| |
| |
| |
[Hoofdstuk 2]
Mami Hilaria was nog in San Nicolas en Padu zat nog op zijn kistje in de oude scheepsromp toen het al donker begon te worden.
Maar waar was de ezel? Niemand had gezien dat hij was losgebroken. Niemand had gehoord dat hij het rotsige paadje tussen de cactussen was in gelopen.
‘Padú!’
Sjoontji kon zijn kleinzoon zo hard roepen als hij wilde, Padu kwam niet tevoorschijn. Met zijn oude, rimpelige hand ging Sjoontji over de ruwe paal, waaraan de ezel vast gezeten had. Dáár had het dier moeten staan. Maar, het stond er niet!
Sjoontji floot tussen zijn tanden, een hoog, scherp geluid: voor de ezel het teken dat hij bij zijn baas moest komen.
Er gebeurde niets.
Toen riep Sjoontji nog eens: ‘Padú!’
Zijn stem klonk niet dreigend en kwaad, zoals die van mami Hilaria wanneer ze Padu nodig had. Sjoontji maakte zich nooit kwaad, Sjoontji werd niet vlug boos. Wanneer mami Hilaria Padu een pak rammel gaf en Sjoontji was erbij, zei hij altijd met zijn langzame, lage stem: ‘Van slaan wordt een mens niet anders.’ Maar hij hield mami Hilaria ook niet tegen als haar handen weer eens extra los zaten. Mami Hilaria wás nu eenmaal zoals ze was. Ze moest vlug slaan en schelden, ook al meende ze het niet zo erg. Dat moest je dan ook maar laten zoals het was, vond Sjoontji. Aan een mens veranderde je niet veel!
Sjoontji wilde al naar de buren gaan om te vragen of die de ezel hadden zien lopen, toen Padu er aan kwam. Zonder een woord te zeggen bleef Sjoontji naast de scheefgetrokken paal staan tot zijn
| |
| |
kleinzoon vlak voor hem stil hield.
Met ogen, groot van schrik, keek Padu van de paal naar zijn grootvader. Dat Sjoontji niets zei was veel verschrikkelijker dan het schelden en dreigen van mami Hilaria geweest zou zijn. Hij had veel liever gehad dat die hand van zijn grootvader, die langzaam, langzaam over de lege paal bleef strijken, hem een klap gaf. Dan wist hij hoe hij kijken moest. Nú wist hij zich geen raad!
‘De ezel is weg?’ zei Padu tenslotte zachtjes, maar zo alsof hij het gevraagd had. Alsof Sjoontji zou antwoorden: ‘Nee, hij is niet weggelopen. Ik heb hem even aan Paulu van hiernaast uitgeleend.’
Maar Sjoontji blééf zwijgen.
‘Zal ik gaan zoeken?’ vroeg Padu aarzelend.
Hij wist best dat kinderen in het donker niet door de kunuku mochten zwerven, maar hij hád iets moeten zeggen.
Sjoontji schudde zijn hoofd. Het was amper te zien, zijn gezicht was even zwart als de avond. ‘Misschien komt hij terug.’ Toen ging hij het huisje binnen.
Padu bleef buiten, naast de paal waaraan de ezel vast had moeten zitten. Net als zijn grootvader streek hij met zijn hand over het
| |
| |
ruwe hout. Meteen had hij een splinter in een van zijn vingers. Hij probeerde hem eruit te trekken. Het lukte niet en hij deed er verder geen moeite voor. Het was of de pijn een verdiende straf was, omdat hij niet gedaan had wat mami Hilaria hem had opgedragen.
‘Was ik nu maar hier blijven zitten, al was het met Maddalena,’ dacht hij. ‘Dat is niet zo erg als het weglopen van de ezel.’
Op zulke ogenblikken voelde hij plotseling hoe verschrikkelijk het was dat zijn vader en moeder er nooit waren. Zijn moeder had er vast raad op geweten. Natuurlijk zou hij van haar ook op z'n kop hebben gekregen. Maar daarna had hij zich niet meer druk hoeven te maken. Want zij zou wel zorgen dat alles in orde kwam. Hóe, dat kon Padu zich niet voorstellen. Maar ze zóu er voor gezorgd hebben.
‘Psst...’
Padu keek om. Het was nu zo donker dat er bijna niets te onderscheiden viel. Alleen de gele cylinders van het gas, naast de huisjes, zag je duidelijk. Als je je ogen half dicht kneep leken ze op vreemde kabouters uit de sprookjesboeken, waaruit ze je vroeger in de klas voorlazen. Kabouters, dat was zoiets als sneeuw. Je kon het je niet voorstellen, al had je er nog zoveel plaatjes van gezien en er nog zoveel over gehoord.
‘Psst, Padu...’
Uit het donker maakte zich een schim los. Padu kneep zijn hand stevig om de ruwe paal, ook al liep hij de kans dat hij nòg een splinter in zijn vingers kreeg. Bang was hij niet. Maar als je niet wist wat er het volgende ogenblik gebeuren ging, kreeg je toch altijd zo'n gevoel of je je goed aan iets vast moest houden.
Hij slikte eerst voor hij riep: ‘Ja?’
‘Zeg, Padu...’ Met de baby van Aura op haar arm bleef Maddalena voor Padu draaien. Haar gezicht, dat blanker was dan dat
| |
| |
van de andere kinderen in het dorp, zag er in de schemer spookachtig uit. ‘De ezel is weg, no?’
‘Hoe weet je dat nu weer?’ vroeg Padu.
Maddalena wist altijd meteen wat er gebeurd was en daar kon hij ook niet tegen.
‘Ik hoorde dat Prikkie...’ Angstig keek Maddalena om in het donker. Als Prikkie nu in de buurt was...
De baby begon zachtjes te huilen.
‘Ssj...ssj!’
Verschrikt schudde Maddalena het kind zachtjes heen en weer. Het gehuil zou Prikkie kunnen verraden dat ze hier bij Padu was.
‘Zo, heeft Prikkie het gedaan?’ vroeg Padu fluisterend. Hij begreep dat hij fluisteren moest terwille van Maddalena.
Maddalena haalde haar schouders op. Ze vond dat ze nu genoeg gezegd had. Het was niet nodig dat ze er meer over losliet. Padu moest er maar van denken wat hij wilde.
Geruisloos draaide ze zich om en verdween met de baby in de richting van haar huis.
‘Maddalena!’
Of Padu had het niet hard genoeg geroepen, of Maddalena had hem niet willen horen, want ze kwam niet terug. Padu haalde zijn schouders op: eigenlijk wist hij al genoeg. Zou hij tegen Sjoontji zeggen dat Prikkie meer van het verdwijnen van de ezel wist?
Lang dacht hij er over na, met een rimpel tussen zijn wenkbrauwen en zijn handen tot vuisten gebald in zijn broekzakken. Maar áls Sjoontji hem geloofde en naar Prikkie ging, zou die toch zeggen dat hij van niets wist. Want Prikkie kon nog beter liegen dan schélden! Zelfs als Prikkie toegaf dat hij de ezel had losgemaakt, hadden ze het dier nog niet terug. Want Prikkie was na- | |
| |
tuurlijk niet blijven kijken welke kant het dier uit liep. Als Prikkie iets had uitgehaald, holde hij altijd meteen hard weg.
Padu zuchtte eens. Nu had hij iets ontdekt en toch was het beter wanneer hij er over zweeg.
Hij zou maar meteen gaan slapen, nog voor mami Hilaria terug was van San Nicolas. Als ze dan zou horen dat de ezel weg was, sliep hij al. En als hij wakker zou worden van haar getier, zou hij net doen alsof hij sliep. En dan morgen heel vroeg opstaan.
Wie weet was de ezel vlak bij huis! Misschien was hij ook bang voor het donker, bang voor de grote cactussen - de kadushi's en de Spaanse Juffers met hun scherpe stekels.
Maar toen schudde Padu zijn hoofd weer. Ezels en geiten, de magere kabrieten, trokken zich niets van de cactussen aan. Ze liepen rustig dagenlang met stukken cactus aan hun huidhaar geklit.
Even voelde hij met één vinger aan de mondharmonika in zijn zak. Die had hij tenminste nog. En de boot was er ook nog. Die kon Prikkie niet laten weglopen!
Het vrolijkte hem een beetje op. Wie weet was de ezel morgen weer terug bij de paal naast het huis, net of er niets aan de hand was geweest.
‘Als hij uit zichzelf terugkomt, zal ik heen en weer naar Pannekoek gaan, om daar op de plantage een paar mooie bakobabladen voor hem te plukken,’ beloofde Padu in stilte. Zijn hart klopte in zijn keel, want die bladeren mochtje niet plukken. Nou, voor die ene keer moest het dan maar!
Aan het lawaai, dat de vogels maakten, hoorde Padu de andere ochtend dat het licht begon te worden. Zachtjes stond hij op van zijn dunne matras op een paar sinaasappelkisten, en schoot zijn kleren aan. Wassen hoefde niet, water was duur. Waarom zou je
| |
| |
dat verspillen om je schoon te maken? Van het stof op de droge kunuku-wegen werd je toch immers meteen weer vuil!
Van een roestig dekseltje, dat op een kastje lag, nam hij een dun takje van de kokosboom en wreef met de witte, opengespleten kant over zijn tanden. Daar werden ze schoon van en bleven ze mooi wit. Dat zei mami Hilaria tenminste en die deed het ook trouw iedere morgen, al hielp het haar niets. Haar tanden leken bijna zwart.
‘Omdat ze altijd van die zwarte sigaretten rookt met het vuur naar binnen in haar mond,’ dacht Padu.
Buiten haalde hij diep adem. Hij voelde zich suf, want hij had weinig geslapen uit angst dat mami Hilaria zou merken dat hij niet echt sliep. En, omdat hij was blijven liggen luisteren of de ezel uit zichzelf terug zou komen.
Maar de paal was nog net zo leeg als de avond tevoren.
Padu keek naar zijn vinger, waar de splinter in zat. Je kon het kloppen niet zien, maar wel voelen.
‘Als de ezel terug is haal ik die splinter er pas uit,’ zei hij in zichzelf. Dan had hij meteen een goede reden om te blijven zoeken.
Padu geeuwde eens, rekte zich uit een bleef toen doodstil staan om het blauwe duifje, vlak voor zijn voeten, niet aan het schrikken te maken. Hij had niets voor de vogel te eten. Zelf had hij sinds de vorige middag niets naar binnen gekregen. Gisteravond had hij er Sjoontji niet om durven vragen. En nu wilde hij niet zomaar iets nemen, meer uit angst dat mami Hilaria het horen zou en over de verdwenen ezel zou beginnen, dan uit angst dat ze hem voor straf geen eten wou geven.
Hij moest maar vlug op weg gaan dan kwam hij wel ergens langs een stukje land waar guyaba's of mispels of mango's te vinden waren.
‘Au!’ In zijn haast had hij zijn blote tenen gestoten tegen een
| |
| |
uitstekend stukje rots in het pad. Dat kon er ook nog bij, een paar bloedende tenen. Padu haalde zijn schouders op terwijl hij langzamer het pad afliep. Op alle huizen konden nog zoveel kruizen staan tegen het Boze Oog, als het ongeluk je eenmaal te pakken had, hielp er weinig tegen! Je moest het maar dragen zoals het kwam. Dat zei soeur Stefanie op school ook altijd. Maar bij háár hoefde je niet met het Boze Oog, met brua, aan te komen. Zij noemde zoiets de Voorzienigheid.
Padu schatte dat het nu een uur of zes was. Hij moest zorgen vlug buiten het dorp te komen, want over een half uur kwamen de vrouwen buiten om naar de kerk te gaan. Niet, dat ze hem niet mochten zien. Maar wanneer ze wisten dat de ezel weg was, vroegen ze natuurlijk of hij het dier al gevonden had. Zo'n stomme vraag! Ze hoefden alleen maar uit hun ogen te kijken om te zien dat hij immers niets bij zich had!
Padu zette het ineens op een lopen, zo maar, hij wist niet waarom. Hij had er nog niet eens over nagedacht welke kant hij uit zou gaan. Als hij rechtdoor liep, kwam hij op de weg naar Pannekoek. Maar wie zei dat de ezel netjes op de grote weg was afgelopen? Als het dier tussen de velden en de cactuspaadjes gebleven was, dan was er een kleine kans dat hij hem terug zou vinden.
Maar als hij de grote weg genomen had? Dan was alle hoop verloren. Want over de grote weg reed de polís, met de jeep of met de motor. En als die een loslopende ezel zag, werd het dier zonder meer opgepikt en meegenomen naar de omheining achter de politiepost. Daar moest hij blijven tot zijn baas hem kwam afhalen. Dat afhalen kostte de baas flink wat geld. Op die manier wilde de polís de mensen afleren om hun ezels los te laten lopen.
Verachtelijk klakte Padu met z'n tong, zoals mami Hilaria altijd deed wanneer ze geen woorden genoeg had om haar verontwaardiging te luchten.
| |
| |
‘Zo'n polís in zo'n duur pakje, die er net uitziet of de hele wereld van hem is, die weet niet eens dat het de schuld van de ézel is als hij los loopt, en niet van de mensen,’ dacht Padu.
Een ezel deed nu eenmaal waar hij zin in had. In dit geval niet, want Prikkie had hun ezel los gemaakt. Maar anders was het toch wel zo!
Padu stond stil om zijn broekriem strakker aan te halen. Werd een mens zo vlug mager als hij een paar maal niet gegeten had? Nooit gedacht! Dat zijn broek was afgezakt van het harde hollen kwam niet bij hem op.
Met zijn hand veegde hij het stof van zijn bebloede tenen, en die hand smeerde hij weer af aan zijn hemdje. Ziezo, en nu eens even goed nadenken wat hij verder ging doen! Maar om na te denken moest hij eigenlijk zitten, het liefst op zijn kratje in het oude schip.
‘Dat is hier niet,’ zei hij resoluut.
Veel tijd om te blijven lummelen had hij niet. Om acht uur moest hij op school zijn. Maar als hij tegen die tijd de ezel nog niet op het spoor was, ging hij vandaag niet!
‘Zó!’ zei hij flink tegen zichzelf. Want er was wel moed voor nodig om een dag van school weg te blijven. Zelfs Prikkie had dat nog nooit gedurfd. Wanneer je niet ging, kon zelfs de polís je niet dwingen er naartoe te gaan. Maar oei, dat gezicht van soeur Stefanie als je je dan weer liet zien! Dagenlang deed ze net of je niet bestond. Hij had dat eens meegemaakt van José, die een dag was weggebleven om met zijn oudste broer te gaan vissen in hun boot op zee.
De gedachte aan de polís had Padu ineens een idee gegeven. Zou hij eerst eens gaan kijken bij de politiepost of hun ezel daar stond? Als dat zo was, hoefde hij niet verder te zoeken. Jammer, dat er nu niemand in de buurt was aan wie hij zijn plan vertellen
| |
| |
kon. Iemand die kon zeggen: ‘Dat is heel verstandig van je gedacht.’
Zijn trots duurde niet lang. Een wandeling naar de politiepost duurde zeker een uur als hij flink doorliep. Op dit vroege uur zou er vast geen bussie langs komen, dat hem kon meenemen. De bussies, die op de weg waren, reden allemaal uit de richting Westpunt naar het zuiden, naar de stad, met groenten of kippen voor de markthal. En hij moest van het westen naar het oosten toe. Later wou hij naar zee. Dan moest je ook goed weten wat noord was en wat zuid.
In slenterpas begon Padu aan zijn tocht naar Pannekoek - dat lag bijna op de helft. Tussen Pannekoek en Dokterstuin zag hij misschien toch een bussie! Om nog beter te zien, trok hij voorzichtig bij ieder oog een paar oogharen uit. Dat hielp als je slaperig was, had zijn moeder hem eens verteld. Zou ze hem hier zien lopen?
Hoe dichter Padu de politiepost naderde des te langzamer ging hij lopen. Niet, omdat hij ondertussen links en rechts rondkeek of hij de ezel soms op een zijpaadje zag. Of omdat hij zo nu en dan een paar vruchten nam uit bomen van de plantages, die hij passeerde. Nee, hij voélde dat hun ezel op de politiepost moest zijn. Wanneer hij het dier daar achter in de omheining zou zien staan, kon hij niet meer denken: misschien vind ik hem gewoon langs de weg, dan kan ik hem gewoon mee naar huis nemen.
Zolang hij nog niet bij de post Dokterstuin was, was er nog hoop. Maar hoe langzaam hij ook liep, hij kwam toch bij de bocht in de weg waar hij het huis-van-de-polís, zoals hij het noemde, kon zien liggen.
‘Nu eens even denken,’ zei Padu.
Gelukkig was er een groot rotsblok langs de weg waarop hij zitten kon. Maar van denken kwam niet veel. Zijn ogen hadden het
| |
| |
te druk. Ze moesten de ingang van de post in de gaten houden: of er soms een polís uit kwam. Als die hem zou zien en hem zou vragen wat hij hier deed?
Padu vergat dat de politiemannen wel iets anders te doen hadden, ook al was het nog vroeg in de morgen. En dat ze in dat jongetje, dat daar in de verte op een steen zat, met zijn hoofd gebogen over z'n knieën, heus Padu niet zouden herkennen.
‘Ik moet aan de achterkant zien te komen, bij de omheining,’ dacht Padu peinzend. ‘Maar als ze me zien? Wanneer ik er gewoon langs loop, denkt niemand er iets van. Maar wanneer ik blijf staan...’
Hij probeerde zich voor te stellen wat er gebeuren zou als één van de polís op hem af zou komen en zou vragen: ‘Zoek je iets?’
‘Dan schud ik van nee,’ besloot Padu. ‘En dan zegt de polís weer: ‘Is een van die ezels misschien van jou? Van je familie?’
Dan moest hij weer ‘nee’ schudden. Twee maal of drie maal, want de polís moest hem geloven. Maar de polís zou hem natuurlijk toch niet geloven. En die zou verder vragen: ‘Die ezel met dat zwarte vlekje bij zijn rechteroor, is dat niet de ezel van Sjoontji van Santa Martha?’
Als het zover was, kon hij er maar het beste hard vandoor gaan, en de hele dag niet thuis komen, en de dag daarna ook niet. Want de polís zou vast en zeker naar Sjoontji gaan en zeggen: ‘Die ezel van jou liep weer eens los. Hij staat nu bij ons. Betaal je boete maar vlug, dan kan je hem terug komen halen. Als je ermee wacht heb je kans dat iemand uit de stad het dier koopt.’
Dàt zei de polís altijd. Als er immers teveel ezels in de omheining stonden, moesten zíj er voor zorgen. Natuurlijk gebeurde het wel eens dat er iemand van de plantages kwam, die een ezel nodig had, en die goedkoop bij de polís kocht. Vijf gulden voor een hele ezel was niet veel. Maar wanneer je die vijf gulden als
| |
| |
boete moest betalen, alleen omdat de ezel zijn eigen gang was gegaan, dan was het een reusachtig bedrag.
De polís probeerde dus altijd de ezels weer zo vlug mogelijk bij hun eigenaars kwijt te raken.
‘Als nu iemand anders uit het dorp de ezel eens voor Sjoontji terug haalt?’ dacht Padu. ‘Dan weet de polís niet dat het dier van ons is.’ Want hoe vaker dezelfde ezel los werd aangetroffen des te hoger werd de boete iedere keer.
Maar Padu wist ook wel dat er in heel Santa Martha niemand te vinden was, die dat wilde doen. Ze hadden bijna allen ezels, die allemaal wel eens losbraken. Ja, ze waren daar gek!
‘Gek ben ik alleen maar, no?’ dacht Padu. Hij grinnikte. Zo'n gezicht trok hij altijd als hij de kinderen hoorde roepen: Padu is gek.
‘Kom!’
Nog één keer keek hij wantrouwend naar de politiepost, bond een losse veter van zijn schoen goed vast - als hij hard zou moeten weghollen, kon hij er niet over vallen. Wát de polís met hem ging doen wanneer hij hem te pakken kreeg, wist Padu niet. Maar het was beter daar niet op te wachten!
Zo haastig stak hij de weg over dat hij bijna onder een voorbijrijdend bussie kwam. Kwaad gilde Padu de chauffeur na. ‘Die weg is niet van jou alleen, no!’ Toen schoot hij met een vaart het zijpaadje langs de politiepost in. Stel je voor dat de polís hem had horen schreeuwen! Een mens mocht wel drie hoofden hebben om altijd aan alles tegelijk te denken!
Padu vertrok zijn gezicht in een grijns. Als hij drie hoofden had, zou Prikkie misschien zeggen dat hij driemaal gek was. Nee, één hoofd was toch maar het beste!
Plotseling stond hij stil. In gedachten was hij bijna te ver doorgelopen. Plat op zijn buik liet hij zich naast het gaas van de omhei- | |
| |
ning vallen. Mooi, stevig gaas was dat! Als zij zoiets in Santa Martha zouden hebben, zou er nooit meer een ezel weg kunnen lopen. Dan hoefde je daarover nooit meer in angst te zitten.
Maar dat mooie gaas kostte teveel geld. De polís kon zoiets wel betalen - van het geld dat ze met de boetes binnen kregen, zeker!
Padu durfde bijna niet op te kijken, zo bang was hij dat hij hun ezel tussen de andere ezels zou ontdekken.
Langzaam begon hij de dieren te tellen. Toen hij bij de zesde kwam, hield hij op. Als hij aan de andere kant was begonnen, had hij hun ezel niet zo gauw hoeven te zien.
Daar stond-ie!
| |
| |
Het leek of hij nog sliep. Maar misschien hield het dier zich maar zo, net als hij vannacht gedaan had om geen standje van mami Hilaria te krijgen.
‘Een ezel kan je niet op z'n kop geven,’ dacht Padu, al had hij het graag gedaan op dit ogenblik. ‘Het helpt toch niet, zou Sjoontji zeggen.’
Heel zachtjes floot Padu tussen zijn tanden, zo, als Sjoontji het altijd deed wanneer de ezel komen moest.
Traag hief het dier zijn kop op, draaide zijn vragende ogen naar het hek, waar Padu lag. Toen kwam hij zijn richting uit.
Met één sprong was Padu overeind. En zo hard als hij nog nooit gelopen had, rende hij weg, het pad af, de grote weg over, in de richting van Pannekoek.
Dàt kon er ook nog bij: dat die stomme ezel hem aan de polís verraden zou!
| |
| |
|
|