| |
| |
| |
[Hoofdstuk 3]
Toen Padu terug kwam in Santa Martha was het nog te vroeg om naar school te gaan. Naar huis wilde hij niet. Hij moest eerst eens goed nadenken. Dus ging hij naar het strand, waar het schip lag. Zo was hij in gedachten verdiept, dat hij niet eens de wolken zag. En wolken waren nog wel een zeldzaamheid. Wolken betekenden: regen!
In de huisjes rond de baai bij Santa Martha was het die ochtend nog drukker en rumoeriger dan anders. In het laatste huis, waar Maddalena woonde, riep Aura opgewonden: ‘Ik weet best waar dat witte haarlint van me is! Dat heb jij natuurlijk weg genomen! Geef terug, vooruit.’ Ze kneep haar jongere zusje in de arm. Er kwam geen blauwe plek van, tenminste, dat kon je niet zien. Maar Maddalena voelde het des te beter. Toch gilde ze niet. Ze deed niets. Ze grinnikte alleen maar naar de kwaje Aura.
‘Doe dan je zwarte lint aan,’ riep Antonio, Aura's man, buiten op de drempel. Hij wachtte tot zijn vrouw en schoonmoeder klaar waren om mee te gaan naar de ocho dia in San Nicolas.
‘Maar zij heeft het witte lint,’ riep Aura verongelijkt. Toch deed ze wat haar man gezegd had: want als hij kwaad werd was dat heel iets anders dan haar woede over het verdwenen haarlint.
Maddalena zei niets, nam de baby uit de kartonnen doos, waarin het kind sliep, en ging er mee naar buiten.
‘Natuurlijk héb ik het lint,’ zei ze zachtjes tegen de baby toen ze op een veilige afstand van haar huis en Aura's knijpvingers stond. ‘Maar ik mag toch ook wel 'ns wat hebben, omdat ik altijd op jou moet passen? Daar denkt Aura nooit aan. Zij verdient geld genoeg. En Antonio ook. Maar voor mij brengen ze nooit iets mee! Jij krijgt nog wel eens een mooi jurkje. Maar daar heb je niets aan.
| |
| |
Want je mag het niet aan, omdat je toch nog niet lopen kan. En als je kan lopen mag je het niet aan, omdat het dan vuil wordt, of omdat een van de kabrieten er een stuk uit zal vreten.’
Ze spuugde naar een geit, die haar voor de voeten liep. Toen ze verleden week haar rok over een cactus te drogen had gehangen, hadden de geiten het ding helemaal opgevreten. Alleen de band hadden ze laten hangen. Die was zeker te dik geweest voor hun gemene tanden. Nu moest ze iedere dag haar oude rok weer aan. Ook naar school. Mami had gezegd: eigen schuld.
Het was maar makkelijk om kinderen altijd overal de schuld van te geven!
‘Padu gisteren ook al,’ dacht Maddalena. ‘Waar is Padu? Zou hij de ezel al terug gevonden hebben? Nog een geluk voor hem dat mami Hilaria vandaag ook naar San Nicolas gaat. Dan kan ze hem er niet de hele dag over aan zijn hoofd zaniken!’
‘Ai...Kijk eens,’ zei Maddalena tegen haar kleine nichtje. ‘Kijk eens naar de lucht! Wolken!’ Maar het kleintje bleef op de armen van Maddalena naar de lucht kijken zonder een kik te geven over wat ze daar zag.
Wat wist zij er ook van dat regen in deze tijd van het jaar een kwaad teken was? Regen in de regentijd, die was welkom. Ook al was het meestal niet veel. Maar regen, nú, buiten de regentijd, was giftig. Je mocht er niet in lopen, dan werd je ziek. Toen Aura klein was, had zij het toch eens gedaan. Ze had de Snip gekregen. Toen had die ziekte de ‘Snip’ geheten, omdat er in die tijd net voor het eerst een vliegtuig uit Nederland geland was. Dat heette de Snip. De ziekte veranderde steeds van naam en werd altijd genoemd naar iets wat niet te vertrouwen was, omdat je niet wist wàt het was.
Maddalena drukte de baby steviger tegen zich aan en liep zo hard ze kon naar huis. Want een regenbui was niet: eerst een paar
| |
| |
druppels en dan steeds meer. Nee, meteen een wolkbreuk.
Nét was ze over het hoofd van haar zwager gestapt, die nog op de drempel zat, toen de eerste druppels vielen.
‘Ai, regen!’ hoorde je vanuit alle huisjes roepen.
De mensen kwamen bij de open deuren staan, maar niet te ver naar buiten. Je moest oppassen!
‘Nu kunnen we niet weg,’ jammerde Aura.
‘Ik ga niet naar school,’ zei Maddalena zachtjes tegen de baby. Wanneer het regende ging er geen kind naar school. De nonnen wisten dat. Wie toevallig toch kwam, werd gewoon weer naar huis gestuurd. Want voor zo'n handje-vol gaven ze geen les.
Het leek of het dorp op slag veranderd was. Er hing een bijna angstige stilte. Het was of je de mensen kon horen denken: ‘Zo'n regen hebben we nog nooit gehad, van die heel fijne, die je bijna niet kunt zien.’
De oude vrouwen sloegen een kruis.
En thuis kreeg Prikkie een draai om z'n oren van zijn moeder, omdat hij gezegd had: ‘Ik ga naar buiten om de regen op te vangen.’
Want dat was in de regentijd juist hét feest van de regen. Dan liep iedereen, die lopen kon, naar buiten met een roestig conservenblik, met een kerozine-blik, met een pannetje, met een po, met zijn pet, om zoveel mogelijk van het kostbare water op te vangen.
En zelf werd je er ook zo heerlijk fris van. Vooral de kleine kinderen, die toch bijna niets droegen.
‘Je blijft hier,’ riep Prikkies moeder ontdaan. Het was in alle huisjes in de omtrek te horen, omdat deze geheimzinnige regen geen lawaai maakte, zoals de plensbuien in de regentijd.
Prikkie was al lang blij. Hij had het alleen maar gezegd uit pesterij. Hij wist best dat ze hem toch niet zou laten gaan. Daarom
| |
| |
kon hij gemakkelijk de held uithangen!
Door alle drukke voorbereidingen van het feest van die dag was het mami Hilaria ontgaan, dat Padu niet in huis was. Hij was er bijna nooit, dus waarom zou ze hem nu missen?
Maar toen de regen aanhield en zij naast Sjoontji op een kistje in de open deur zat, vroeg ze: ‘Zou Padu ergens binnen zijn?’
Sjoontji schudde zijn hoofd.
‘Ik heb hem naar het schip zien gaan, een half uur geleden,’ antwoordde hij traag.
‘Waarom heb je hem niet geroepen?’
| |
| |
Mami Hilaria begon zich al weer op te winden. Zelfs de geheimzinnige regen kon daar geen verandering in brengen. Of misschien was het juist wel dat raadselachtige water uit de lucht, dat haar nog eerder dan anders van streek maakte.
‘Ik wist toch niet dat het zou gaan regenen?’ zei Sjoontji.
‘Maar de ezel is er nog steeds niet,’ ging mami Hilaria verder.
‘Die heeft hij niet gevonden, anders was hij wel thuis gekomen!’ Sjoontji staarde in de palmen van zijn handen, alsof daaruit alles verdwenen was, en alleen diepe strepen had achtergelaten.
‘Ik zal blij zijn als Maria en Rufu weer terug zijn,’ verzuchtte mami Hilaria. Maria en Rufu waren de ouders van Padu. ‘Ik weet ook niet wat ik met die jongen moet beginnen.’
‘Dat kan nog zo lang duren voor Maria en Rufu terug zijn,’ antwoordde Sjoontji. ‘De kinderen worden hier in het dorp groot. Ze trouwen als ze nog jong zijn, ze krijgen kinderen, dan gaan ze weg om ergens anders de kost te verdienen. En de groot-ouders moeten voor de kleintjes zorgen. Zo is het nu eenmaal! Als ze goed verdiend hebben, komen ze later terug. Dan zijn hún kinderen groot, en gaan ook weer trouwen en krijgen kinderen, en trekken op hun beurt weg. En dan moeten zij, die nu weg zijn, voor hun kleinkinderen zorgen. Zo is het al jaren en jaren. Het is goed! Op die manier is een mens nooit alleen. En een oud mens blijft jong met de jongen. En een jong mens leert wijsheid van de ouden.’ Sjoontji verschoof het strootje tussen zijn tanden.
Van alle mannen in het dorp werd Sjoontji voor de meest wijze gehouden. Bij hem kwam altijd iedereen om raad, al zei Sjoontji nooit veel. Maar de woorden, die hij zei, telden daarom dubbel.
Mami Hilaria knikte. Zij keek naar haar man, haar oude man, zo oud als zij en vergat er even de regen voor. Zij waren nooit weg geweest uit het dorp, van de grond waarop zij geboren waren. De
| |
| |
mensen hadden Sjoontji altijd teveel nodig gehad, toen hij jong was al. Dat herinnerde ze zich nog wel. Sjoontji was maar iets ouder geweest dan Padu nu, toen hij de mensen een handige manier had geleerd om een degelijke omheining rond de maisveldjes te bouwen, zodat de kabrieten het gewas niet meer konden vernielen. Die omheiningen werden nog gebruikt.
Zo was er meer in het dorp door de jaren heen op raad van Sjoontji tot stand gekomen. Zelfs de plantage-eigenaars en de mensen uit de stad kwamen al jaren met Sjoontji praten over wat er in het volk omging: wat de mensen in de dorpen van die in de stad dachten; hoe ze het leven vonden; wat er gedaan moest worden aan de grote trek van de jonge mensen naar andere eilanden, naar het vaste land.
Maar op die laatste vraag had Sjoontji nooit een antwoord geweten. ‘Zo was het en zo zal het wel blijven,’ had hij hun verteld. Maar mami Hilaria was er vast van overtuigd dat Sjoontji, en Sjoontji alleen, het juiste antwoord op die vraag wist. Dat hij het alleen niet zei, omdat al die anderen het niet wílden begrijpen.
Mami Hilaria schoof op haar kistje heen en weer. Ze voelde zich nooit op haar gemak als haar gedachten dwaalden zoals ze nu dwaalden. Dat Sjoontji die gedachten van haar kon raden, hinderde haar allang niet meer. Daar was ze aan gewend geraakt. Maar het gaf haar zo'n gevoel dat ze niet altijd het juiste deed! De meeste oude vrouwen in het dorp waren alleen, die hadden geen man meer. Die was weggelopen, of doodgegaan.
Zij had Sjoontji nog. Weglopen zou hij niet. Dood gaan, ja dat wel. Maar dat wist je! Daar kon je niets tegen doen. Je kon alleen zorgen dat je er klaar voor was. Dat er onder het dak van het huis een mooie doodkist geborgen was. En die was er, al jaren. Het was hun trots en hun rijkdom. Want niet iedereen kon zoiets betalen. Ze hadden er hard voor moeten werken.
| |
| |
En behalve Sjoontji had ze Padu nog. Ze wist best waarom ze altijd zo tegen de jongen tekeer ging: hij leek precies op Sjoontji toen die zo jong geweest was. Hij ging ook zijn eigen gang. Hij had ook zo zijn gedachten over alles waarover een mens maar denken kon en niet eens altijd denken mocht, om niet helemaal gek te worden. En daardoor léék het, net als bij Sjoontji vroeger, of de jongen nooit luisterde. Het kon haar zo kwaad maken, omdat ze een vrouw was en wel eens graag praten wilde. Om dan altijd zwijgende mensen om je heen te hebben, ook al waren ze nog zo bizonder, dat viel niet mee!
Vaak sloeg ze Padu alleen maar uit angst dat hij net zo'n goedzak zou worden als Sjoontji. Nú hadden de mensen achting voor Sjoontji. Maar toen hij nog jong was, was hij vaak het slachtoffer geworden van zijn goedheid. Sjoontji vertrouwde erop dat ieder mens toch wel íets goeds had. Padu moest leren zich te verweren.
Mami Hilaria zuchtte. Als zij Padu sloeg deed hij immers niets terug! Het was vergeefse moeite!
Sjoontji keek haar even aan, schoof zijn oude hoed achter op zijn grijze, fijne krulletjes.
‘Ja,’ zei hij, ‘ja, zó is het,’ alsof hij elk van haar gedachten kende.
‘Mijn tijd!’ zei mami Hilaria en ze sloeg een kruis. De geheimzinnige regen die maar niet ophield, en Sjoontji, die alles wist, maakten haar ineens van streek.
‘Padu móet komen!’ Ze keek of het lot van het dorp er vanaf hing.
‘Daar komt hij,’ zei Sjoontji.
Mami Hilaria zag niets al waren haar ogen beter dan die van haar man. Maar de ogen waarmee Sjoontji Padu had zien komen, zaten op een andere plaats dan de ogen van gewone mensen.
| |
| |
Met een ruk schoof mami Hilaria haar kistje naar achter toen ze Padu plotseling vlak naast het huisje hoorde opduiken. Hij had een andere weg genomen, dan kon niemand hem vanuit de verte zien aankomen.
Zwijgend lieten zijn grootvader en grootmoeder hem door naar binnen.
En zwijgend nam Padu het bord funchi, dat voor hem klaar stond en werkte de maïs naar binnen. Zijn hemd kleefde aan zijn huid en over zijn zwarte krulletjes druppelde het water in zijn nek. Zijn kedsen waren doorweekt, zijn tenen zagen er ongewoon schoon uit.
‘Ik wórd niet ziek, ik wórd niet ziek,’ herhaalde hij bij iedere hap zachtjes in zichzelf. ‘Eerst moet de ezel terug.’
Hoe hij vertellen moest dat hij de ezel bij de polís op Dokterstuin had gezien, wist hij nog niet. Misschien begreep Sjoontji waaraan hij op dit ogenblik dacht. Hij zou er heel sterk aan denken. En dan zou Sjoontji misschien beginnen te vragen.
‘Waren er veel ezels op Dokterstuin bij de polís?’ vroeg Sjoontji zonder zich om te draaien.
‘Ik heb maar tot zes geteld,’ antwoordde Padu met een volle mond. De funchi was koud, daarom kreeg hij het bijna niet naar binnen. Bij de mevrouw in de stad, waar mami Hilaria vroeger gewerkt had, hadden ze vast iets anders gegeten dan steeds funchi!
Maar hij durfde niet te vragen om een broodje, een humpie-dumpie, met kashu-gelei.
Toen hij zijn bord leeg had, ging hij verder: ‘Er waren er zeker tien, nee meer, wel twintig, denk ik!’
Misschien waren het er maar twaalf geweest. Maar als mami Hilaria hoorde dat er zoveel loslopende ezels door de polís gepakt waren, wist ze dat hij -Padu- niet de enige was die wel eens vergat op de ezel te letten.
| |
| |
‘Wat zei de polís?’ vroeg Sjoontji weer.
Wanneer Sjoontji aan het woord was op zo'n toon als nu, hield mami Hilaria altijd haar mond. Padu kreeg het er benauwd van: Sjoontji, die tegen je sprak of je een groot mens was! Dat bracht hem uit zijn doen.
‘Er was geen polís. Die sliep nog,’ voegde hij er slim aan toe.
Hij wist dat mami Hilaria een hekel aan veel blanke mense had, omdat ze zo lang op hun bed bleven liggen 's ochtends. Daarom had hij het gezegd alsof hij daar net zo over dacht als zij, ook al had hij er nog nooit over nagedacht. Maar dat kon hij best eens doen, wanneer hij weer terug was in het wrak, wanneer het niet meer regende. Vandaag hoefden ze toch niet naar school.
Ja, waarom bleven blanke mensen zo lang in hun bed liggen 's ochtends?
Padu kon het niet laten om er nu al over ria te denken. Omdat ze misschien zoveel mooiere huizen hadden? Omdat ze het prettig vonden een poosje naar dat moois te liggen kijken als ze hun ogen voor het eerst hadden opengedaan? En dan tegen zichzelf te zeggen, of tegen de anderen, die bij hen waren: ‘Dit is allemaal van mij’, ‘Dit is allemaal van ons’, ‘Wat is het mooi!’
‘Padu!’
Met een sprong was Padu van zijn kistje overeind. Als Sjoontji op zo'n gebiedende toon je naam zei, móest je luisteren. Dan mocht je niet verder denken aan wat je op dat ogenblik bezig hield.
‘Denk er vandaag eens liever over na hoe we de ezel terug moeten krijgen.’ Sjoontji keek weer naar buiten, naar de fijne regen, die nog steeds viel.
Verlegen draaide Padu aan een rafel, die bij zijn broekzak hing. Dat was nog nooit gebeurd: dat Sjoontji zijn hulp ingeroepen had als er iets aan de hand was.
| |
| |
Als zijn vader en moeder dit eens hadden kunnen horen! Dan zouden ze weten dat hij niet langer meer bij de kleine jongens gerekend werd!
Had mami Hilaria hetzelfde tegen hem gezegd dan had hij gedacht: ‘Ze wil dat ik mijn hele dag verknoei met dénken aan de weggelopen ezel en de polís.’
Padu keek naar buiten. Regende het maar niet meer, dan kon hij weg. Want hij wist niet wat hij verder nog zeggen moest. Om nu met Sjoontji te bepraten wat ze konden doen, had geen zin. Sjoontji had immers gezegd: ‘Denk er over na.’ Hij begreep best wat Sjoontji daarmee bedoelde; Padu, de eerste oplossing, die in je opkomt, is niet altijd de beste.
Mami Hilaria was opgestaan van het kistje, waarop ze bij de deur gezeten had. Het leek of de regen minder werd. Ze stak haar hand uit naar buiten. ‘Als het klaar is zal het bussie wel komen. Dan gaan we,’ zei ze tegen niemand in het bizonder.
Ze liep de kamer weer in, en aan de achterkant er uit, naar het afdakje achter het huis. Padu hoorde haar rammelen met potten. Op zijn hurken ging hij naast zijn grootvader in de deuropening zitten. Vlug stak hij zijn hand in de regen uit, nam een strotje van de grond, stak het tussen zijn tanden.
Sjoontji keek hem even van opzij aan en glimlachte. Padu glimlachte ook.
Zo bleven ze zitten, de oude man en de jonge, tot het vallen van de regen zou zijn opgehouden.
|
|