zijn.
Voor hun huisje remde Padu af om te kijken of Sjoontji binnen was. Geen Sjoontji!
‘Zou hij naar de polís zijn?’ dacht Padu meteen.
Als dàt eens waar was! Dan hoefde hij niet meer te denken hoe de ezel thuis moest komen. Tegen Sjoontji was iedereen altijd aardig. Zelfs de polís. En dat kon Sjoontji weten, omdat hij altijd alles wist.
‘Maddaléééna!’ riep Padu uitbundig, want hij hoefde nu geen zorgen over de ezel meer te hebben.
Lang duurde zijn blijdschap niet.
De deur van het huisje, waarin Maddalena woonde, was dicht. Padu schudde zijn hoofd. Waarom had Maddalena's moeder de deur op slot gedaan als Maddalena en de baby nog thuis waren? Dat was vreemd! Met beide vuisten bonsde hij op het ruwe hout.
‘Maddaléééna!’
Hoorde hij terug roepen? Nee, dat dacht hij maar, omdat hij zo graag wou dat er iemand iets terug riep. Een huis op slot was een leeg huis.
‘Maddaléééna!’ Hijgend van het hollen over het strand rende Padu alle huisjes langs. Hij liep in de richting van de grote weg, hij zocht bij de barken, hij nam het paadje naar school. Maar nergens een spoor van Maddalena!
‘Misschien is ze naar de boot gegaan terwijl ik naar haar huis ging,’ dacht Padu.
Doodmoe was hij, maar toch rende hij verder, terug naar het strand.
Zo moe was hij dat hij zelfs zijn ogen niet zo vlug als anders even sloot. Heel langzaam gingen ze dicht en bleven dicht, alsof
| |
| |
ze niet meer open konden van moeheid. Daardoor struikelde hij over zijn eigen voeten. Hij was zelfs zo moe dat hij geen lelijk woord zei!
Toen hij het schip binnenkroop, lag daar alleen de baby met een van de gele bloemen en een punt van Padu's hemd in haar mond.
‘Ze is er niet! Ik heb overal gezocht,’ zei Padu hijgend. ‘Ze is weg!’
Het kind lachte tegen hem.
Padu hield zijn adem in. Nu wist hij waarom een kind anders was dan een ezel. Dàt wilde hij tekenen: het lachen van dat kind.
De mooiste koraalsteen nam hij uit zijn broekzak. Hij zette een vreemde, brede streep zomaar ergens op de roestige binnenwand van het oude schip. Toen ging hij op een afstandje staan. Was het dat - het lachen van dat kind?
Hij keek om naar de baby, toen weer naar de streep, die hij getekend had. Als je ze beide tegelijk zag, dan wàs het het.
Tevreden ging hij in het zand naast het kratje zitten. ‘Ik zal nog meer voor je tekenen, straks. Eerst uitpuffen,’ zei hij. Maar dat vergat hij toen hij de mondharmonika in zijn zak tegen zijn been voelde drukken. ‘Ik zal je eens iets laten horen...’ Hij haalde zijn mondharmonika tevoorschijn, blies er langs.
En hij speelde, hij speelde alle wijsjes, die hij kende. Hij speelde ook alles wat hij niet kende, maar wat voor hem muziek was, omdat het vanzelf kwam.
‘Het is maar goed dat ik haar gevonden heb,’ dacht hij onder het spelen tevreden. Vergeten de angst, dat Prikkie hem zou kunnen zien. ‘Ze is zo'n mooie baby met haar lichte velletje.’
Toen hij een baby was, was hij net zo blank geweest, had mami Hilaria wel eens tegen de moeder van Maddalena gezegd. Maar alle moeders en alle grootmoeders zeiden altijd dat hún kinderen
| |
| |
en hún kleinkinderen bijna blank geweest waren toen ze op de wereld kwamen.
‘En nu zijn we allemaal bruin,’ zei Padu verbaasd. ‘Hoe kan dat? Daar leren ze je niks over op school! Maar Prikkie is lekker zwart. Zwart van binnen.’
Toen speelde hij weer verder. ‘Om de baby zoet te houden,’ zei hij tegen zichzelf. Maar hélemaal waar was dat niet, voelde hij. Hij speelde, omdat er nog nooit iemand zo goed naar hem geluisterd had.
| |
| |
|
|