| |
| |
| |
7
Antilliaanse jeugd - waaraan moet zij zich optrekken?
‘Wij weten ook wel dat wat we nu aanpakken en proberen te realiseren, pas over twee, drie generaties bereikt zal zijn. Misschien!’ Stanley Brown en Benjamin Fox.
Van de jeugd ook, op dit moment, zal het afhangen of en hoe nieuwe ideeën worden doorgegeven, uitgewerkt.
Mijn contact met jongeren van 12-20 jaar in 25 klassen en groepen op Curaçao, Aruba, Bonaire en Sint Maarten, was voor mij daarom meer dan alleen maar materiaal verzamelen voor drie nieuwe schoolleesboeken. Met mijn 20-jarige ervaring als auteur voor de jeugd - discussies met duizenden jongeren uit alle milieus, briefwisseling met tieners - stond ik natuurlijk anders tegenover de Antilliaanse jeugd dan de gemiddelde volwassene. Al was het alleen maar omdat je meer vergelijkingsmateriaal hebt.
Het meest treffende verschil, dat me opviel, is, dat zo weinig volwassenen in de Antillen hun kinderen voor vol wensen aan te zien.
Wanneer ik tijdens lezingen voor vrouwengroepen iets vertelde over de problematiek, waar de Antilliaanse jeugd me mee aan boord was gekomen, werd het vaak schouderophalend afgedaan. De lijn doortrekken van wat in hún jeugd leeft naar wat onder de jongeren in de hele wereld leeft, was er helemaal niet bij.
‘Straks gaan uw kinderen misschien buiten het eiland studeren. Daar zullen ze met de nieuwe ideeën onder de jeugd geconfronteerd worden. Lijkt het u niet beter dat u daar nu al voor openstaat?’ vroeg ik.
‘Wat u zegt, wat u wilt, is nog erger dan wat er in Vitó staat. Wat weet u trouwens van onze kinderen?’ Daar kon ik het dan mee doen.
De vraag is allleen wie er tenslotte in de kou zal staan: de ouders, die hun kinderen krampachtig willen blijven zien, zoals zíj ze graag zien - naïeverdjes, in wie niets omgaat; of degene, die vooruit durft te lopen op hun geestelijke groei.
Ontwikkeling van de jeugd betekent voor de oudere generatie op
| |
| |
de Antillen nog teveel: goede schoolprestaties. Zonder uitzondering kreeg ik voor iedere voordracht op een school van het hoofd te horen: ‘Stel u er niets van voor. Ze komen toch niet los.’
Dat dat voor een deel vast zou zitten op het feit dat ik Nederlands met de leerlingen sprak, wist ik. Maar door de onderwerpen van de gesprekken, doordat ze wisten dat hun opmerkingen in mijn boeken verwerkt zouden worden, bleek het in 22 van de 25 groepen geen remmende factor. En toch vonden vrijwel alle klasse-docenten het nodig me na afloop te vertellen: ‘U moet het maar niet erg vinden, dat er zo weinig uitgekomen is. En ja, hun Nederlands is zo slecht.’
‘Er is meer uitgekomen dan in Nederlandse groepen van die leeftijd!’ Nou, dat deed hun dan plezier, al zagen zíj het niet. Ze wisten ook niet tegen welke achtergrond ik gevraagd had. Een klas, die unaniem, koppig zwijgt op een vraag, afwerend de armen voor de borst kruist, geeft óók antwoord!
Waar ik in feite het meest door geschokt werd, was, dat Antilliaanse leerkrachten tegenover mij als Nederlandse het Nederlands van hun leerlingen moesten excuseren. En dat terwijl het afschaffen van het verplichte Nederlands een van de kernpunten van de algehele doorbraak op het moment vormt.
Hoe reageert een kind erop wanneer de leerkrachten uit zijn eigen volk zo weinig oog hebben voor zijn menscapaciteiten en van hem alleen een paradepaardje willen maken, dat mee kan komen in de race tegen de Nederlandse normen? Het trieste van de zaak is, dat die leerkrachten het ook niet helpen kunnen. De ouders verwachten van hen dat zij hun kind goed afleveren voor een examen!
Het kind reageert amper, omdat er nog geen andere onderwijsnormen zijn, waaraan hij zijn kunnen kan bewijzen.
‘Je moet eens meegaan,’ zei een eindexamenleerling tegen me. ‘Vanavond hebben we een lezing over eventueel Papiaments op de scholen. Iedereen bij ons scheldt op het Nederlands, allemaal hebben we er moeite mee. Maar let op! Vanavond doet er niet één zijn mond open, dan ben je meteen brutaal. Dus wat de spreker ook beweert, hij zal altijd denken dat hij gelijk krijgt van de zaal. Geen vuiltje aan de lucht!’
| |
| |
Ze zwijgen! Weigeren de ouderen hen daarom voor vol aan te zien? Is hun zwijgen angst?
Vaak, wanneer ik met één van hen door Curaçaose stadswijken zwierf, herkende ik plotseling die onberedeneerbare angst. Niet één keer kon ik oversteken, langs een stoeprand lopen, of ik werd weggetrokken: ‘Pas op voor auto's!’ Ineens vond ik het antwoord op een vraag waar ik al mijn hele leven mee zat: Hoe kwam ik aan die bijna panische afkeer voor auto's? Natuurlijk, wíj trokken elkaar vroeger op het eiland ook altijd weg al hóórde je een auto alleen maar aankomen in de verte.
Waar míjn angst vandaan kwam, wist ik nu. Maar de hunne? Ze wisten het niet, wie ik het ook vroeg, jongeren en ouderen. Het was altijd zo geweest: ‘Pas op voor auto's! Pas op voor honden!’
Nergens zie je zoveel bordjes op hekken met: Pas op voor de hond! - liefst in drie talen. Zelfs als dat bordje er niet stond, liep niemand met me mee wanneer ik ergens een curá, een erf, opdook om te zien hoe de mensen er woonden: er liep een hond, of er kon een hond lopen.
Een kind in Nederland of een volwassene zal zich wel hoeden toe te geven dat hij bang is voor honden. Een Antilliaan komt openlijk voor zijn angst uit. Gaat het dan nog wel om die ene, bepaalde hond? Of staat die hond voor iets anders?
‘Vergeet niet dat vroeger honden de zwarte mensen uit de buurt van de huizen moesten verjagen. Dat er met honden jacht op hen gemaakt werd!’ Dat was de verklaring, die Benjamin Fox er van gaf.
Het kon een sleutel zijn - in ieder geval kon ik de zogenaamde mishandeling van dieren door de Antilliaanse jeugd - waar de Nederlanders zich zo witgloeiend over maken - beter plaatsen.
Welke angst werd er afgereageerd toen een jongen zonder blikken of blozen zei: ‘In dat verhaal, dat u gaat schrijven, heeft die jongen een paar dieren teveel. Hij kan ze niet weggeven, want niemand wil dieren hebben. En nu weet u niet wat die jongen in het boek met die dieren doen moet? Hij slaat ze gewoon dood.’ Instemmend geknik van de hele klas.
‘Hij brengt ze naar het asyl,’ stelde een ander voor.
Iedere Nederlandse leerkracht, die bij deze gesprekken aanwezig zou zijn geweest, zou me voor hoogst immoreel gehouden heb- | |
| |
ben, omdat ik de voorgestelde oplossing niet verwierp, maar er serieus dieper op inging. Niet voor niets. Want een kwartier tevoren had diezelfde klas - en voor hen veel andere klassen - vol vuur en overgave uitgeweid over de manier waarop ze thuis gestraft werden. ‘Bijna iedere dag... een paar keer per week... ja, de meisjes ook... met de riem van mijn vader, of van mijn broer... ik heb het liever van mijn moeder, die slaat niet zo hard... nee, het is niet leuk, maar soms verdien je het...’
Voor deze kinderen is ‘Behandel de dieren met zachtheid, spaar de vogels’ iets om je rot over te lachen.
Waarom mag je een hond niet vastleggen aan een boom in de gloeiende zon? Zíj moeten toch ook hele einden in de gloeiende zon naar school lopen, naar de knoek - het landje - van hun vader om er iedere dag te werken?
Waarom mag je een nest jonge katten niet op de vuilhoop gooien? ‘Ze hebben daar een eerlijke kans. Als ze sterk genoeg zijn overleven ze de honger, en de zon.’ Een even eerlijke kans als de kinderen in de krottenwijken.
Waarom moet je zorgen, als je een dier hebt, dat het goed en voldoende te eten krijgt?
‘Hoe moet die jongen in het boek aan eten voor zijn dieren komen?’ vroeg ik.
‘Wat er overblijft thuis van het eten,’ was steeds de eerste reactie.
‘Blijft er wel eens iets over? En heeft hij daar genoeg aan?’
Allemaal schudden ze van ‘nee’. Het is een oplossing die ze kennen uit een verhaaltje, maar die niet past in hún werkelijkheid.
Angst! Een Curaçaoënaar, die door zijn functie veel met de jeugd te maken heeft - geen onderwijzer! - en die duidelijk begrip heeft voor wat er in de jeugd leeft, begon over die angst. ‘Denk jij dat hun leugenachtigheid - ik weet niet hoe ik het anders moet noemen - er iets mee te maken heeft? Dat nooit schuld willen bekennen! Ik weet er geen raad mee. Je kunt tien keer zeggen: ‘Vertel het me nu maar. Heus, je krijgt er geen straf voor.’
‘Als er vroeger tegen jou thuis gezegd werd: “Beken het nu maar. Je krijgt geen straf!” wat gebeurde er dan?’
‘Ik biechtte het op, en kreeg een geweldig pak rammel. Ja, mis- | |
| |
schien... een tweede keer bedenk je je dan wel. Zo ging het altijd.’
Ik geloof dat het woord ‘leugenachtigheid’ niet klopt. Vaak dwing je als volwassene door je vragen een kind om de ‘waarheid’ te omzeilen. Je wilt een bepaald antwoord horen, dat in jouw straatje past. Maar hoe leeft een kind? Hij bouwt een hele fantasiewereld om zich heen, waarin alles mogelijk is. Hij gelooft erin, het is voor hem een werkelijkheid waaraan hij zich vastklampt. Wat hij doet - vecht, steelt, vertelt - is de lijn doortrekken van wat hij in zijn fantasieleven meemaakt. Voor hem sluit het als een bus.
Ook voor het Antilliaanse kind. Het hele schoolsysteem kweekt alleen maar zijn onzekerheid aan, het gevoel dat hij nooit mee kan komen. Wat doet ieder kind in zo'n situatie? Hij houdt zich groot, gaat dingen zeggen, dingen doen, die hem in de ogen van zijn omgeving groter moeten maken dan hij zichzelf voelt.
Wanneer hij nu móet bekennen dat het niet waar is wat hij zegt, dan moet hij afstand doen van een stuk moeizaam opgebouwde zekerheid, dat hem overeind houdt. En hij krijgt er nog voor op zijn donder ook.
Doen wij als volwassenen niet precies hetzelfde: we lenen geld, hebben bankcredieten en voeren een staat, die ook maar ‘geleend’ is. Maar we worden maatschappelijk naar die gevoerde staat beoordeeld, en kijken wel uit om door de mand te vallen!
Dat is het illustere voorbeeld dat het kind krijgt, ook op de Antillen, waar aan de uiterlijke schijn meer gewicht gehecht wordt dan in Europa.
Waarom zou bij het Antilliaanse kind de vlucht in de fantasie zoveel groter zijn?
Omdat er zo weinig is wat die fantasie kan voeden, opvangen en bevredigen en daarmee binnen de vereiste perken kan houden.
Hoevelen kunnen prat gaan op het baantje van hun vader?
Het werk van de moeder is bittere noodzaak.
Vrijwel geen van de kinderen op al de scholen, die ik bezocht, wist serieus wat het worden wilde. En als ze het wisten, bleek dat ze geen notie hadden van wat dat beroep inhield. Ook daar kunnen ze dus niet naartoe leven. Werken is een schande - een teken
| |
| |
van onderdanigheid. Werken in een van de grote hotels, waarvan er nog meer gaan komen? Ze haalden er voor 95% hun neus voor op. Maar wat er allemaal in een hotel omgaat, wisten ze niet. Ze wilden hun afwijzend ‘nee’ niet eens toelichten, op een enkeling na. ‘Als het hoog water is moet je de gasten redden en jezelf pas het laatst. Als ik dan verdrink...’
Veel van deze kinderen, vooral buiten de hoofdplaatsen van het eiland, werken al van jongs af aan. Voor ze naar school gaan is het thuis helpen geblazen. De jongens moeten naar de knoek, wieden, water geven, vóór school en ná school.
‘Krijgen jullie daar geld voor van thuis?’ vroeg ik - al wist ik wel beter.
‘Mijn vader zegt: ik erf zijn knoek en dat is mijn zakgeld,’ verklaarde een jongen fier.
Daarnaast helpen de jongens ook in het huishouden: vegen, boodschappen doen, op de kinderen passen. Er zijn er onder hen die net als de meisjes koken. In een paar klassen kreeg ik van de jongens recepten. De gewoonste zaak van hún wereld.
Wassen, strijken, verstellen, huis schoonhouden - voor de meisjes hoort het er allemaal bij.
‘En jullie huiswerk?’
Er werd grinnikend naar de onderwijzer gekeken - och, die begreep het wel. Die heeft soms een bijzonder fijnzinnige aanpak ontwikkeld om de minder bevoordeelde kinderen niet nog meer te discrimineren. Zoals bij de voedseluitdeling op school voor de kinderen die anders hun zware schooltaak zouden beginnen met een lege maag. ‘Het lijkt hard dat we het in de klas uitdelen en laten opeten. Maar anders weten we niet of ze het zelf opeten!’
Hoe kan een kind met plezier naar een toekomst toeleven wanneer er amper een overgangsfase is van spel naar werk? Als in die te vroeg ingezette werkfase vrijwel iedere mogelijkheid tot aangepaste en bereikbare ontspanning ontbreekt?
Veel kinderen kennen hun eigen eiland niet, ze komen niet verder dan een paar kilometer rond hun huis. Een fiets is een ongekende luxe, en weinig waard in die buurten met slechte wegen. ‘De jongens willen er altijd op. Wij mogen bijna nooit!’ - klacht van de meisjes.
| |
| |
Voetbal, baseball, softball, athletiek worden wel beoefend. Op Aruba zijn er zelfs 12 meisjes-voetbalteams sinds 1968. Jonge meisjes en jong getrouwde vrouwen, die getraind worden door broers of mannen van die vrouwen. ‘Waarom wij niet?’ zeggen ze dwars tegen de kritiek van veel moeders in.
Zwemmen: als dat al ergens druk beoefend zou moeten worden dan in een gebied met zoveel water rondom, zoveel prachtige baaien en in de folders druk aangeprezen stranden. Maar nee hoor!
Alle kinderen zeggen dat ze zwemmen kunnen, bekennen naderhand dat het niet meer dan wat rondspartelen is. Het schoolzwemmen neemt toe, maar kost nog altijd na fl. 12,50 per leerling, onbetaalbaar voor de meeste ouders op wie bovendien van school uit een beroep moet worden gedaan voor vervoer van de kinderen. De school is al blij dat er langzamerhand meer zweminstructeurs bijkomen.
Een veel ernstiger en moeilijker op te lossen probleem achter dit zwemmen is: de mooiste stranden en baaien zijn door de regering in de afgelopen jaren aan de luxe hotels gegeven. Gezaghebber Saleh van Bonaire heeft al een plan klaarliggen om voor de eigen bevolking een strand ‘aan te leggen’. Want als de kinderen zwemmen kunnen, wáár dan op hun eilanden?
De paar hotels, die hun stranden voor iedereen hebben opengesteld, worden door bepaalde klassen van de bevolking gemeden als de pest. Aruba spant er de kroon in.
De kinderen van Rincon op Bonaire houden het op hun ‘tanki’ - de waterverzamelplaats, die bij regen kolkend volloopt vanuit de rooi - een greppel.
De schoolbel heeft nog niet geklonken, of in de klas gaan de bloesjes al uit. Er volgt een wilde run naar het water, vol vuil en met een kleur van koffie-verkeerd. Daarom mogen ze er niet in, ook niet vanwege het verdrinkingsgevaar. Daarom staat één van de jongens op de uitkijk om te waarschuwen als de politie eraan komt. De andere jongens nemen een duik, sommigen waaghalzerig vanuit een boom. De politie vangt altijd wel een stel dat niet vlug genoeg kan wegkomen dwars door de open jeep die over de weg gezet is als versperring. De straf is: net zoveel klappen als je jaren telt.
| |
| |
9. Of je hem nu onderbetaalt, of hij naakt is of een pak aan heeft - hij is God
| |
| |
10. Tambù - ets van Dick Stolwijk
| |
| |
11. Ze zijn te lang belazerd (demonstratie van Antilliaanse studenten voor het Antillenhuis in Den Haag, juni 1969)
| |
| |
12. This is a rare shot, because I don't go around showing my teeth
| |
| |
Ze lachen erom: het is een spelletje geworden tussen hen en de politie, een spelletje om het onverwachte avontuur dat er zo zelden is.
‘Stel je eens voor dat jullie klas, of jullie school een zeilboot zou krijgen. Wie zou er dan willen leren zeilen?’
Allemaal! Jongens en meisjes: Nee, het gaf niets als jongens en meisjes samen les zouden krijgen. ‘Dan kunnen de jongens ons redden,’ zei een meisje in vol vertrouwen.
‘Moeten we eerst goed leren zwemmen, jongens!’ was de reactie uit de jongenshoeken.
Zeilen - eindelijk een kans om jongens en meisjes samen bij iets te betrekken, waarop misschien geen kritiek zal komen.
Terwijl ze vol vuur uitweidden hoe ze het zich voorstelden, realiseerde ik me dat die boten er zijn! Hoeveel vissers op de eilanden hebben geen harde dobber én een schat aan ervaring? Hoeveel vroegere schoenerbemanningen zitten zonder werk?
Zeilleraren genoeg! Tussen oudere en jongere generatie zou via die zeillessen een spontane relatie in stand worden gehouden. Interesse voor een typisch Antilliaans beroep zou doorgegeven kunnen worden.
Er zouden uit dat schoolzeilen wedstrijden tussen scholen en eilanden kunnen voortkomen. Ouders zouden er op die manier bij betrokken worden.
En na verloop van een aantal jaren zouden er uit die jeugd instructeurs en instructrices voor op te richten zeilscholen te recruteren zijn, die hun kennis en ambities doorgeven aan een nieuwe generatie kinderen. Kinderen, die niet weten wat ze in hun vakanties doen moeten.
De regering zou de vissers met hun boten moeten contracteren! Het vervoer van en naar de scholen zou officieel geregeld moeten worden. Al het materiaal is er, en opmerkingen als ‘maar die zeilboten zijn geen echte wedstrijdboten’ zijn luxe-flauwekul.
Het waren de Lions op Bonaire die beloofden dit plan te bekijken, omdat het niet alleen een kwestie van geld-op-tafel-brengen is, maar in het begin vooral van een juiste organisatie en begeleiding. Maar de Lions op Bonaire zijn al jaren druk bezig fantasievolle en op de jeugd afgestemde wandeltochten te organiseren;
| |
| |
zich te oriënteren hoe de belangstelling voor muziek ligt. Daarbij gaan ze af op wat de kinderen hún schrijven.
Toch wisten zelfs zij niet dat er op Rincon een steelband van meisjes is - een grote uitzondering. De meisjes praten er niet over - ze hebben gratis les gehad, zij kunnen spelen. Wat doen ze er verder mee? Het was hun eigen initiatief. Als er echter niemand op inhaakt...
Op andere eilanden komen de discotheeks erin - en dat is andere koek. Dat geeft een beetje het idee dat je niet zover afleeft van de jeugd in andere landen. Maar de toegang tot zo'n discotheek kost geld. Nu kunnen er in de dagbladen prachtige, uitnodigende advertenties staan over ‘Kom en breng een hip meisje mee’ - het is alweer voor een kleine groep. En juist in zo'n discotheek - als bijvoorbeeld op Aruba in Dividi-hotel - konden jongeren hun eigen muzieksterren zien: een begaafde zanger en gitarist als Jossy Brokke. Je merkt hoe hij en ook de opkomende winnaars van een talentenjacht de jeugd stimuleren. Het is dus toch waar dat je iets bereiken kunt als je jong bent!
Op zijn beurt heeft de jonge muziekster zijn fans ook hard nodig. Want de Antillen worden niet door grote platenmaatschappijen afgeschuimd naar jong talent.
‘De twee platen, die er van mij zijn,’ vertelde Jossy Brokke, ‘zijn gemaakt naar bandjes die ik naar Venezuela heb gestuurd. Dan begrijp je het wel!’
Zijn werkelijk indrukwekkende stem en indringende voordracht gebruikte hij voor meer. In de discotheek probeerde hij het publiek zover te krijgen dat ze het roken zouden opgeven of minder zouden roken.
Is de jeugd gemakkelijk tot andere gedachten te brengen?
Een treffend voorbeeld is: de balletscholen, die ook maar door kleine groepen bezocht worden. Te lang kwamen er alleen maar Nederlandse kinderen. Nu dat langzaamaan verandert is de grootste moeilijkheid niet dat een eerste experimenteel programma ‘Opus 1’ te veel Amerikaans-Europees gericht was; de begeleidende teksten in het Nederlands werden gezegd en de opvoering te veel een gala-karakter had in plaats van een happening (Vitó 7-2- | |
| |
1970). Een veel grotere moeilijkheid is het aantrekken van voldoende jongens.
Misschien willen ze wel, maar wie heeft de moed? Ze zullen hen voor een mariku - een flikker - uitmaken! Als er iets is waar men op de Antillen over weigert te spreken of in mee te denken dan is het de homofilie. Het wordt zo systematisch doodgezwegen of belachelijk gemaakt dat geen jongen ook maar met íets de verdenking op zich zou willen laden.
Tijdens een culturele avond in het Curaçaose Centro pro Arte ging er onverwacht een gegrinnik door de zaal bij de opkomst van een balletgroepje. Omdat ik dacht dat ik iets gemist had, vroeg ik wat er was. ‘Nou zie je dat dan niet? Die jongen daar is een mariku!’
Zo zit dat!
Veiliger zijn dan ook de vrije expressie-bijeenkomsten, waar geschilderd, getekend en geboetseerd wordt bij het leven.
Maar zullen kinderen uit de achtergebleven buurten zich er durven vertonen? Als ze al tijd hebben, want werk is er thuis altijd zat.
‘Buurtcentra, met annex kleine sportvelden, daar moeten ze het van hebben,’ zei Angel Salsbach, ‘en daar werken we hard aan om dat erdoor te krijgen.’
Zoveel is voor de jeugd nog toekomstmuziek. Is het dan een wonder dat zij hun toekomst anders zien? Wat schiet je op met werken áls er al een baantje voor je is? Hoeveel blijft er dan nog onbereikbaar wat kinderen in andere landen wel hebben?
Hun fantasiedroom snel-iets-bereiken-met-weinig-inspanning-en-een-goede-kans-op-succes heeft één reële uitlaat gevonden: in catochi - de verkoop van zelfgemaakte lotenboekjes. Officieel mag het niet, maar iedereen doet er aan mee. Soms zijn de kinderen voor de verkoop in dienst van een volwassene, die graag kinderen gebruiken omdat de kopers menen dat een lot, van een kind gekocht, geluk brengt.
Vaak maken de kinderen de boekjes ook zelf: twee rijen cijfers tot honderd. Je kunt kop of staart spelen, een getal als begin of eind. Het winnende nummer van de loterij in Santa Domingo of Caracas, dat zondags over de radio bekend wordt gemaakt, is bepalend
| |
| |
welk van de nummers winnend zijn in catochi.
Heel wat kinderen hebben op die manier geld verdiend of gewonnen - en van bijna allemaal ging het in de huishoudpot.
‘Een van de meest geliefde beroepen is dan ook: later catochi verkopen (net zoals de Catochi die dit op Curaçao invoerde), in een wrakke auto rondrijden - een nieuwe is natuurlijk fijner! - en bij moeder thuis blijven zitten.
‘Op die manier vertikken ze het ooit aan werken te denken,’ is de klacht van sociaal werksters. ‘Als ze het wel zouden doen, zouden wij minder gezinnen hoeven te helpen, waar de moeder met een stel kleine kinderen zit, die tekort komen, terwijl de oudere, volwassen kinderen het wel geloven.’
Maar wie moet en kan ervoor zorgen dat die kinderen, in plaats van ‘het wel te geloven’ in iets geloven?
Een van de koppen waarop dit conflict o.a. is uitgevochten, is die van Sinterklaas. Hoog zijn de emoties opgelaaid toen Vitó ook dit jaar - 1969 - weer het beschimmelde van een Sinterklaas en het zakkerige van een Zwarte Piet kleurig afschilderde als niet eigen aan de Antilliaanse identiteit.
Het zou ook deze keer wel weer loslopen, dacht iedereen. Maar kort voor Sinterklaas ging er van de interimregering in Willemstad een brief uit naar alle eilanden met het verzoek iedere officiële Sinterklaasmanifestatie af te gelasten.
‘Moeten ze die kinderen het beetje wat ze hebben ook nog afnemen, verbieden? Noem dat maar opkomen voor je volk!’
‘Dacht je dat een kind Zwarte Piet als een gediscrimineerde figuur ziet?’
‘Heeft een volwassene het recht voor een kind te beslissen wat hij wel en niet leuk mag vinden?’
‘Door al dat gehetz brengen ze een kind op ideeën, die hij daarvoor niet had!’
Dat waren de felle reacties van tegenstanders in de pers, op de televisie, overal. En toen de jaarlijkse Toybank voor TeleCuraçao in december 1969 meer geld opbracht dan jaren daarvoor - terwijl zoveel zakenlieden, getroffen door de brand, verstek hadden moeten laten gaan - had dat minder te maken met goedgeefsheid en
| |
| |
kinderliefde dan met een politiek steekspel.
Wat bezielde Vitó?
In een pogen om niet alleen het kind, maar vooral de volwassenen, die zo'n feest mogelijk maken, de waarde van het eigen Antilliaanse te leren herontdekken en waarderen, moest ook het sinterklaasfeest vallen. Net als trouwens de uit Venezuela afkomstige Aguinaldos, die rond kerstmis gezongen en gespeeld worden door de jeugd. Maar over die publikaties heeft vrijwel niemand zich opgewonden!
Dat Sinterklaas van de Nederlanders was afgekeken, deed er minder toe. Want het bleef lange tijd beperkt tot de kringen van Hollanders op het eiland. Pas in de jaren na de autonomie nam de sinterklaasviering een enorme vlucht!!!
Stanley Brown: ‘Mensen, die er het geld niet voor hebben, gaan tegen elkaar opbieden in cadeautjes-geven, zodat hun kind zich niet hoeft te schamen tegenover andere kinderen. Ze kunnen het geld beter gebruiken, maar ze durven niet achter te blijven.
Er worden allerlei acties op touw gezet voor de “arme” kinderen, no. Scholen moeten bedelen bij de Lions, de Jaycees, de Rotary. Vind je dat een situatie? Laten ze al dat geld besteden aan betere leefmogelijkheden. Daar is het kind op de duur meer bij gebaat dan bij een plastic speelgoedje.’
‘Maar een kind kijkt naar wat hij nú in zijn handen houdt, naar wat een ander wel heeft en hij niet op dit moment - al is het een plastic beestje.’
‘Er zijn andere dingen die hij nu ook niet heeft en andere kinderen wel. Er moet natuurlijk wel een ander feest voor in de plaats komen. Laten de mensen zelf met suggesties komen. Een feest rond een figuur of een gebeurtenis, die dicht bij hen staat. En dan geen geldverspilling, no. Waarom een Sinterklaas - de blanke, die cadeautjes uitdeelt, de machtfiguur. Waarom een Zwarte Piet als de knecht, de ondergeschikte, de zwarte, die dreigt?’
‘Je kan het ook omdraaien,’ zei ik, ‘Zwarte Piet is misschien de eerst aanvaarde zwarte man geweest, die de blanken met succes op hun donder heeft gegeven en een machtsfiguur was, meer dan die zielige sinterklaas met schimmel tussen zijn benen.’
Het kon er in een onderling gesprek nog net mee door, maar in het openbaar zou het zwaar misplaatst zijn geweest.
| |
[pagina 86-87]
[p. 86-87] | |
| |
| |
‘Vind jij - je schrijft tenslotte voor de jeugd - dat je als volwassene voor kinderen mag beslissen over hún feest? Hoe zij moeten denken?’ werd me in die dagen van veel kanten gevraagd.
Voor mij was er maar één antwoord. ‘Het gaat om meer dan een feest voor kinderen. Het is een kunstmatige behoefte aankweken, net zoals bij ons voor moederdag, vaderdag en de hele rotzooi. Ik wil ook niet dat mijn kinderen daar aan meedoen. Iets anders is of je de rechten van het kind aantast.
Kijk, wanneer een kind op straat een troep soldaten voorbij ziet trekken, pakt hij meteen een stok, zet een muts op en sjouwt er vol vuur achteraan. Dan hoort het tot mijn verantwoordelijkheid dat kind uit te leggen, dat die troep soldaten geen spelletje speelt, geen spelletje is. Ik zal hem duidelijk moeten maken wat een uniform betekent; dat die loop van dat wapen niet los is te zien van de loop van de geschiedenis.
Daarmee tast ik misschien de rechten van het kind op “spel” aan, maar hij heeft ook een recht van leven. Daarover zal ik hem zoveel mogelijk moeten vertellen, of hij het nu leuk vindt of niet. Des te kritischer zal hij later tegenover beslissingen staan. Wát hij dan beslist is zijn zaak.’
‘Waarom moet je het een kind zo moeilijk maken? Hij kan het niet aan en later krijgt hij het al moeilijk genoeg!’ Dat was vaste prik het finale-schot dat ook ik te incasseren kreeg. En dat me werkelijk met stomheid sloeg.
Wilden ze het niet voor me weten, of zagen ze werkelijk over het hoofd voor welke veel grotere moeilijkheden, welke veel ingrijpender beslissing jongeren rond hun achttiende jaar vaak komen te staan? Een beslissing, waarvan ze al jong weten dat ze hem eens zullen moeten nemen?
De beslissing over hun familienaam.
Het kind van ouders die niet getrouwd zijn - of die ouders nu wel samenwonen of niet, of het kind nu wel ‘overspelig’ is of niet - draagt de naam van de moeder. Pas als dat kind bewezen heeft dat het iets presteert, kán de vader het de gunst verlenen zijn naam te dragen. Voor hem is het een zuiver juridische aangelegenheid, want iedereen op het eiland weet welk kind van wie is.
Het is algemeen gebruik geworden, ook onder vooraanstaande families, het kind na het behalen van het mulodiploma de naam
| |
| |
van de vader te geven. Hij heeft bewezen die waard te zijn! Die naam zal voor hem de poorten van de maatschappij openen, betere huwelijkskansen garanderen.
Maar er waren en er zijn kinderen, die bij het aanbod: ‘Nu mag je voortaan mijn naam dragen!’ een zeer bewuste en definitieve keus voor hun leven maakten met hun antwoord: ‘U mag uw naam houden. U hebt nooit de moed gehad mijn moeder te trouwen, om ons meteen als uw kinderen te erkennen. Nu hoeft het niet meer. Als ik een naam groot zal maken, is het die van mijn moeder.’
Er schuilt in de Antilliaanse jeugd een grootsheid en een incasseringsvermogen, die zwaar onderschat worden omdat men de jongeren nog altijd afmeet naar vreemde maatstaven en dan liefst die van het establishment. Daarom draait de jeugd zovaak een andere kant voor - zo, als ze is, zoals ze wil zijn, wordt ze toch niet gezien.
En zwijgen is, zeker voor de zwarte jeugd, een erfenis van hun voorvaderen - al zijn ze het zich niet allemaal bewust.
Misschien was dat Antilliaanse meisje hier op een Nederlandse school, een uitzondering toen ze me schreef: ‘Ik ben blij dat ik uw “Marijn” gelezen heb. Voor die tijd had ik een grote moeilijkheid. Ik kon nooit praten bij mensen. En ik wou graag met mensen praten. Maar als ik begon, ging het ineens niet meer. Ik dacht, je bent stom, je bent laf. Maar uit Marijn ontdekte ik dat de slaven vroeger niet vrij mochten spreken. Wat ik heb, dat heb ik geërfd van mijn voorouders. En nu ben ik er trots op. Ik weet dat ik niet stom, niet laf ben.’
|
|