| |
| |
| |
2
Gomezplein-plaats van Curaçaose happenings
Eigen identiteit: geen Sinterklaas, wel hakenkruis
De open plekken, waar voor de 30ste mei 1969 nog grote zakenpanden stonden in Willemstad, markeren een historische dag in de Antilliaanse geschiedenis. Maar nog gedenkwaardiger kan die andere, open plek in Punda worden: de promenade, die Gomezplein heet (naar Sjon Doktoor, oprichter van de Partido Nacional di Pweblo). Het is dé plek voor de zaterdag-middaghappenings.
Jongens en meisjes op z'n hipst. Lange laklaarzen - warm of niet! - kettingen, hooggesloten truien in de demonstratieve kleuren groen of rood, leren jakken met franje, een plastic kam dwars gestoken in een opvallend afro-kapsel, petjes met ‘Black Power’ erop geschreven, een kleurige figuur in een wijduitdeinende koningsmantel.
Ze zien er opvallend schoon en verzorgd uit; de haren zijn van een lengte waarover bij ons de dufste ouwe kankeraar enthousiast zou zijn.
Ze slenteren het pleintje op en neer langs de volle terrasjes, langs een paal met een hakenkruisje erop, jongens in groepjes apart, meisjes in groepjes apart, hollen naar de aangrenzende Breedestraat waar auto's met scheurend geweld op- en wegtrekken en een paar politiemannen voorlopig roerloos tot de vaste zaterdagmiddag-uitstalling voor de winkeletalages horen. Sinds de vroegere minister van justitie Isa de vereiste lengte voor agent van politie verlaagd heeft van 1.75 meter tot zijn eigen lengte, 1.68 meter, hoeven ze weinig meer te doen om de schijn van onopvallendheid op te houden.
Onverwacht gaat er een gejuich op. Gebeurt er iets? Nee, niks! Ze wachten, beide partijen. Waarop?
Rond het pleintje hangt een sfeer van spanning, overblijfsel uit vroeger jaren, toen op deze plek de strijd hardhandig uitgevochten werd tussen Het Gezag en de mensen rond het blad Vitó - die wilden breken met het geheimzinnig politiek gedoe achter geslo- | |
| |
ten muren, en daarom het recht opeisten van vrij spreken in het openbaar. Deed immers de vitó - de opzichter in de slaventijd, die toezicht had op het opruimen van de rotzooi - zijn werk ook niet voor iedereen zichtbaar?
Als nu het carillon over het Gomezplein tingelt, de speciale editie van Vitó wordt verkocht - waarvan de opbrengst altijd voor een burger in nood is, al beweert de tegenpartij schamper, dat Stanley Brown op die manier wil nagaan of hij mettertijd zijn blad ook tegen een hogere prijs slijten kan! - dan lijkt het een fleurige massascène voor een film, die het sinds 30 mei verlepte toerisme weer zal moeten oppeppen.
Maar, wie is de regisseur?
Zullen de figuranten de rol spelen, die voor hen is uitgeschreven? Door wie uitgeschreven?
Er mag dan eens een plaatje in de krant hebben gestaan van een dp-man (Democratische Partij, met de grootste meerderheid in de regering) met het symbool van de tegenpartij Frente Obrero - een castro-petje - op het schertsend hoofd; er mag dan van regeringszijde eens een beatband als melodieuze tegenactie tegen oproerige sprekers zijn ingezet, de sprekershoeken van de hervormers blijven de grootste aandacht trekken.
Ze vormen zich spontaan tussen de bloembakken en terrasjes, soms rond twee tegenstanders, die ieder hun bijval uit het publiek krijgen. Een publiek waaronder zich meer en meer ouderen mengen, die zich niet zo spontaan gewonnen geven en dat van de eigen identiteit - o.a. het ‘black is beautiful’ - nog niet zo zien zitten.
‘Ze zijn te lang belazerd. Wat moeten ze nog geloven?’ zegt Stanley Brown. Langs hem heen kijk ik naar die paal met dat hakenkruisje erop. Ik heb er meer gezien, ingekerfd in schoolbanken, ingekrast met dikke lijnen in schoolagenda's. Er zijn er in de geschiedenis meer belazerd. De vraag is alleen: leen je je ervoor? Op dát moment is voor mij de vraag: hoe is het bij de kiezers, die hun stem op Frente Obrero hebben uitgebracht, aangekomen dat hun partij tegen alle dure eden in van ‘nooit samen met de dp’ nu toch samen met de dp in de regering zit?
Maar Stanley Brown is alweer opgeslokt in een groep.
| |
| |
‘Alle politieke systemen zijn verrot... Zeg niet: “Het kan niet!” als je het niet eerst geprobeerd hebt... Maar ik heb definitief mijn besluit genomen: om me nooit meer in welke gevangenis dan ook te laten luizen...’ Benjamin Fox, leider van de Black Power, met een stem waar niet aan te ontkomen valt, die inspint in weloverwogen Engels en onverwacht toeslaat als het publiek de blanke Stanley Brown tegen hem probeert uit te spelen. Hij is geen Black Panther, in Vitó van 13 december 1969 heeft hij het verschil nog eens kort en krachtig uiteengezet. ‘Black Power ta u filosofia. Un estado di mente... Black Power por aksepta hende blanku, pero Black Power ta odia e proteksjon aki... Black Panther ta un armada pa proteha hende pretu, y nan moda di papia ta un ku revolver... Black Panther ta promete solamente violensia.’ (Black Power is een filosofie. Een geestesgesteldheid... Black Power kan de blanken accepteren, maar Black Power haat de bescherming hier... Black Panther is een leger dat de zwarte mensen beschermt en geen andere manier van praten kent dan met een revolver... Black Panther belooft alleen geweld).
Van de Black Panthers houdt een beginneling zijn maidenspeech. ‘Hij heeft nog niet genoeg gelezen,’ vindt Stanley Brown. Hij en Fox zijn reëel en intelligent genoeg om aan te voelen - en er ook openlijk voor uit te komen - hoe ze op het scherp van de snede balanceren; hoe één fout gekozen woord, één te ondoordacht geformuleerd idee de menigte kan losslaan. Het publiek ziet hen als gangmakers; tegelijkertijd zijn zij de enigen naast enkele vakbondsleiders die het volk kunnen bereiken en duidelijk maken, dat het de poten onder zijn eigen stoel niet moet afzagen.
Het dringt niet meteen tot me door dat ik als enige blanke in de groep rond Benjamin Fox sta. Ik merk het pas als er gekeken wordt. Begrijpelijk, want zowel Nederlanders als Antillianen uit bepaalde kringen gaan op zaterdagmiddag met een grote boog om het Gomezplein heen. Lekker niet kijken, dan kan je blijven doen alsof er niets aan de hand is. Ze kunnen niet eens de burgerlijke beleefdheid opbrengen om te gaan luisteren naar wat er in het volk leeft, het volk dat een paar eeuwen gedwongen werd te luisteren naar hén. Of hebben ze zich toch nooit meer dan toeristen gevoeld?
| |
| |
Een uurtje ervoor had ik er een paar naast me gehad op het terrasje, Amerikanen, duidelijk voorzien van een borstplaat met hun naam, adres, nationaliteit en de naam van hun schip erop. Ze wilden weten wat ik hier deed, vonden het maar ‘very interesting’ een schrijfster in het wild te ontmoeten. Dat was weer meegenomen buiten het reisprogramma om. Dan kon ik hun zeker ook wel vertellen, al die drukte op het plein... Onzeker keken ze naar het gewoel om en langs hen heen, en bekenden, terwijl ze hun stoelen met een ruk dichter naar het tafeltje schoven: ‘We like colored people, we do!’
‘Nou,’ antwoordde ik effen, ‘dat zit dan goed voor het geval er straks klappen gaan vallen.’
Ik hoop dat ik op m'n zestigste ook nog zo snel in de benen kan komen.
Hun plaats werd ingenomen door Angel Salsbach, landmeter, componist, bassist en evenals Brown en Fox niet onbekend met de binnenkant van overvalwagens en celmuren. De manier waarop zijn voornaam wordt uitgesproken, plaatst hem dichter bij de wesp dan bij een engel. Maar met de hoffelijkheid, de Antilliaan eigen, sprak hij Nederlands met me. Omdat hij nogal eens in het Papiaments door anderen aangeschoten werd, leek het mij fatsoenlijk hem te bekennen, dat ik Papiaments versta. Daarom zaten we wat ongemakkelijk tegen elkaar op te hikken toen midden in ons gesprek over vrije meningsuiting, persvrijheid en zijn compositie ‘Slavenopstand’ iemand in rad Papiaments tegen hem uitschoot: ‘Wat heb je daar met die makamba te zitten?’
Dat herhaalde zich een paar keer terwijl ik met hem meeliep om te zien of de mensen de extra (duurdere) editie van Vitó grif kochten of niet. Veel jongeren riepen: ‘Ik loop zelf in de sociale steun!’ Sommige mensen wilden eerst de inhoud zien. ‘Ja maar, dit is hetzelfde nummer van deze week. Heb ik al gelezen.’ Dat het een witte Vitó was, een soort symbool voor een hulpactie, maakte voor hen geen verschil. Er zijn er teveel met het gevoel laten-zij-mij-eerst-maar-eens-helpen.
Salsbach en ik waren doorgelopen tot in het Fort Amsterdam, waar de regering zetelt, en waar ik als kind woonde. Zoals altijd keek ik eerst naar wat voor mij nog steeds ‘ons huis’ is. Dertig, vijfendertig jaar uit je leven vallen weg. Je ziet weer mensen de
| |
| |
trap van de galerij opkomen, huilende moeders die om kleren vragen. Want hun kinderen moeten naar school. De schande als ze geen kleren hebben. De commandant van polies zal wel raad weten!
Het is weer zondagmiddag. Je ouders zijn even weg. Plotseling staat in de schemerige zaal een reus van een kerel, zijn gezicht lijkt net zo groot als de schemer. Hij heeft een mes en vraagt naar de dokter. Ze hebben zijn vrouw dood laten gaan... nu zoekt hij de dokter. ‘Mijn vader lijkt op de dokter!’ Je denkt dat je het schreeuwt, maar een dun, koud stemmetje zegt bezwerend: ‘Mi tata no ta dokter!’ Je luistert: als je vader nu maar komen zou. Nee, nee, die man moet weg. Hij heeft een mes en ze zullen hem meenemen en opsluiten. Je wilt hem een stoel geven én je wilt dat hij weggaat. Waarom leren ze je alles, maar niet hoe je in zo'n geval doen moet?
Ineens is je vader er, en je moeder, nog een paar mensen. Ze sluiten je in hun armen, troosten je. Ze troosten de verkeerde. Je blijft naar de man kijken, je weet van zijn mes, dat hij weggestoken heeft. En je kunt niemand, niemand vertellen, wat er mis is, waarom er iets niet klopt.
‘Dokter?’ zegt de man en doet een stap naar voren.
Plotseling zijn ze allemaal bovenop hem, ze sleuren hem de trap af aan armen en benen.
‘Hij deed niks, hij deed niks!’ Je schreeuwt het razend en wil er achteraan. Waarom? Maar ze vangen je op. Je moet naar bed met een aspirientje. ‘Zo'n dronken vent om dat kind zo aan het schrikken te maken.’ Je gáát niet. Je hebt iets gezien - je hebt teveel gezien. Hoe zou je dan kunnen slapen?
In het Fort zingt een koor meisjes en jongens aguinaldos - het loopt tegen kerstmis. Met de stok tussen zijn benen staat Angel Salsbach te hannesen om de mensen wisselgeld terug te geven. Ik steek mijn hand uit om de stapel Vitó's van hem aan te pakken. Een paar omstanders vragen er een, ik geef ze. Met grimmige voldoening kijk ik naar ‘ons huis’ - het is of er een rekening vereffend wordt. Maar nog nooit heb ik zo goed beseft, dat ik ook dát aan niemand duidelijk zou kunnen maken.
Hoe kun je in je eentje ontsnappen aan de waanzin van het wantrouwen over en weer?
| |
| |
Zaterdagmiddag - de middagen van de happenings. Ik was er zelf ook niet aan ontkomen. Voor Europeanen mag dit alles weinig met een happening te maken hebben, maar de uiterlijk belangrijkste manifestatie op het Gomezplein is, dat men alleen op die plaats jongeren van alle rassen bij elkaar vindt.
‘Zijn onze happenings nu anders dan die in Nederland?’ werd me op verschillende middelbare scholen gevraagd.
Het kostte me niet eens zoveel moeite om het er bij de meisjes uit te krijgen dat ze primair naar het Gomezplein gaan om hun kleren te showen; en bij de jongens omdat ze hopen dat er iets gaat gebeuren. Want de Antilliaanse jeugd verveelt zich kapot, hoe Henkie Wolf zich na zijn diensturen bij de posterijen ook inspant om dansmiddagen en psychedelicfeesten van de grond te krijgen.
‘Weet je wat een typisch Antilliaanse happening zou zijn?’ Ik had er lang over gedacht óf ik het naar voren zou brengen. Want wat had ik, als Nederlandse, met een suggestie te komen wanneer het ging om hún zoeken naar de eigen identiteit? ‘Als een paar jongens en meisjes de moed zouden hebben gezellig samen, armen om elkaar heen, op het Gomezplein te durven zitten.’
Stilte - ze hebben - en zeker op school - nooit hun mond durven opendoen. Toen brak het tumult los. ‘Dan kán niet. Ze denken er meteen wat van. Ze zeggen direct thuis en op school dat je een slecht meisje bent.’ De meisjes bekeken me medelijdend: hoe ik zo iets stoms had kunnen zeggen!
‘Zou je het wel willen, zou je willen dat het kon?’
De hele klas knikte heftig van ‘ja.’
Maar wat Boeli van Leeuwen in zijn ‘De eerste Adam’ schrijft, zal voorlopig wel blijven opgaan: ‘Alleen een dochter brengt schande op Curaçao, een zoon brengt hoogstens ongemak.’
Stanley Brown mag dan in Vitó over de emancipatie hebben geschreven (sindsdien is de gebruikelijke term bij de politie voor een man, die zich aan een meisje heeft vergrepen, niet meer ‘hij heeft haar gepoetst’, maar ‘hij heeft haar geëmancipeerd’) - en de sprekers op het Gomezplein mogen dan bij het hameren op de eigen identiteit blijven herhalen: ‘Maak je haren niet langer glad; draag geen pruik; draag geen lichte nylons.’ Wat koop je daar als jong
| |
| |
meisje voor op een eiland, waar je je alleen in de mode kunt uitleven?
Het is allemaal nog te nieuw. Zoals de felle discussie die losbarstte in een volledig Antilliaanse, gemengde klas, toen ik hun mening wilde weten over het thema van een nieuw schoolleesboek. Hun reacties op mijn vragen zal ik in dat boek opnemen. Thema is: Moet de te kiezen Miss Curaçao een donker of een blank meisje zijn?
‘Voor de Miss World-verkiezing moet ze tegen allemaal blanke meisjes op. Dan moet ze ook blank zijn.’
‘Niet waar, zwarte mannequins zijn op het ogenblik mode.’
‘Als ze maar moois is.’
‘Mooi, dat geeft niks. Je moet verstandig zijn.’
‘Eerst moet je vader het goed vinden, dat is het belangrijkste.’
‘Het geeft niet of ze zwart of blank is, de jury moet eerlijk zijn.’
‘De jury, toe nou, dat zijn Amerikaanse toeristen. Dacht je dat die een zwart meisje zouden kiezen?’
‘Juist wel, ze willen niet laten merken hoe ze in hun hart over zwarte mensen denken.’
‘Maar nu jullie,’ zei ik. ‘Als je uitgaat en je hebt twee vrienden of twee vriendinnen, die je allebei even aardig vindt, wie kies je dan: de lichtste of de donkerste?’
Reacties van de meisjes: ‘De liefste.’ Gegiechel.
‘Donkere jongens zijn vaak veel beschaafder, ze hebben betere manieren. Een jongen, die niet zo donker is, denkt dat hij daarom van alles met je kan uithalen.’
‘Ik kies de aardigste van de twee. Maar mijn moeder wil dat ik met een blanke jongen uitga.’
Heftig geknik in de hele klas, ook bij de jongens.
Helemaal achteraan gromde een jongen: ‘Alle meisjes zijn gevaarlijk. Je kan beter niet met ze uitgaan.’ Verontwaardiging bij de meisjes.
De donkerste jongen merkte gelaten op: ‘Waar praten we over, mevrouw? Vrouwen kiezen toch altijd de man met het meeste geld!’
Hoofdzaak van al deze discussies was: dat ze praatten over onder- | |
| |
werpen, die kort geleden nog taboe waren.
Alleen praten ze nog niet genoeg, volgens Alex Goeloe - negentien, redacteur van het blad Brumaire, wil na zijn eindexamen dit jaar liefst schrijver worden. Maar hij geeft de Antilliaanse ‘Ik, Jan Cremer’, waar hij mee bezig is, weinig kans. ‘Ze zijn niets gewend, daarom doen ze hun mond nooit open op school. Doe je dat wel, en ben je de enige, dan heb je het ook altijd gedaan.’
Zijn ideeën over schrijven zijn helder, reëel. ‘Het komt er bij hem alleen niet uit,’ vinden de ouderen, wanneer ik het voor hem opneem. Wat willen ze? Meteen een James Baldwin in de grondverf?
‘Dat u uren de tijd neemt om met me over het vak te praten! De schrijvers hier hebben nooit tijd voor je.’ Hij vergeet, dat die hun strijd ook nog aan het strijden zijn; dat hij bovendien continu tegen hun werk zit aan te schoppen, omdat hij hun verhalen over ‘vroeger’ - nou, die mogen dan goed zijn - het engagement vindt missen dat bij deze tijd past.
Toch kwam zelfs hij met zijn doorbraakideeën voor het blok te zitten toen het interview dat hij met me wilde maken, niet door kon gaan omdat mijn boot onverwacht vroeg vertrok. Op mijn hotelkamer zette de negentienjarige journaliste Goretti Narain net de bandrecorder af, terwijl Goeloe binnenstapte.
‘Heb jij een interview met Miep? Waarover? Kan ik het van je overnemen? Of maak jij het voor me.’
‘Nee,’ zei Goretti fel, ‘als je wat hebben wilt, zul je er zelf voor moeten werken!’ Ze liet er een welluidende krachtterm op volgen voor ze de deur uitstapte.
‘Snap je dat nu?’ vroeg hij me onthutst langs zijn grote sigaar. ‘Ik vráág gewoon iets! Waarom doet ze zo, tegen mij? Die meisjes tegenwoordig, en ze gebruiken woorden...! Vreemd meisje, hoor!’
| |
Hakenkruis, zomaar een symbool?
Hij pikte dat net zo min als een paar weken daarvoor mijn rechttoe, rechtaan gevraag over die hakenkruizen. We slenterden 's avonds laat van Pietermaai naar de stad. Zo lopend, naast elkaar, komen sommige vragen niet zo hard aan. Want iedere vraag wordt als kritiek gewantrouwd. Bovendien hebben wij Nederlanders de
| |
| |
naam dat we overal iets achter zoeken om dan fijn een reden te hebben ons vol heilige verontwaardiging in een idealistische strijd te storten.
Maar ik was niet over één nacht ijs gegaan - om een misplaatste beeldspraak te gebruiken. Ik had het onderwerp ‘hakenkruizen’ ter sprake gebracht tijdens een lezing voor een vrouwengroep. Nu, daar wisten ze van niets. Hún kinderen niet! Nooit iets van gemerkt. Eén uit de groep belde me later op: ze was geschrokken nadat ze op mijn advies haar ogen eens de kost had gegeven. Wat zou er achter steken?
Het enige antwoord wat ik op scholen van de leerlingen had gekregen, was: ‘Een hakenkruis? (Hazenkruis, zei er eentje) Zomaar! Iedereen krast wel eens wat in zijn bank of agenda.’
Waarom een hakenkruis? Waarom geen olympische ringen of zo?
Een Antilliaanse docent kwam voorzichtig met: ‘Ze weten dat ze daar de Nederlanders mee op stang jagen. Misschien daarom. Zoekt u er vooral niets meer achter.’
‘Jij werkt met je blad ook op de eigen identiteit,’ zei ik tegen Alex Goeloe. ‘Vind je niet dat je dit dan eens ter sprake moet brengen? Heb je er bij stil gestaan dat veel nazi's naar Zuid-Amerika zijn uitgeweken, hier, aan de overkant, en dat ze daar een dik Duits vingertje in de pap hebben? In diezelfde landen, die nu nog vinden dat de Antillen ook staatkundig bij Zuid-Amerika horen? Is het dan een wonder dat met die hakenkruizen hier naar buitenuit de indruk wordt gewekt, dat de jeugd zich voor een bepaald karretje laat spannen? Op Aruba kwam een Hollands jochie van vijf helemaal onder de hakenkruizen gesmeerd thuis. Een attentie van een buurjongen. Is dat zo-maar?’
‘Wij hebben hier geen oorlog gehad. Het hakenkruis kennen we uit onze geschiedenisboeken...’
‘...ja, en dan zal daar toch ook wel het verhaaltje bijstaan wat in dat teken van het hakenkruis allemaal ontketend is?’
‘Nou ja, dat is geschiedenis! Maar we zien dat hakenkruis ook in de Amerikaanse films over van die jongens in uniformen op motoren. Toen ík thuis een vlag met een hakenkruis maakte, kreeg ik een geweldig pak slaag. Daarna legde mijn moeder me uit waarom ik het niet doen mocht. Maar als je ouders je dat nu niet vertellen?
| |
| |
De meeste jongens hier weten niet wat het betekent, omdat niemand hun iets vertelt. Ze willen alleen maar hip zijn, naäpen.’
Er zal op het Gomezplein nog heel wat gehappened moeten worden. Want het blijft ongerijmd dat naast een zo felle strijd tegen alles wat de eigen identiteit in de weg staat (o.a. het Sinterklaasfeest, waarvan de regering op alle zes de eilanden ieder officieel vertoon had verboden na een felle actie in Vitó) het blijft ongerijmd dat een ander niet-Antilliaans symbool blijkbaar niet storend werkt.
|
|