| |
| |
| |
4
‘Een volk dat niet leest, niet kan denken...’
Oplossing: Papiaments op de scholen
Mijn eerste contact met Stanley Brown was feitelijk indirect. Ik zag hem in een Nederlandse televisiereportage, na zijn vrijlating zomer 1969. Uit wat hij toen zei, kreeg ik de indruk dat ik van hem wel eens een rechtstreeks antwoord zou kunnen krijgen op vragen waar ik al jaren mee rondliep.
In 1958 had de Antilliaanse regering mij gepolst of ik er voor voelde een serie schoolleesboeken te schrijven voor het lager onderwijs, in het Nederlands, met het leefpatroon van het Antilliaanse kind als uitgangspunt. Dat ik geen pedagoog ben, was geen bezwaar. Ik had als kind op Antilliaanse scholen gezeten en kende de enorme taalmoeilijkheden uit ervaring. Voorts was ik een schrijver en dat prefereerde men boven een pedagoog. Omdat het in die tijd nog niet voorkwam dat niet-pedagogen schoolboeken schreven, moest ik me wel gevleid voelen. Toch stelde ik de regering voor het eerst te proberen met de eigen Antilliaanse auteurs, ook al hadden die misschien minder naam en ervaring.
In 1962 had men nog niemand gevonden, en ik ging door de knieën met maar één beeld voor ogen: mijn vroegere klasgenootjes én de kinderen, die ik in 1958 op de scholen ontmoet had, en die zwoegden op zinnen als: De kolenman gleed uit over het besneeuwde grintpad; die uit de Gijsbrecht van Aemstel moesten reciteren, en voor hun eindexamen mulo (ook nu nog!) de Camera Obscura moesten doorworstelen.
Maar al die jaren dat ik aan de eerste vier boekjes van de zevendelige serie ‘Cu luz na man’ werkte, zat het me niet helemaal lekker. Was ik bezig met een stukje koloniale inmenging op cultureel niveau? Beelden uit mijn Curaçaose schooljaren doken op.
Kinderen van zeven jaar... hun eerste schooldag. Zeven jaar hadden ze alleen maar Papiaments gesproken thuis, en gehoord. Maar vanaf die eerste schooldag was het hele onderwijs in een vreemde taal, het Nederlands. Al na een paar uur hingen ze duf en lusteloos in hun banken, en niet van de hitte alleen.
| |
| |
Wij, uit de hogere klassen... we lieten het wel uit ons hoofd in het klaslokaal iets anders dan Nederlands te spreken. Want op je rapport stond een apart vak vermeld: Nederlands spreken. Alleen in het speelkwartier, als de nonnen niet in de buurt waren, was het vlug-vlug alles in het Papiaments. Werd je betrapt dan kreeg je een slechte aantekening. Uit solidariteit en pure balorigheid brabbelde ik na een paar weken al zoveel Papiaments als ik had opgepikt. Je hoedt je er als kind trouwens wel voor een uitslover te zijn, dan lig je buiten de groep.
Wat zou het resultaat zijn van de schoolboeken, welke ik schreef? Goed, de kinderen kregen eindelijk verhalen over hun eigen eilanden, ze konden er zichzelf in herkennen.
Maar hun gezwoeg op een vreemde taal werd er niet minder door. Van twee kwade had ik de minste gekozen.
Met een Antilliaanse onderwijzer, die van zijn hart geen moordkuil maakte, zou ik daarover wel eens willen praten.
Stanley Brown wás onderwijzer geweest, en hij vocht voor de eigen identiteit van het volk.
Maar zijn blad Vitó was me voor.
De komst van een Nederlandse auteur, gestuurd door de Sticusa (Stichting Culturele Samenwerking met Suriname en de Nederlandse Antillen) om materiaal voor drie schoolleesboeken te verzamelen was opgelegd pandoer! Het artikeltje-tégen kwam er! ‘Waarom gaf de Antilliaanse regering wel na fl. 65.- dagvergoeding aan een makamba-auteur als Miep Diekmann, en steunde zij niet volgens haar belofte na de 30ste mei om de eigen cultuur te erkennen, eigen jeugdboekenschrijvers als een Elis Juliana en Sonia Garmers?’
Dat de onkostenvergoeding van de Sticusa in Amsterdam kwam, was dan een kleine onnauwkeurigheid; dat niet Nederland de gewraakte auteur gestuurd had, maar de Antilliaanse regering erom gevraagd had, ook. Toch vond ik de opmerking in Vitó op zijn plaats, want zij sloot aan bij een van de kernproblemen, waar men al jaren mee worstelt.
Onderwijs in het Papiaments, het Papiaments ook als taal op de scholen onderwezen - punten, waarvoor dr. Jules de Palm in zijn proefschrift ‘Het Nederlands op de Curaçaose school’ (uitgeverij
| |
| |
Wolters, 1969) op een bijzonder indringende, heldere en vooral praktische wijze een lans gebroken heeft.
Vitó 15-11-'69
Komt dat er door dan houdt het in, dat er voor de kinderen ook leesboeken in het Papiaments zullen moeten komen. Die zijn er amper. Met een paar (uitverkochte) verhalenbundels van Sonia Garmers, enkele verhalen van Pierre Lauffer, een bundel van Elis Juliana en de hoog genoteerde versjes van Nilda Pinto is de koek op.
| |
| |
Uit contacten met Antilliaanse auteurs en aankomende auteurs was mij duidelijk geworden - laten we zeggen: nog duidelijker geworden - dat ieder van hen jarenlang zo hard voor zijn eigen standje had geknokt, aan zijn zelfrealisatie had gewerkt, dat ze geen energie en belangstelling hadden overgehouden om ook nog - sociaal geëngageerd - te denken aan de belangrijkste leesgroep onder ieder volk: de jeugd. Als auteur erkend worden betekent, niet alleen op de Antillen, dat je door je generatiegenoten voor vol wordt aangezien. Dus richt je je tot hen. Wie zich in zijn werk met kinderen bezig houdt, of hij nu schrijver of jeugdleider is, wordt voor halfzacht of verknipt versleten.
Toen het met de redactie van Vitó op uitvechten aankwam, vroeg ik: ‘Wat willen jullie eigenlijk? Wanneer ik die schoolboeken niet geschreven had en nog elf andere kinder- en jeugdboeken over de Antillen, dan zaten jullie kinderen nog alleen maar met van die knusse Hollandse verhalen. Met boeken, die altijd in andere landen spelen. Ik heb het niet één keer maar herhaaldelijk van de kinderen op jullie scholen gehoord: ‘Een verhaal over ons eiland is veel spannender. Je kent de mensen veel beter. Je weet de plaatsen, waar alles gebeurt. Het eiland is niet zo gewoon meer. Als je altijd verhalen over kinderen van andere landen leest, is het net of wij niet belangrijk genoeg zijn voor een boek.’ Op het Thomascollege kwam er zelfs een daverend applaus nadat ik verteld had dat auteurs en kennissen uit verschillende landen me geschreven hadden: ‘We hebben op onze televisie de brand in Willemstad gezien en wat daar gebeurt. Doordat we je boeken kennen, zei het ons iets. Anders was het aan ons voorbij gegaan.’
En ik vind dat niet ik maar de Antillen een winstpunt scoren als een buitenlandse tiener me schrijft: ‘Ik heb iets vreemds ontdekt. Die jongen Padu, in uw boek, is zwart, maar hij denkt en voelt net als ik wanneer hij verdriet heeft, of plezier. Daar had ik nog nooit over nagedacht.’
Als je zoveel jongeren op een spoor kunt zetten, waarom de Antilliaanse kinderen dan niet? Waarom moeten ze boeken lezen over allerlei taptemelk-Indianen, terwijl de Arubaan van origine een Indiaan is? Nu hebben ze hun eigen Indianenboek: ‘Jossy wordt een Indiaan.’
| |
| |
Waarom moeten ze hun kinderjaren doortobben met als fantasiefiguren alleen kabouters, die onder de grond of in holle bomen wonen? Moeilijk voor te stellen op eilanden met vrijwel geen bomen, en een rotsbodem! Nu hebben ze in ‘Sjon Karkó’ een eigen fantasiefiguur, een wezen, dat in een grote, roze schelp - een karko - woont op Bonaire. Het Antilliaanse kind kent dikwijls zijn eigen eiland niet, laat staan de andere. Maar ik heb jongens en meisjes gesproken, die met ‘Sjon Karko’ in hun hand rond de karkostapels op Bonaire hebben gezworven ‘want ergens in een van de schelpen móest Sjon Karko wonen’.
Na deze uiteenzetting van mij, als auteur, werd er geopperd: ‘Kan je de laatste boeken van die serie, waarvoor je hier bent, toch niet laten schieten?’ Hoe ik dan financieel voor de contractbreuk met de Antilliaanse regering en de uitgever zou moeten opdraaien, was míjn zorg.
‘Waarom breng je die boeken en je andere niet in het Papiaments?’
Dat zou een oplossing zijn - met het risico van een artikel in Vitó: dat op deze wijze het brood gestolen wordt uit de mond van Antilliaanse auteurs door een Nederlandse auteur, die toch al zo'n dikke boterham verdient door over hún gebieden te schrijven, en die daar in feite niets anders tegenover heeft gesteld dan de jeugd in 13 landen bij te brengen dat de Antillianen beslist niet als barre, boze, naakte heidenen van boomtak tot boomtak slingeren in hun oerwoud!!!
Het eind van deze schermutselingen kwam weken later in een gesprek met Stanley Brown over wel Papiaments - geen Nederlands. ‘Men heeft altijd mijn onderwijzer-zijn verkeerd uitgelegd. Ik ben onderwijzer geweest op een lagere school. Ik had kinderen van tien jaar voor mij. Het enige nut van dit onderwijzer-zijn was, dat ik me steeds meer en meer realiseerde de koloniale misdaad, die Nederland hier gepleegd had, constant nog pleegde. Eerst in het verleden om economische redenen en nu om cultuur-imperialistische redenen. Ik bedoel hiermee: het Nederlands op school.
Het tweede nut wat ik er van had dat ik onderwijzer was, was dat ik in directe aanraking kwam met sociale wantoestanden. Ik was namelijk jong onderwijzer, ik zou het onderwijs eens goed
| |
| |
gaan opzetten. Als er gespijbeld werd, reageerde ik met naar de ouders toe te gaan.’
Op de Antillen bestaat geen leerplicht. Een kind dat geen schoenen heeft, wordt door zijn moeder thuis gehouden. ‘Stanley heeft uit zijn eigen zak wel schoenen voor die kinderen gekocht,’ vertelde iemand me.
‘Ik meen,’ Stanley Brown, ‘dat ik een van de weinige onderwijzers ben geweest op de Antillen, die het schooljaar opende met op ouderbezoek te gaan. Men heeft hier altijd geleefd in een sfeer: Het volk moet naar mij toekomen, dan zal ik het volk ook nog eens zeggen hoe ze het doen moeten ook!
Ik geloof dat ik een van de beginnelingen was, die hier een doorbraak bracht door naar het volk te gaan. Ik ging bij de ouders op bezoek, sprak met hen en zodoende kwam de nadruk in mijn leven veel meer te liggen op het noteren van de sociale wantoestanden dan op het onderwijzer-zijn.’
Het is geen geheim dat de Antilliaanse onderwijzer het extra zwaar heeft. Hij wordt, door het ontbreken van een vaderfiguur in zoveel gezinnen, door de kinderen als vaderfiguur geannexeerd.
‘Gewoon in de dagelijkse praktijk heb ik geprobeerd een zo goed mogelijk onderwijzer te zijn. Ik heb zo goed mogelijk geprobeerd rekenles te geven, in de Nederlandse taal, maar meer en meer overtuigd rakende dat deze jongen, die op het eind goed rekenen kon, geen werk zou kunnen krijgen. Dat deze jongen, die goed zou kunnen rekenen, de rest van zijn leven in een krot zou moeten blijven wonen. En ook meer en meer overtuigd rakende dat ik die jongen nooit goed zou kunnen leren rekenen zolang ik de les in het Nederlands gaf.
Zes jaar ben ik onderwijzer geweest, maar Curaçao is tot vandaag toe een kolonie van Nederland. Toen de Nederlanders in 1954 schijnbaar weggingen, hebben zij gewoon hier de macht overgedragen aan een groep blanke Protestanten, die om hun eigen macht te handhaven de toestanden hebben laten voortduren, zoals de Nederlanders die gemaakt hadden.’
| |
| |
‘Je zegt, Stanley, een wanpolitiek cultureel. Ik weet dat jij een van de weinigen bent geweest, die zorgde dat de kinderen lazen; dat ze naar de bibliobus gingen; dat je naging óf ze hun boeken wel lazen; dat je voor abonnementen op de leeszaal zorgde. Dat was allemaal voor Nederlandse boeken!’
‘Dat was allemaal in mijn beginperiode. Ik zag een falend onderwijs. Ik probeerde het op te lossen. Ik zag een volk, dat niet las en ik probeerde het op te lossen. Tot ik eindelijk ontdekte dat het volk niet lezen kón, dat het volk rond de leeftijd van negen jaar een frustratiemoment bereikt. Op de jongen uit een Papiamentstalig milieu, een Antilliaans cultuurpatroon, die thuis zeer intelligent is, wordt op school een Germaans cultuur- en denkpatroon geënt. In de eerste jaren, waarin hij dat probeert te verwerken, levert hij een strijd, en op negenjarige leeftijd faalt hij. Veel verder komt hij niet. Wat ik heb geprobeerd, is: met veel betere methoden dit punt van falen te verleggen naar de tienjarige leeftijd.
Maar dat maakt de misdaad niet kleiner, hoor! Of je nu een school aflevert van jongens, die op negenjarige leeftijd hebben gefaald of op tienjarige leeftijd, het fálen is de werkelijkheid.
Als resultaat van dit onderwijs hebben wij een bevolking met een fysieke leeftijd om een voorbeeld te noemen van 18-19 jaar oud, geïnteresseerd in problemen van die leeftijd, laten we zeggen sexuele problemen. Daar kunnen ze zich niet over oriënteren omdat ze een intelligentieleeftijd hebben, een taalleeftijd, een denkleeftijd van negen jaar, twaalf jaar misschien. Daarom kunnen ze niet lezen.
Curaçaoënaars hebben dan ook altijd hoofdpijn als ze lezen. Ze begrijpen ook nooit waarom je leest. Ik heb in de gevangenis gezeten met jongens, en ze begrepen niet waarom ik de hele dag las.’
Laten we aannemen dat het een van zijn boosaardige geintjes was toen hij vertelde dat de hele gevangenislectuur bestaat uit Kuifje, Puk en Muk en tien catechismussen in het Papiaments!
‘De weinige boeken, die er bij ons in het Papiaments zijn, kunnen ze ook niet lezen, omdat ze geen Papiaments hebben leren lezen op de Nederlandstalige scholen.
Het gevolg is dus dat we een bevolking hebben die niet leest, die
| |
| |
niet kan denken. Daarom noem ik het een misdaad.
Ik geloof erin wanneer wij Papiaments zouden invoeren hier op school, als voertaal van klas één tot en met eind hbs - en geen grapjes, de eerste klas wél, en de tweede niet en zo. De groep die eind hbs haalt is al klein, maar voldoende intelligent om bij een verdere studie naast het Spaans of Engels, dat ze op school geleerd hebben, een aparte aanvullende cursus van een paar maanden te volgen en daarna een universitaire studie in die taal.’
‘Je bedoelt: bij voorkeur in het Caraibisch Gebied? Weet je dat een dergelijke oplossing al jaren in Tsjecho-Slowakije wordt toegepast? De buitenlandse studenten, die daar komen, krijgen een stoomcursus Tsjechisch van vijf maanden, en met goed resultaat.’
‘Ja. Ik zou het Nederlands volledig afschaffen - een arm taaltje overigens, maar 13 miljoen mensen spreken het. Naast het Papiaments als voertaal het rijke Spaans, of het Engels, een wereldtaal. Ik denk dat dat als gevolg zal hebben dat wij een bevolking krijgen zoals de Nederlandse of de Engelse met al zijn schakeringen van zeer intelligent, zeer daadkrachtig tot minder intelligent, minder daadkrachtig.
Nu hebben wij een enorm hoog gemiddelde van niet-intelligente, niet daadkrachtige, apathische figuren.
Ik heb dit eens gezegd: een jongen die hier op Curaçao zijn mulodiploma haalt, is een genie! Om in de nieuwe vorm te denken: als deze jongen het Papiamentstalig onderwijs had gevolgd, zou hij een van onze grote leiders geweest zijn. Nu hebben wij geen grote leiders. Zoals bij deze jongen: zijn genialiteit gebruikt hij op aan het behalen van een mulo-diploma, terwijl hij op een Papiamentstalige school op zijn sloffen de mulo had kunnen halen, op zijn sloffen de hbs en daarna een zee van tijd zou hebben om bijvoorbeeld toneelstukken te schrijven.’ (In verband met de voorliefde van de Antillianen voor het amateurtoneel en het feit, dat tot nu toe hoofdzakelijk Nederlandse of uit een vreemde taal in het Papiaments vertaalde toneelstukken opgevoerd werden, is het oorspronkelijk Papiamentse toneelstuk van grote waarde. m.d.)
‘Nu kan die jongen geen toneelstukken schrijven. Want het kost dit genie een enorme inspanning de mulo te halen.
| |
| |
Het rendement van ons onderwijs is dan ook enorm laag. Als het onderwijs bij ons op economische basis gerund zou moeten worden, zouden ze onze scholen allang hebben moeten sluiten. Geen zakenman zou het volhouden.’
Eén van de pispaaltjes van Stanley Brown is Jan Droog, in 1969 nog inspecteur bij het Antilliaanse onderwijs. Ook hij heeft geprobeerd iets aan het leesprobleem van de Antilliaanse kinderen te doen, en verschillende leesboekjes samengesteld. Maar toen in 1965 zijn ‘Bam lesa’ uitkwam, was de strijd om een eigen Antilliaanse identiteit al zover op gang, dat zelfs hij als Hollander enige nattigheid had moeten voelen bij het afscheiden van zijn volgend geestesproduct:
De koningin komt
Jongens, jongens, luistert goed,
Komt nu allen dichterbij!
't Is iets, dat je weten moet,
Luistert dus heel goed naar mij.
Meisjes, meisjes stopt met spelen,
Komt eens om mij henen staan!
Staat je vast en zeker aan.
Nou, vooruit, zeg 't maar gauw!
Ja, schiet op, wat is er nou?
't Duurt nog hoogstens maar drie weken
Dan is 't feest op Curaçao.
Van dat feest zal ieder spreken,
Want het gaat om Rood-Wit-Blauw
Brengt met de Prins der Nederlanden,
Voor het eerst, als regerend Vorstin,
Een bezoek aan onze stranden.
| |
| |
Hoera, hoera! Dat wordt een feest
zoals 't nog nooit hier is geweest!
De straten versierd, in feestkleed getooid!
De feestlichtjes aan, de vlaggen ontplooid!
Door elk eiland, 't zij groot, 't zij klein,
't zij Boven of Beneden de Wind
't Mag dan arm of welvarend zijn,
Wordt onze vorstin toch immers bemind.
Nog een paar weekjes naar school gegaan,
Nog een paar nachten naar bed,
Dan breekt de grote feestweek aan,
Dan begint hier pas de pret.
Straks is 't feest, zoals je nooit eerder zag,
Straks waait er van alle huizen de vlag.
Dan is ieder vrolijk, dan is ieder blij
We krijgen beslist wel een paar dagen vrij!
Dan tooit zich een ieder met Rood, Wit en Blauw,
Lang Leve Oranje en Biba Corsow!
Over volhouden gesproken!
Dan zijn er nóg altijd Antillianen die het werkelijk niet begrijpen als hun meer progressieve eilandgenoten, hun studenten in Nederland, zich opwinden over een voortdurend kolonialisme.
Waarom is het Papiaments als officiële voertaal er tot nu toe niet doorgekomen? Waarom wordt Papiaments als taal nog niet op de scholen onderwezen?
Omdat er aan het vaststellen en officieel accepteren van de spelling zoveel haken en ogen zitten, dat het iedereen duizelt.
Ik herinner me uit mijn schooljaren op Curaçao dat er in 1937 enige Antillianen het plan geopperd hadden om de officiële spelling van het Papiaments vast te leggen, zodat men daarna de eigen taal als voertaal zou kunnen gebruiken. Die mededeling werd in
| |
| |
3. Black is beautiful
| |
| |
4. De fotograaf moest zo hoog nodig dit plaatje schieten om Angel Salsbach eraan te herinneren dat hij met de makamba Miep Diekmann zat
| |
| |
onze klas en op onze school met hoongelach begroet! Dat was voor de oorlog toen het in ‘betere’ kringen bon ton was Nederlands te spreken.
Terug in 1958 viel het me op dat iedereen, van hoog tot laag, Papiaments sprak, dat er kranten en tijdschriften in het Papiaments waren. Alleen, een officiële spelling was er nog steeds niet.
Ongeveer in diezelfde tijd vormden de drie enige Antillianen, die op grond van hun studies uit dit probleem konden komen, op eigen initiatief in Nederland een spellingscommissie. Het rapport dat drs. Raúl Römer, drs. Luís Daal en dr. Jules de Palm uitbrachten aan hun regering bleef echter in Willemstad ergens in een la steken. Daarna gaf Petronia, destijds minister van Onderwijs en Cultuur alleen aan drs. Römer opdracht de officiële spellingswijze van het Papiaments uit te werken. Römer leverde zijn opdracht in, maar de spelling is er nog steeds niet door. Het gerucht gaat dat premier Kroon indertijd gezegd zou hebben: ‘Over mijn lijk!’
Waarom heeft opdrachtgever Petronia, die nu premier is, nog geen kans gezien de spelling Römer er door te drukken?
Omdat het accepteren van een spelling veel emotioneler ligt dan men hier denkt.
Het trio Daal-De Palm-Römer had aanvankelijk voorgesteld hun spelling tien jaar te proberen en dan eventueel aan te passen, zoals in andere landen ook wel gebeurt. Het ongeluk voor wat men gemakshalve de spelling Daal noemt, was dat Vitó haar direct overnam. Dat zat al meteen in de politiek verkeerde hoek! en zo ging de spelling Daal het schip in.
Omdat iedereen jarenlang een Papiaments geschreven had dat hem het beste uitkwam, begint men nu van te voren al vast maar te fulmineren tegen de spelling Römer: ‘Dacht je dat we het Papiaments, dat één man ons voorschrijft, overnemen?’
Louter op deze emotionele grond zou het beter geweest zijn de opdracht aan de commissie Römer-Daal-de Palm te geven. ‘We waren toch wel tot een vergelijk gekomen en heel ver met Römer meegegaan,’ zegt De Palm. ‘Want we zijn er immers indertijd uit eigen beweging al met z'n drieën aan begonnen?’
Maar ook dat zou geen voorwaarde van welslagen ingehouden hebben. ‘Denk je nu werkelijk,’ (reactie op Aruba), ‘dat wij op Aruba het Papiaments zullen accepteren van een Curaçaoënaar (Rö- | |
| |
mer), waar bovendien voor geijverd wordt door een Bonairiaan (Hubert Booi, hoofd Cultuur en Opvoeding op Aruba)?’
Zo zit dat dan!
‘Hoe kan jíj, die alles met taal te maken hebt, nu zijn vóór Papiaments op de scholen? Dat betekent een verarming, een achteruitgang van ons volk!’ Commentaar dat ik van veel Antillianen kreeg.
Juist omdat ik alles met taal te maken heb, juist als schrijver, vind ik dat ieder volk recht heeft op zijn eigen taal, ook al is het taalgebied klein. Een eeuw geleden vochten wij ook nog voor invoering van het Nederlands op onze scholen: Frans was toen de voertaal, de statustaal!
De mens heeft recht op een vrije meningsuiting. Hij wordt daarin zwaar gehinderd, wanneer hij zich gedwongen van een andere taal moet bedienen.
Wanneer, zoals op de Antillen, de invoering van de moedertaal op school een van de essentiële punten blijkt om ‘zichzelf’ te vinden, dan moet men dit streven accepteren en alles op alles zetten voor de praktische uitvoering ervan.
Hoe moet je een (altijd nog groot) deel van de Antillianen aan het verstand brengen, dat Papiaments op de scholen niet hoeft in te houden dat men in de toekomst met ‘armenscholen’ zit? (Papiaments is een ‘arme’ taal - dat is er al zolang ingehamerd. Maar hoeveel leenwoorden hebben wij niet in onze taal?)
Hoe moet je het de mensen duidelijk maken dat een kind veel beter een vreemde taal leert, wanneer hij eerst zijn moedertaal heeft leren beheersen?
Diegenen, die wel mee willen denken in de nieuwe richting, doen de hele zaak tenslotte toch af met: ‘Het komt er nooit door, want het is er nooit doorgekomen!’
Aan de realisering lijken dan ook praktisch onoverkomelijke bezwaren te zitten, maar veel hangt af van de eigen inzet van de bevolking.
Leerlingen van de Arubaanse kweekschool hebben met elkaar besloten hun leerboeken in het Papiaments te vertalen. Die vertaling van boeken is echter het grootste probleem niet.
Men zal over docenten moeten beschikken, die les kunnen ge- | |
| |
ven in een volwaardig Papiaments. Hun opleiding zal er een zijn in het buitenland, in een vreemde taal. De overdracht van hun kennis aan de klassen moeten zij - ieder naar eigen begaafdheid - zelf in het Papiaments tot stand brengen.
Antilliaanse leerkrachten voor het middelbaar onderwijs heeft men amper. Nu zoveel Nederlandse leraren hun biezen hebben gepakt (omdat herhaaldelijk Europees verlof is afgeschaft, omdat de salarissen in Nederland beter liggen) is de toestand toch al niet rooskleurig.
Om dit plan als een twaalf-jarenplan op te zetten, lijkt de enige haalbare mogelijkheid. Ieder jaar komt er een klas bij die onderwijs in de eigen taal krijgt. Dat betekent dat in die tussentijd Antilliaanse leerkrachten voor het middelbaar onderwijs kunnen afstuderen; dat men per jaar maar voor één klas nieuwe leerboeken in het Papiaments nodig heeft - wat alles bij elkaar toch een kluif zal worden, gesteld dat Antilliaanse auteurs en wetenschappelijk geschoolden in een zo hoog tempo samen kunnen werken aan vertalingen en aanpassen van de stof. Gesteld ook dat het Departement van Onderwijs dat de Mammoetwet van Nederland overnam, tot een meer aangepaste vorm van onderwijs kan komen.
Een eigen, goed geoutilleerde Antilliaanse uitgeverij, zou om economische redenen een eerste voorwaarde zijn. Ook omdat er naast de schoolstof zeer veel aanvullende lectuur en litteratuur in het Papiaments moet komen, origineel én vertaald.
Prijzen van schoolboeken (uit Nederland!) zijn op het moment schrikbarend hoog, en onbetaalbaar als we weten dat er op veel scholen per leerling per jaar na fl. 4. - - fl. 6.- beschikbaar is.
Het afzetgebied van Papiamentse boeken zal aanvankelijk niet groot zijn, maar schoolboeken halen na jaren toch aardige oplagen. En een volk dat heeft leren lezen, zal blijven lezen.
Wie moet de coördinator worden van dit plan, waarmee een snelle ontwikkeling van het Antilliaanse volk valt of staat?
Wetenschapsmensen als Raúl Römer, Luís Daal en Jules de Palm, die dwars tegen alles in eigen initiatief ontwikkelden, zijn schaars.
Mensen als Stanley Brown, die er het hunne aan deden, en niet van opgeven weten, ook.
|
|