| |
| |
| |
9
Antilliaanse schrijvers - gebrek aan uitgevers, critici, lezers
De laatste zes jaar was ik tijdens internationale litteratuurcongressen tot de conclusie gekomen, dat we ‘internationaal’ wel met een korreltje zout konden nemen. De deelnemers uit 12 landen bleven verdeeld in een west- en een oostblok, alleen in de privé-gesprekken was er wat meer begrip over en weer. Dat betekende dat thema's als internationale verstandhouding, rassenintegratie toch in een eng-nationalisme bleven steken. Ieder land had zíjn specialist over een dergelijk thema, die met hand en tand verdedigd werd. Als we zo door bleven gaan zouden we nooit tot een grotere uitwisseling via vertalingen komen. Na jaren waren we het tenminste op dit punt eens: we hadden te weinig vergelijkingsmateriaal. Was er over dergelijke internationale thema's litteratuur in Rood China, in de Afrikaanse landen, in Zuid-Amerika - speciaal voor de jonge volwassene, voor wie juiste voorlichting van immense waarde is? Als die er al was, zouden de meesten van ons het niet kunnen lezen. Maar we zouden over boeken van schrijvers uit die landen, over hun eigen maatschappij, moeten beschikken, wilden we de boeken die buitenstaanders over die gebieden geschreven hebben, beter kunnen beoordelen op hun waarde.
De aanwezige uitgevers uit verschillende landen waren meteen in voor het plan, maar sommigen trokken direct hun ‘jongen-houje-op-de-vlakte-gezichten toen ik opmerkte: ‘Houdt u er rekening mee dat schrijvers uit bijvoorbeeld Afrika of Zuid-Amerika aan het begin staan, dat ze geen grote namen hebben in Europa. Bent u van plan in ieder van hen zoveel geld te investeren terwijl u van te voren weet dat zij de concurrentie met de top van Europese schrijvers nog niet aankunnen? Denkt u hen als schrijvers vaktechnisch in hun werk te kunnen ontwikkelen zonder de essentie van hun boeken, hun denkwereld aan te tasten, en naar Europese maatstaven te verwringen? Als ik mijn eigen boeken over de Antillen neem: daar loopt u geen enkel risico mee, ze verkopen grif; de lezers zijn langzamerhand, net als de critici, gewend geraakt aan mijn beeld over de eilanden. Maar naast mijn boeken zou u boeken
| |
| |
moeten brengen van Antilliaanse auteurs. Anders zal het publiek met een onvolledig beeld opgescheept blijven zitten. Het feit dat enkele van mijn boeken over Curaçao in het buitenland bekroond zijn, is nog geen garantie voor een volledig beeld over de Antilliaanse maatschappij. Juries werken hoofdzakelijk volgens litteraire maatstaven. Dat is onvoldoende wanneer het om voorlichting gaat over andere landen en volkeren.’
Het resultaat was dat een viertal uitgevers vroeg: ‘Als je weer naar de Antillen gaat, neem dan voor ons contact op met schrijvers daar.’
En zo is het gekomen, om met frater Venantius Sonneveld te bekennen, dat ik op Curaçao, Aruba en Sint Maarten met zoveel mogelijk mensen als gepubliceerd hadden of dat wilden, contact zocht. Dat de blijde - overigens strikt zakelijke - boodschap welke ik over te brengen had, bij sommigen kwaad bloed zou zetten kon ik met mijn klompen aanvoelen. Ten overvloede was ik gewaarschuwd. Bij de Sticusa in Amsterdam, die ervan hoorde, had men er een hard hoofd in of en hoe ik in korte tijd met zoveel mogelijk auteurs in contact zou komen, want ‘denk erom niets mag op inmenging lijken, op bevoogding’.
Maar wanneer je meer auteurs - Nederlandse, Oost- en West-Duitse, Tsjechische aan buitenlandse uitgevers hebt geholpen, zie je zo'n bezwaar niet zo zitten. Want schrijvers, die om welke redenen dan ook - meestal een te klein taalgebied, of een politiek klimaat - niet doordringen tot het buitenland, kunnen in dat isolement vastlopen. Vertaling van een boek houdt in: moeten opboksen tegen een sterke internationale concurrentie, dus kritischer staan tegenover je eigen werk. Hierdoor zijn veel auteurs over een dreigend dood punt heengeholpen.
Bovendien vloer je met een vertaling de snobs. Het spreekwoord ‘Een slager vreet nooit zijn eigen worst’ - gaat ook in de Antillen op. Verschillende Antillianen, die ik wees op de eigen auteurs, antwoordden uit de hoogte: ‘Wat denkt u? We hebben een goede opleiding gehad. We kunnen Nederlands, Engels en Spaans lezen. Dan lees je toch zeker je lokale auteurs niet?’
Met dit alles in het achterhoofd, ben je wel benieuwd hoe de ‘lokale’ auteurs zullen reageren.
‘Wat moet zo'n makamba hier?’
| |
| |
‘Die zal het ons zeker weer eens eventjes vertellen?’
‘Antilliaanse litteratuur naar het buitenland? Alweer zo een discriminatie! Je bent schrijver of niet. Geen Antilliááns schrijver!’
‘Ja, dat kennen we! Dan geef je je werk mee, je hoort er niks meer van en ze gebruiken het gewoon voor hun eigen boeken!’
Dat was dan het lieve bloemlezinkje om op af te knappen, vooral wanneer je al een half jaar intensief bezig bent geweest het buitenland op te warmen en een oplossing te zoeken voor de grootste moeilijkheid: de vertaling vanuit het Papiaments in de vreemde taal. Immers: geen uitgeverij beschikt over een lector, die het Papiaments beheerst en zal afhankelijk zijn van het oordeel van een handjevol Papiamentstaligen. Wie weet dat een vriendendienst zwaar telt op de Antillen - en dat een buitenstaander dan meteen verontwaardigd van ‘corruptie’ gaat schreeuwen, ziet hier een klein nevenprobleempje opduiken. Maar wie dít weet, kan ook gemakkelijker alles wat hij bij geruchte hoort, afdoen met het typisch-Antilliaanse: ‘Dat zullen de schoolkinderen wel verteld hebben!’
Wat geen gerucht is, maar een beschamend feit, kwam in de groepsgesprekken, later in meer persoonlijke contacten naar voren: het goedbedoelde, maar verkeerd opgezette culturele eenrichtingsverkeer van Nederland uit. Jarenlang zijn Nederlandse schrijvers naar de Antillen gestuurd om de bevolking daar cultuur te brengen. Dat de meesten van hen doorgaans voor praktisch lege zalen stonden, dat hun namen voor het merendeel van de Antilliaanse bevolking worst is, mag dan een zoete wraak zijn voor de Antilliaanse auteurs en aankomende schrijvers, het helpt hen niet uit de nesten. Hoevelen van die uitgezonden auteurs hebben behalve over hun eigen werk ook nog eens over de situatie van de schrijver gesproken, over zakelijke achtergronden, organisatie? Wie hebben, toen ze terug waren in Nederland, er op aangedrongen, dat ook Antilliaanse auteurs zo'n reisje kregen aangeboden?
Goed, een enkele Antilliaanse schrijver heeft zijn reis naar en verblijf in Nederland niet moeten betalen. Maar Elis Juliana en Pierre Lauffer vertelden, dat ze hun reis zelf hadden bekostigd. Dat ze in ons land vrijwel geen contacten met schrijvers hadden, dat er van
| |
| |
lezingen niks terecht was gekomen.
Geen wonder dat er een beetje honend gelachen werd toen in de loop van het gesprek de namen vielen van de Vereniging van Letterkundigen en het PenCentrum Nederland. Daar koop je wat voor!
Waar de ‘organisatie-fout’ nu ligt, daar braken ze zich het hoofd maar niet meer over! Ze hebben een belangrijker probleem aan hun hoofd: hun eigen taal! Nu ze vlak voor het aannemen van één officiële spelling staan, kankeren sommigen op voorhand al over bedreiging van de vrijheid van de kunstenaar.
Aan het feit dat de meesten van de vooraanstaande auteurs, zoals Cola Debrot, Boeli van Leeuwen, Tip Marugg en Frank Martinus, hun boeken en artikelen alleen of bij voorkeur in het Nederlands schrijven, is niet zonder meer voorbij te gaan nu de strijd om officieel invoeren van het Papiaments een onderdeel is geworden van het vinden van de eigen identiteit.
‘Waarom publiceer jij hoofdzakelijk in het Nederlands?’ wilde Chal Corsen van Frank Martinus weten.
‘Denk je dat je kritiek op die manier de Nederlanders beter zal bereiken?’ vroeg ik.
Frank: ‘Als ik weinig tijd heb moet ik wel in het Nederlands schrijven. Dan heb ik meer woorden en uitdrukkingen voor het grijpen. Schrijf ik in het Papiaments, dan moet ik zoeken.’
Hiermee zaten we op een heel teer punt: wat hebben de Antilliaanse auteurs er zelf aan gedaan om hun taal uit te diepen, te verrijken, dwars tegen alle negatie van die taal in?
Het is de musicus Edgar Palm evenals Padu Lampe bijvoorbeeld wel gelukt de Antilliaanse muziek, die verloren dreigde te gaan, de eigen waarde terug te geven.
Sedert het Statuut is er teveel tijd verloren gegaan met zich af zetten tegen het verplichte Nederlands, waar nog bij komt dat sommige schrijvers zich te laat realiseerden dat zij door hun andersgerichte ontwikkeling tijdens hun studie in Nederland waren afgegroeid van het Papiaments dat het volk, de man in de kunuku spreekt.
Zoeken naar en noteren van oude woorden en zegswijzen, die in de bovenlaag verloren zijn gegaan; nagaan hoeveel synoniemen er van een bepaald woord op alle eilanden zijn; van die gegevens één
| |
| |
groot woordenboek samenstellen, zou al een punt van taalverrijking geweest zijn.
Maar moet je daar de schrijvers óók nog mee opschepen, terwijl ze nooit als groep geopereerd hebben, terwijl er geen geld is voor de eenvoudigste uitgave?
Pater Brenneker was jarenlang de enige, die met zijn bandrecorder de kunuku introk. Verhalen van oude mensen, die minder onderwijs in het Nederlands op hun scholen in de buitendistricten hadden gehad, bleken een grote taalrijkdom te bevatten. Elis Juliana volgt nu Brennekers voorbeeld. Juliana schrijft dan ook - naast Pierre Lauffer - het rijkste en meest geraffineerde Papiaments - wat helaas voor veel Antillianen te moeilijk is, omdat ze op school hun taal nooit hebben leren lezen en schrijven, of altijd overhoop lagen met de verschillende schrijfwijzen van de auteurs. Die stonden en staan bij ieder verhaal weer voor de keus: zichzelf met een meer genuanceerde taal ontwikkelen als schrijver; of gelijke tred houden met het leesniveau van de bevolking, en zo de eenvoudige man ontwikkelen.
Het Antilliaanse publiek - dat leest - heeft amper begrip voor de situatie van de eigen schrijvers, maar iedereen voelt zich wel geroepen als criticus op te treden. Omdat al die persoonlijk geladen meningen zelden of nooit door een vakkritische mening in evenwicht worden gehouden, weet de schrijver ook nooit waar hij staat. Critici als Cola Debrot, Frank Martinus, Henry Habibe en Jules de Palm, bewegen zich ook zelf binnen de kring als schrijvers.
Gedachtenuitwisseling met collegae? Schrijf maar af! Een groepsgeest heerst er niet - groepsvorming ligt nu eenmaal moeilijk op de Antillen, op ieder terrein. Voor de schrijvers is het ontbreken van één of meer officiële uitgevers er één van de redenen van. Schrijvers, die met elkaar in een fonds zitten, horen ergens bij, krijgen een gelijke behandeling. Dat auteurs tegen uitgevers knokken, is een gezond en geen verontrustend verschijnsel, want het betekent een onderlinge band tussen hen. Dat schrijvers maatschappelijk onderling knokken, is een van de meest remmende factoren voor hun ontplooiing. Die frustratie beïnvloedt hun werk, houdt hen vast in een te enge, lokale sfeer.
| |
| |
Een boek uitgeven op de Antillen betekent: het op eigen kosten laten drukken, het zelf of door betaalde krachten huis aan huis uitventen.
Een enkele keer neemt een boekhandel de uitgave op zich.
‘Maar daar vragen ze 40% voor,’ zei Elis Juliana verontwaardigd. Mijn opmerking dat auteurs contractueel van hun officiële uitgevers 10-20% ontvangen van de winkelprijs, werd met afkeurende kreten als ‘kapitalistische uitbuiting’ ontvangen. Dat die uitgever de risico's voor grote oplagen draagt, werkt voor vertalingen, de publiciteit voert, de verkoop - en zo de auteur tijd bezorgt met minder kopzorgen meer werk af te leveren, en door regelmatige produktie een naam op te bouwen - dat zagen ze er niet in. Schrijven is voor hen voorlopig meer ‘je hart uitstorten’ dan een beroep.
Officiëel uitgegeven boeken zoals van Boeli van Leeuwen, Tip Marugg en Frank Martinus, zijn over het algemeen eerst met subsidie van de Sticusa gepubliceerd in litteraire bladen en daarna als boek uitgekomen.
Op Curaçao gaat men er op het Departement van Cultuur en Opvoeding van uit dat er vooral geen inmenging van bovenaf in de kunst mag zijn. Gestimuleerd moet de kunst natuurlijk wel worden. Nou, iedereen wil zich wel laten stimuleren! Wie een manuscript klaar heeft, stapt er mee naar het Cultureel Centrum Curaçao, of het cca op Aruba, en vraagt een toelage om het werk te publiceren. Omdat er te weinig kritische beoordelaars zijn en dan altijd dezelfde mensen - wordt lang vasthouden van een manuscript of een afwijzing steevast door de schrijvers als een persoonlijk affront beschouwd. Zie je wel, ze mogen hem niet! Zie je wel, natuurlijk omdat hij zwart is... en ga zo maar door!
Aangezien er nooit eens een scherpe criticus de bezem doorgehaald heeft, denken veel aankomende schrijvers dat hun werk meteen rijp is voor verfilming in Hollywood. Hier wreekt zich weer eens hun geïsoleerd-zijn. Ze hebben weinig weet van wat er in de moderne litteratuur te koop is. Maar wie heeft er ook het geld om litteraire tijdschriften aan te schaffen, boeken?
Hier zou de Pen Nederland moeten inspringen, volgens Frank Martinus. Op Aruba dacht men er net zo over. De Vereniging van
| |
| |
Letterkundigen zou gratis zijn mededelingenblad moeten sturen, zodat Antilliaanse auteurs beter op de hoogte blijven van wat zich in de schrijverswereld in Europa afspeelt.
‘Dus toch contact met Nederland?’ vroeg ik voorzichtig. Nou ja, veel Belgische auteurs koersen ook op Holland, zonder dat de vroegere Noord-Nederlandse suprematie een punt voor hen is.
De meningen bleken verdeeld - of beter gezegd: iedereen hield zijn mond.
| |
| |
‘Richten jullie je rechtstreeks tot de Pen International in Amerika om voorlichtingsmateriaal uit de Centra in Zuid-Amerika, Afrika en Europa. Daar hebben jullie meer aan.’ De rest slikte ik in. De rest, die zich afspeelde vlak voor mijn vertrek uit Nederland. In de Haagsche Courant van 25-8-1969 had ik een berichtje gelezen: Actie voor Stanley Brown?
‘En wat doet het Pen Centrum Nederland?’ vroeg ik me af als bestuurslid. Telegrammen sturen naar Rusland, naar de Griekse kolonels om onze unanieme verontwaardiging over het beknotten van de vrije meningsuiting daar eens even krachtig aan de heersende potentaten kenbaar te maken. Hoewel het woord ‘potentaten’ bij de pen taboe is volgens het charter: iedere stellingname geschiedt op de vilten voetjes van de neutraliteit.
Het proces tegen Brown draaide om een artikel van hem in Vitó ver voor de 30ste mei - een artikel dat pas ná de 30ste mei als opruiing werd uitgelegd, aanzetten tot brandstichting en tot een arrestatie leidde.
Hoewel het proces Brown nog liep, de betreffende Vitó hier niet te krijgen was (geen enkele Vitó trouwens!) en een meer exacte informatie maar bijeengeharkt moest worden uit de verschillende dag- en weekbladberichten, televisiereportages, belde ik toch maar enkele bestuursleden van de pen op. ‘Gaan wij als pen Nederland nog iets doen aan het geval Brown op Curaçao? Als er mij op Curaçao naar gevraagd wordt, heb ik wel een persoonlijke mening. Maar ik zou graag ook als pen-bestuurslid onze mening overbrengen.’ Het leek de bestuursleden het beste als ik Victor van Vriesland belde, onze ere-voorzitter, die jaren met het internationale bijltje had gehakt als International President en nu Vice-President is, want een kwestie als de zaak Brown moest voor de Internationale pen gebracht worden.
‘Dat ligt vrij eenvoudig,’ was het antwoord van Van Vriesland, ‘De acties van de pen houden zich alleen bezig met schrijvers. En Brown is een journalist.’
Zó eenvoudig is het.
Men blijft beleefd, wacht tot de telefoon ligt, vloekt ‘Hufter’ tegen zichzelf, ‘had dan ook voet bij stuk gehouden toen je indertijd zei dat je niet in het bestuur wilde omdat de pen hier fossiel
| |
| |
dreigt te worden. Men doet een vroom schietgebedje (een kerks, en niet zo'n modern gewelddadig) voor alle pen-leden die ook geen schrijvers zijn, maar hoofdzakelijk publicisten. Of zullen zij ook op één lijn gesteld worden met de Griekse Theodorakis? En een beetje laf misschien, zegent men voor deze ene keer de onwetendheid van Antilliaanse schrijvers met betrekking tot het Nederlandse litteraire reilen en zeilen.
| |
Monopolie-positie boekhandels
Geen schrijver of het interesseert hem waarom mensen niet lezen. Want het argument, dat het aan je boeken zou liggen, ben je al gauw zat. Op de Antillen zit het voor een deel op de taal vast dat het volk niet leest. Dat wist ik. Maar wat ik niet wist, was dat boeken maar voor een enkeling betaalbaar zijn.
Legio Antillianen die bekenden: ‘Mevrouw, uw boeken zijn niet te betalen. Kunt u er niets aan doen?’ Daar sta je dan als de vuile kapitalist, die zoveel aan zijn boeken verdienen wil dat het echt geïnteresseerde publiek er wel van verstoken moet blijven.
Totdat ik ontdekte dat een van mijn boeken, dat in Nederland f 14,90 kost, in de Antilliaanse boekhandels na f 10. - kost, dat is rond f 18,50. - Goed, de Antilliaanse boekhandelaar heeft hogere transportkosten dan zijn Nederlandse collega.
De Nederlandse boekhandel koopt met een korting van 30 à 40% in van de uitgever, de importeurs naar de Antillen ook met 40%. Maar bij een verkoopsprijs van f 18.50 in plaats van f 14.90 bedraagt het verschil tussen inkoops- en verkoopsprijs meer dan 100%.
Hetzelfde boek kon overigens op een school, die rechtstreeks in Nederland bestelde, voor na f 8. - geleverd worden.
Het addertje onder het gras van deze prijzenpolitiek is dat het Antilliaanse volk, dat van zijn minimumloon met moeite en pijn eten en kleren kopen kan, het boek als een niet-haalbaar luxe artikel is gaan beschouwen. Niet in de boekhandel komt.
Krijg zo'n terechte opvatting er maar eens uit, wanneer straks hun eigen auteurs met meer in eigen beheer uitgegeven of gesubsidieerde uitgaven in diezelfde boekhandel zullen liggen.
Je vraagt je alleen af waarom in al die jaren niemand uit de Koninkrijkscommissie, waarin zowel Antillianen, Surinamers als
| |
| |
Nederlanders zich over talrijke culturele projecten gebogen hebben, deze kwestie aanhangig heeft gemaakt.
Intussen komt op de Antillen de dag steeds dichterbij dat het Papiaments op de scholen gebruikt en onderwezen gaat worden. Pierre Lauffer is momenteel de enige die Antilliaanse litteratuur doceert en in allerijl een bloemlezing van eigen auteurs aan het samenstell- en is. Auteurs met voldoende ervaring en kritische zin zullen broodnodig zijn om alle benodigde boeken te schrijven, respectievelijk te vertalen, aan te passen.
Die algehele omschakeling op de eigen taal zou voor de schrijvers - ook de aankomenden, die nog weinig publicatiemogelijkheden hebben - een enorme positieverbetering betekenen. Want de royalties voor schoolboeken kunnen op de duur aardig aantikken. Gesteld dat die boeken uitgegeven zullen worden door een eigen, Antilliaanse uitgeverij, die met een redelijke winst genoegen neemt. Geen Nederlandse uitgever hoeft meer op een dergelijke opdracht te rekenen zolang het uit ons land geïmporteerde boek een luxe-voorwerp is. Of hij moet een bord voor zijn kop hebben en een paar fregatschepen voor zijn handel charteren: die willen die kant nog wel eens uitgaan.
Omdat ik alle gegevens over die boekprijzen nog niet had tijdens de auteursbijeenkomsten, zweeg ik erover. Alleen die kwestie van een eigen uitgeverij roerde ik aan.
‘Wij kunnen zo'n project toch zelf uitvoeren? We geven al jaren onze boeken in eigen beheer uit,’ meende Frank Martinus.
‘Maar hoe denk je over het economisch leiden van een uitgeverij? Hoe denk je de Antilliaanse litteratuur op internationale boekmarkten te kunnen slijten zonder enige ervaring als officiële uitgever? Heb je een idee hoeveel titels er bijvoorbeeld jaarlijks op de Frankfurter Messe liggen? Dacht je dat je zelf nog tot schrijven zou komen wanneer je de belangen van je collegae moet behartigen?’ vroeg ik.
‘Dat diploma zou ík toch wel willen halen. Er hangt voor ons veel van af dat iemand zo'n diploma heeft,’ was zijn conclusie.
En wie zal dat betalen? O ja, als iemand het in Nederland wil halen valt er misschien met de ouwe, trouwe Sticusa te praten.
| |
| |
‘We staan open voor iedere suggestie uit de Antillen. Maar het verzoek moet duidelijk van die kant uitgaan!’
Laat niemand echter voor zijn studie Amerika of Engeland kiezen. Dan zal zijn lot dat van Camille Baly zijn, de bekende Shakespeare-vertolker van het grotendeels Engelstalige Sint Maarten. Cola Debrot heeft aangedrongen op een toneelstudiebeurs voor hem. De laatste beschikking van de Sticusa luidt echter afwijzend. Baly wilde in Amerika gaan studeren om meer toekomstkansen te hebben, én omdat de Engelstalige Bovenwinden helemaal van eigen cultuur verstoken zijn. Hij zou met een Engelstalige opleiding na zijn terugkeer jongeren kunnen coachen in hun eigen gebied. Op die manier zou een studie in Amerika het grootste rendement kunnen hebben voor land en volk.
Maar nee hoor! In Nederland studeren, of anders de kraan dicht!
Dan zijn er nog mensen die het Frank Martinus kwalijk nemen wanneer hij in het zeer verzorgde maandblad ruku de Nederlanders barbarisme verwijt. ‘Hij heeft zijn cultuur en het feit dat hij schrijft anders te danken aan diezelfde Nederlanders,’ weet de tegenpartij fijntjes naar voren te brengen. Eenzelfde kortzichtig gedaas als van ouders, die hun kind een goede opleiding geven. Wanneer dat kind door zijn verworven kennis tot andere dan vroeger nagekauwde meningen komt, wordt het de mond gesnoerd. Alsjeblieft, petje in de hand en dankbaar wezen!
‘Waarom heeft Martinus halverwege zijn studie Nederlands opgegeven en is-ie terug gegaan?’
Er zijn er meer geweest die al studerend tot het inzicht kwamen dat ze door in Nederland te blijven en Nederlandse ideeën te absorberen, meehielpen het kolonialisme te prolongeren, m.a.w. de Nederlandse mentaliteit als enige norm straks mee terug te nemen naar hun eilanden.
Hun beslissing om terug te gaan was meestal niet gemakkelijk. Ze deden afstand van een veel grotere vrijheid in ons land, van vaak betere toekomstmogelijkheden. Ze wisten dat ze weer terugmoesten in het keurslijf van een kleine gemeenschap.
Frank Martinus had in Nederland na de goede kritieken op zijn dichtbundel ‘Stemmen uit Afrika’ alle kans om zich als ‘zwarte dichter van de Antillen’ te laten fêteren - die kant ging het al aardig op. Dat verdomde hij. ‘Ik wil de vrijheid hebben om ook een ge- | |
| |
dicht over Bussum te publiceren. Maar dat nemen ze dan niet van je! Voor Nederland zal ik mijn hele leven de rassenbewuste negerdichter van de Antillen moeten zijn.’
Wie het als ‘buitenlands’ auteur op de Antillen opneemt in het publiek voor de aankomende schrijvers, krijgt bijna altijd te horen: ‘Maar er komt niks uit hun vingers. Ze werken niet!’
De kromgeaarde burger in ieder land kankert dat kunstenaars nooit iets uitvoeren. De Antilliaanse goegemeente vergeet of weet eenvoudig niet dat zijn schrijvers zich nog steeds als een Von Münchhausen aan hun eigen haren uit het moeras moeten trekken. Dat ze wel degelijk werken, maar dat het publiek de resultaten niet te zien krijgt.
Langzaam maar zeker komt de Stichting Antilliaanse Litteratuur van de grond. Het tweede boek, in het Papiaments, van Guillermo Rosario ‘E raís ku no ke muri’ - over een der leiders van de slavenopstand in de 18e eeuw, Tula, - is door de Bezige Bij met een subsidie van de Sticusa uitgegeven. Rosario is een doordouwer. Ze ‘worden allemaal gek van hem’ maar in de uren dat hij niet 's avonds in het Casino werkt, knokt hij voor zijn eigen werk. En als de schrijver dat niet zelf doet... een ander zal het beslist niet voor hem doen! Vanaf 1954, toen Rosario een litteraire prijs van het Cultureel Centrum Curaçao kreeg voor zijn novelle ‘Dos Bida’, tot nu toe heeft hij zich weten te ontwikkelen tot een schrijver die een langer verhaal aankon met een duidelijke probleemstelling, een daarop afgestemde intrige en afronding - iets wat in de Papiamentse litteratuur nog een zeldzaamheid is. Daarom was het officieel ten doop houden van zijn nieuwste boek meer dan een happening: hij vierde niet alleen de geboorte van zijn geesteskind, ook zijn eigen geboorte als schrijver.
Nu vooral de laatste tijd veel jongeren met een grote gedrevenheid aan het schrijven zijn geslagen, kan de Fondashon pa Literatura Antiyano hen onmogelijk allemaal opvangen door gebrek aan goed onderlegde lectoren, die een keus moeten maken en op niveau eventuele veranderingen met de auteur moeten bespreken; door gebrek aan voldoende geldmiddelen, want de oplagen zullen altijd klein blijven, al doet de Sticusa in Nederland alles om geïnte- | |
| |
resseerden van nieuwe uitgaven op de hoogte te houden. Dat de Fundashon bij deze praktische moeilijkheden wel een kritische maatstaf moet aanleggen, zien veel aankomende auteurs niet en teleurgesteld vragen ze hun ingestuurde werk terug, gaan tot een kleine, particuliere uitgave over. De vaak povere uitvoering daarvan steekt in de boekhandels schril af tegen andere boeken en moet het wel-lezende Antilliaanse publiek de indruk geven dat de eigen auteurs niet meetellen. Men vergaapt zich nu eenmaal - ook bij boeken - aan het uiterlijk!
Niet iedereen heeft zoals Amador Nita - thans minister van Sociale zaken, die momenteel op zijn beurt vrij royaal met geld en baantjes omspringt - een schare van trouwe aanhangers onder het volk. Zijn talrijke publikaties in eigen beheer - 21 korte verhalen, 8 sociaal-politieke geschriften, 8 overpeinzingen en elegieën, krantenen tijdschriftartikelen - zijn altijd grif van de hand gegaan, vooral nadat in 1954 de totale oplaag van zijn ‘De sociale wensdromen van het landskind in de gelijke delen van het nieuwe koninkrijk’ door de Shell werd opgekocht en vernietigd! Een fotokopie van een heruitgave was het eerste wat ik op het Departement van Cultuur en Opvoeding cadeau kreeg met de mededeling: ‘Hier zat toen al de 30ste mei in! Er is momenteel bijna niet aan te komen!’
Frank Martinus, die een regeringsopdracht heeft een bibliografie over Nita samen te stellen, schrijft in ruku nov/dec. 1969: De grootste activiteit als schrijver ontplooide Nita rond de jaren vijftig, toen hij van zijn kleine novelles, die elke week verschenen en die vooral in de buitendistricten van Curaçao en Aruba veel aftrek hadden, leefde. Ze kostten tussen f 0,50 en f 1. (Antilliaans). Zelden hebben wij zoiets romantisch meegemaakt als de shops die Nita had in de IJzerstraat op Otrabanda, in de Keukenstraat in Punda, en aan de Waterweg 4 op Aruba, waar hij vooral de Amigu di Aruba uitgaf. Vele van zijn boeken heeft hij uitgegeven onder de eenpersoonsuitgeverij met hemzelf aan het hoofd: Casa Editorial ‘Emile’. Het romantische van Nita's workshop was, dat het er altijd een open huis was voor allerhande schrijvers en dichters die hem hielpen met het technisch samenstellen van zijn boeken (zo nu en dan debuteerde er ook een schrijver bij hem, zoals Jan Pinedo en Jan Bartolomé) en soms zelfs ook met het verkopen - ook schrijver
| |
| |
dezes. Belangrijker dan bijverdienste was bij dit verkopen de romantiek van met een groep jongens in de buitenwijken gedropt te worden en al huis aan huis verkopende naar de stad toe te lopen. Totdat onze ouders aan deze vorm van plezier een einde maakten.
Nita heeft ook talrijke gedichten geschreven, maar bij ons weten nooit een afzonderlijke bundel uitgegeven. Men vindt ze verspreid in zijn kranten en in zijn novellen. Niet zelden wordt het zo voorgesteld dat ze door de hoofdpersoon worden gemaakt. Als het gemoed van deze, zogezegd, van emoties overstroomt.
In die tijd droeg Nita geen uniform en was hij een grote bewonderaar van Voltaire en Rousseau; vooral de eerste zal een grote en blijvende invloed op hem hebben.
‘Is de Nita waar u het over heeft,’ vroeg een meisje ons bijna verschrikt toen we onlangs voor een school een inleiding over de Antilliaanse literatuur hielden, ‘dezelfde Nita van de Frente Obrero?’ Het ís zo...
Niet alleen dat meisje zal verbijsterd geweest zijn. De Nita in zijn Castro-uniform, met zijn onafscheidelijke bandrecorder - die na de 30ste mei uitdagende teksten spuit afgewisseld met schone, van de radio overgenomen, sussende teksten van vroegere regeringsleiders - is ook niet te rijmen met de ‘romantische’ schrijver van ‘Marianita’, dat ‘elke echte Curaçaose dame gelezen heeft’. Nita heeft hierin op zo'n poëtische wijze een liefdesdrama beschreven, dat zich tijdens de oorlogsjaren op Aruba afspeelde - een schutter vermoordde uit jaloezie zijn meisje -, dat het boek klassiek is geworden.
Alle auteurs van de Antillen noemen, die de laatste jaren naam gemaakt hebben, tot grotere produktie gekomen zijn, of thans in opkomst zijn, zou te ver voeren. Maar een schrijverschap als van Nita is daarom belangrijk omdat hij mensen wist te bereiken, die anders nooit tot het boek kwamen. Zijn geval ligt anders dan dat van Cola Debrot, gouverneur en schrijver (ook weer leiderschap en kunst in één persoon verenigd), die zijn start tijdens de Forumperiode in Nederland had, en daardoor niet direct het eigen volk bereikte. Maar al had hij als gouverneur tijdens de kabinetsformatie genoeg politieke rompslomp aan zijn hoofd, hij was vol over
| |
| |
zijn omwerking in het Papiaments van zijn ‘Bokaal aan de lippen’ - 7 dialogen tussen Democraten en Nationalen. ‘Die dialogen in wat ik de twistzieke stijl noem, die zijn zo typerend voor de Antilliaan!’
Het mag vreemd klinken: maar geen betere propagandisten voor een eigen litteratuur dan leiders, die het vertrouwen van het volk hebben. Een gouverneur, die tijdens een officieel bezoek aan een van de eilanden, het protocol het protocol laat wanneer hij hoort dat er iemand een paar gedichten gemaakt heeft; die uren de tijd neemt om met die man over zijn werk en over litteratuur te praten, is van onschatbare waarde.
Cola Debrot, schrijver en gezagsdrager, die het historische jaar 1969 afsloot met (in Vitó, 28-2-1970):
December 1969
Droevig eiland, droevig volk,
Droevig eiland in de kolk
van de maalstroom van de maalstroom,
Droevig eiland zonder tolk.
Aan andere stimulansen blijven de schrijvers hun eigen Antilliaanse periodieken over, zoals het zeer verzorgde ruku en watapana. Van ruku is Frank Martinus de hoofdredacteur (secr. Willemstad, Curaçao, postbus 783; abonnement voor Nederland (luchtpost) f 15.- Ant. Crt - zes nummers). Ook het in Nederland uitgegeven watapana, onder redactie van de Arubaanse dichter Henry Habibe (per jaargang f 7.- (Ned.) voor 3 nummers, girorekening 1634345 t.n.v. H. Habibe) bewijst door zijn gevarieerde inhoud dat Antilliaanse schrijvers zich wel degelijk inspannen om het publiek te blijven bereiken. De grote doorbraak in deze beide litteraire tijdschriften - die meertalig zijn - is, dat de redacties belangrijke publicaties uit andere landen overnemen. Hun voorlichtende functie is daarom niet gering.
De jonge redactie van het Arubaanse Feneta heeft in korte tijd naam gemaakt door de aanpak en stijl van haar artikelen, die hoger gekwalificeerd worden dan die in het Curaçaose Vitó, maar wel in dezelfde hoek van het engagement zitten.
| |
| |
Een meer geëngageerde litteratuur - de jonge, aankomende schrijvers zijn er fel voor en zetten zich daarom af tegen hun gearriveerde auteurs zoals Pierre Lauffer, die onlangs de Cola Debrotprijs kreeg uitgereikt. (Om het volk nu eens echt in contact te brengen met zijn schrijvers, was er voor die avond een niet onaardig entreegeld geheven!)
In het buitenland zullen ze moeten weten wat er momenteel op de Antillen omgaat. Alleen de schrijvers kunnen dit doen, zolang het merendeel van de dagbladen bezit is van de sterkste regeringspartij en de Antilliaanse Nieuwsbrief in Den Haag een te eenzijdige voorlichting geeft. Een knap schrijver als Lauffer heeft nu lang genoeg geschreven over de ‘knusse’ Antilliaan met al zijn hebbelijkheden! Hierbij zien de jonge scribenten over het hoofd, dat Lauffer de mensproblemen centraal stelt en die ophangt aan zijn geliefde Curaçaoënaar met zijn vaak berustende wijsheid. En met dit beeld zal een buitenlands publiek eerst vertrouwd moeten worden, wil men iets begrijpen van conflicten in de Antilliaanse samenleving op dit moment.
Buitenlands publiek - het klinkt de Antilliaanse schrijvers nog te onwezenlijk in de oren. ‘Hoe komen we híer aan publiek?’ vroeg Francisco Sprott, hoofdredacteur van Feneta. Onder de Arubaanse schrijvers bleef het, evenals onder de Curaçaose, even stil toen ik daar maar één antwoord op had: ‘Jullie hebben je belangrijkste groep vergeten: de kinderen. Vrijwel niemand heeft voor hen geschreven. Als een kind, in de jaren dat hij leert lezen, de eigen auteurs niet ontdekken kan, hoe wil je dan dat hij later belangstelling voor hun werk heeft?’
Wanneer het Papiaments er op de scholen officieel door is zullen de auteurs alles op alles moeten zetten om die achterstand aan eigen kinder- en jeugdlitteratuur in te halen. Voor aansprekende kindergedichten en liedjes draaien zij hun hand niet om. Tijdens de verduistering in de oorlogsjaren hebben Pierre Lauffer, Jules de Palm en Rene de Rooy onder één pseudoniem Julio Perenal heel wat liedjes gemaakt, die nu nog altijd favoriet zijn.
In tegenstelling tot de meeste landen, waar kinderlitteratuur voor 70% ongeveer door vrouwen wordt geschreven, zijn op de Antillen de mannen in de meerderheid - wat al een gezonde, evenwich- | |
| |
tige basis garandeert. Als ze tenminste doorzetten! En misschien komt dan de oude humor weer boven, waar na de 30ste mei een beetje de mot ingekomen is: de zaken zijn te ernstig om er mee te spotten. Vandaar de hoog oplaaiende woede op Curaçao toen tijdens het Carnaval februari 1970 op Aruba niet zuinig de draak gestoken werd met de 30ste mei.
Op Aruba, waar weinig te merken is van spanningen, zoals op Curaçao, houden dichters en schrijvers zich ook wel met problemen als liefde en eigen eiland bezig. Maar er is toch een bepaalde lichtvoetigheid in hun werk, zoals in de eind 1969 opgevoerde musical waarvoor Hubert Booi de tekst leverde, die enorm insloeg; zoals in het verrukkelijk satirische proza van de Engelstalige Ramon Sharp (A firm in Germany) en zijn Calypsoteksten. Het Arubaanse carnaval heeft in een paar jaar tijd een enorme naam gekregen. Jaarlijks krijgen Calypso-componisten en dichters een kans hun nieuwe scheppingen aan de Carnavalscommissie te laten horen. Het winnende nummer kan een hit in het hele Caraibisch gebied worden. Voor de Engelstalige Antilliaan een unieke kans om binnen de Caraibische gemeenschap ook zíjn stem als kunstenaar te laten horen.
Vrouwen in de litteratuur - aan het patroon van de Antilliaanse man-vrouwverhouding is het voor een deel te wijten dat een begaafde dichteres als Yolande Corsen haar ontroerende en indrukwekkende liefdesgedichten alleen onder pseudoniem - Oda Blinder - wilde uitgeven kort na de oorlog; toen dat uitlekte, publiceerde zij nog maar schaars en trok zich uit de openbaarheid terug. Nu, na haar dood in de zomer 1969, is er één bundel in de handel ‘Brieven van een Curaçoase blinde’ (uitgeverij Winants, Heerlen.)
Hoe zal Alette Beaujon zich ontwikkelen na haar ‘Gedichten aan de baai en elders’?
En Sonia Garmers, die tussen 1955 en 1962 zes bundels kinderverhalen uitgegeven kreeg, gedichten publiceerde, oude kinderliedjes verzamelde voor een grammofoonplaat en naast haar journalistieke werk enkele kookboeken samenstelde - op de Antillen van groot belang om de bevolking tot een meer verantwoorde voedingswijze te brengen.
| |
| |
‘Sinds jij kookboeken schrijft, sterft iedereen hier aan een maagzweer,’ riep Boeli van Leeuwen haar eens over straat toe.
‘Ik zie, dat je vrouw er nog geen gekocht heeft!’ - Sonia.
‘Met kinderverhalen is het voor mij afgelopen,’ bekende ze me. ‘Ik ben aan iets anders toe.’ (Voor het eerst heeft ze zich aan schetsen in het Nederlands gewaagd, over het dagelijks leven van de Curaçaoënaar. Ze staan dicht bij het werk van Juliana en Lauffer, die we het best kunnen vergelijken met de Kronkels van Carmiggelt.) ‘Kan jij je voorstellen dat ik als vrouw, híer, vrij zou durven schrijven wat ik denk, wat ik voel? Ai, no! Schrijven over de mensen hier, met al hun gekke dingen, dat gaat nog.’
Maar vooral een schrijfster kan daar veel meer inbreng hebben dan bij ons. (Uit een brief) ‘Ik ben op Bonaire. Ik heb les moeten geven in sexuologie. Daarna heb ik een oude dame gered, ze wou in zee springen omdat ze honger had en geen geld. Echt iets voor mij, een ander verstandig mens maakt zulke dingen niet mee. Ik heb pilletjes uitgedeeld voor Family Planning. Je ziet het wel jouw vriendin werkt hard...’
Met haar eigen trefzekere, zeer originele benadering van veel Antilliaanse situaties - vooral ook de positie waarin de vrouw geplaatst is - zou zij een boek kunnen schrijven dat een wezenlijke bijdrage betekent tot de doorbraak. Als het voor een schrijver nodig is dan is het voor een schrijfster nóg harder nodig een tijdje uit de omgeving weg te zijn, daar in andere landen afstand van te nemen, vergelijkingen of verschillen te ontdekken met het eigene.
Wanneer de jongens aan de officiële geldla er al iets voor voelen, zal ze echter niet verder dan Nederland mogen komen. De voorschriften zijn er niet voor niets! En niemand is in vijftien jaar Statuut bij machte gebleken de Nederlandse cultuurdragers tot de nederige bekentenis te dwingen dat de Nederlandse cultuur niet de enig zaligmakende is!
|
|