| |
| |
| |
[14]
In de expresso-bar naast het hotel liep ze haar aantekeningen na. Zo nu en dan bleven haar ogen rusten op de mensen, die op dit vroege uur binnenliepen. Onopvallend volgde ze hun gesprekken, maar het bracht haar niet dichter bij de anderen. Al een week was ze op het eiland, maar alles was nog even veraf. Alleen dat moment boven op het bruggetje, die eerste avond, dat was vlakbij.
Ze had geen moeite gedaan iemand van vroeger terug te vinden. Soms was er op straat in de stad een ontmoeting met mensen van vroeger. ‘Weet je nog wel, Jos?’ Vaak bleken het klasgenoten van Jeannet te zijn, die hen beiden door elkaar haalden. Ze liet het maar zo. Aanknopen bij oude vriendschappen en oude liefdes werd meestal een sof.
Ze bladerde in haar agenda: vandaag was het zaterdag. Wat was er ook weer zaterdag? Gomez-Plein. Iedereen had daar zijn mond van vol, ze moest er ook maar eens naar toe.
Terwijl ze dronk zag ze over haar kop koffie heen iemand binnenkomen, die zoekend rond bleef kijken, toen beslist op haar afkwam. Langzaam zette ze haar kopje neer.
‘Mevrouw Walther?’
Haar geheugen voor stemmen bracht hem meteen thuis. Ze sprong overeind, en tegelijk grepen hun handen elkaar. ‘Dofi! Hoe is het mogelijk!’
‘U kent me nog!’ Ongelovig schudde hij zijn hoofd.
De mensen bekeken het tafereel zwijgend.
Ze ging een plaats verzitten, zodat Dofi haar stoel nemen kon. ‘Wist je dat ik hier zat?’
| |
| |
Dofi bleef haar opnemen. ‘Dat u bent blijven leven.’
Ze lieten elkaars ogen los en zagen allebei hetzelfde: hoe hij haar wegdroeg na het ongeluk. Hoe hij boven haar hoofd had gehurkt op de patio en gehuild had.
De stilte tussen hen werd zo drukkend dat ze onverwacht haar lepeltje hard op het schoteltje moest laten vallen.
Dofi haalde iets uit zijn borstzak, een portefeuille. ‘Weet u nog wel...’ begon hij.
‘Schei uit met je ge-u. Kom nou, Dofi!’
‘Weet je nog wel dat je riep: ik wil niet naar de hemel?’ De portefeuille legde hij gesloten op tafel.
Wat moest ze daar nu nog op zeggen? Dofi van nu was Dofi van vroeger niet meer.
‘Nee zeg, na wat de laatste dode paus daar had meegemaakt, hoefde ik niet meer.’
‘De paus?’ Er vonkte iets in Dofi's ogen, ze grinnikte terug. Vroeger kwam steeds dichter bij, vroeger in de politiepost, als ze elkaar verhalen vertelden.
‘Je weet wel, die paus die zo'n Maria-fan was. Na zijn dood vroeg hij Petrus of hij één keer Maria mocht spreken. Dat kon! Eindeloze gangen liep hij af, achter Petrus aan, tot ze bij een klein gangetje, met een klein deurtje stilhielden. Daarachter zat in een klein kamertje een nietig Joods vrouwtje. De paus viel op zijn knieën. “Maria,” zei hij, “u weet hoe ik u mijn hele leven vereerd heb. Mag ik u daarom een vraag stellen?” Het vrouwtje knikte. “Maria, wat dacht u in de tijd toen u in verwachting was?” En met een zucht antwoordde Maria: “Ik dacht: ik hoop dat het een meisje wordt!”’
Ze hóórde Dofi denken voor hij in de lach schoot. ‘Schei uit, ai, Jossie! Als Jezus een meisje was geweest... Ik heb genoeg aan mijn moeder!’
‘Dofi,’ streng, ‘daar valt niets aan te lachen. Wat denk je van ons? Een vader- en mannetjesgod!’
| |
| |
Had ze daarom zo onverwacht die stomme mop van vroeger verteld? Maar het gaf haar een bepaald gevoel van opluchting.
‘Het is goed dat je vader je niet hoort.’ Dofi veegde met zijn zakdoek over een gezicht, waar zich een vage onrust over verspreidde.
‘Die is dood.’ Het klonk vlak, zoals je zei: ‘De suiker is op.’
‘Hij was een streng, maar rechtvaardig man.’ Dofi knikte beamend.
‘Dat zal wel.’ Die keer dat hij haar expres niet had willen geloven over Frank Lang. Wacht...
‘Zeg, Dofi, weet jij nog dat er in onze tijd zo'n playboy bij de mariniers was, Lang heette hij, die altijd op ons moest passen?’
Dofi verstrakte. ‘Waarom vraag je juist dat?’
Ze zat dus goed. ‘Er is zoveel wat ik vergeten ben. Ik kan me niet herinneren dat ik hem die avond na het ongeluk nog gezien heb.’
‘Eén ongeluk was genoeg!’ Dat grapje kostte hem moeite zag ze. ‘Hij is overgeplaatst na die tijd.’
Hij wilde er verder niet over praten, duidelijk. Langzaam vouwde hij zijn portefeuille open, haalde er iets uit en legde dat voor haar op tafel.
Een oud fotootje. Niet te geloven!
‘Dat ben ik. Een fotootje van mij?’ Ze bleef erop staren.
‘Je moeder heeft het aan mij gegeven.’
Moeder - toe maar!
Toen ze opkeek zag ze zijn ogen zoals ze geweest waren die avond waarop hij haar de vogel in de kooi was komen brengen.
Met aarzelende vingers streek ze over de kreukels van het portretje. Een mager, lang kind, meer ogen dan hoofd.
| |
| |
‘Ik heb het iedere dag bij me gedragen,’ zei zijn zachte stem naast haar.
Waarom? Dofi, waarom?
‘Maar aan je ogen zou ik je altijd, overal herkend hebben, Jossie.’
In gedachte zag ze de rimpels eromheen, de vouwen in haar gezicht. Ze voelde hoe moe ze was, zo ontzettend moe van al die jaren tussen dat fotootje en nu.
Haar ene hand kwam neer op Dofi's hand, met de andere zette ze haar zonnebril op. ‘Berg dat fotootje op, Dofi.’ Stijf kneep ze haar prikkende ogen dicht. Haar vreselijk verdriet toen ze zijn vogel niet aan mocht nemen. En tegelijk dat veilige gevoel van geluk om dat fotootje.
‘Niemand weet het, Jossie, van die foto.’
Ze kneep in zijn hand, zijn duim schoof langs haar pols naar boven.
Aan de andere kant van de tafel werd een stoel verschoven. Haar ogen schrokken open.
‘Zo, Dofi, ben jij nog steeds makamba's aan het beschermen?’ zei een jonge kerel met een trots, uit donker, hard hout gesneden gezicht, in het Papiamentu.
Dofi trok zijn hand weg. ‘Nu gewoon voor je kijken. Dan denkt Dofi dat je het niet verstaan hebt.’ Maar ze moest zich beheersen om die kerel niet midden in zijn laatdunkend gezicht te slingeren: ‘Wat er hier op het eiland ook aan de hand is, probeer niet iets kapot te maken waar jij geen ros van snapt, hate - mother!’
Het enige wat ze je in je leven leerden was jezelf te haten. Je moest immers altijd ‘een ander mens worden’. Als je geleerd had je oude zelf te haten, leerden ze je ook nog hoe je van je zelfhaat kon afkomen: door een ander te gaan haten.
Bijna was ze er - dertig jaar geleden - ook aan kapot gegaan, aan die zelfhaat. Omdat ze een meisje was. Die knul
| |
| |
tegenover haar waarschijnlijk: omdat hij zwart was.
Pas toen ze op straat stonden, vroeg ze: ‘Gaat dat tegenwoordig altijd zo hier?’
‘Het was niet tegen jou, Jossie. Tegen mij. Kan ik je ergens brengen met de auto?’
‘Ja graag, Dofi. Maar luister nou eens...’
‘... je zult merken dat er veel veranderd is. Ik begrijp die jongen wel. Maar tegelijk ben ik van de politie. Ik ga niets uitlokken. Waar wil je naartoe?’
Het was duidelijk dat hij er niet over spreken wilde.
‘Weet jij waar Aura woont? Je weet wel, Aura, die vroeger bij ons werkte? Aura Rozal heette ze toen.’
Dofi liet haar in zijn auto stappen, stapte zelf in. ‘Aura? Waarom Aura?’
‘Ze verdween de dag voor ik dat ongeluk kreeg. Ik heb haar nooit meer gezien. Mijn vader vertelde dat ze van het eiland weg was gegaan. Aura en ik...’ Ze zweeg, want dát kon ze Dofi toch niet allemaal vertellen.
Dofi had de contactsleuteltjes nog in zijn hand en speelde ermee.
‘Als je toch naar Aura gaat... Dan kan ik het je ook wel vragen. Het heeft me al die jaren dwars gezeten.’ Hij bleef voor zich uit kijken. ‘Je vroeg naar die Lang, Jossie. Weet je echt niet wat er gebeurd is?’ Nu keek hij haar aan.
Ze schudde haar hoofd, probeerde vroeger weer terug te halen. Nee. Alleen dat van de wallegang, en dat kon Dofi niet weten. Of Aura moest...
Ze greep zijn arm. ‘Wat weet jij?’
‘Vlak nadat jij dat ongeluk had gehad, ontmoette ik Aura. Ze had me buiten het bureau opgewacht. Eerst wilde ik haar niet geloven. Ze vertelde me dat Paulina's broer, Ray, een aanklacht ingediend had tegen Lang. Aura was bang dat die aanklacht zoek zou raken of zoiets, en dat Ray en zijn vrien- | |
| |
den dan Lang te pakken zouden nemen. Daarvoor kwam ze me waarschuwen. Maar ook om me te zeggen dat ik er iets aan doen moest dat de commandant die aanklacht zelf behandelen zou. Want dat die smeerlap van een Lang jou ook... met jou...’ Hij stokte even. ‘Aura zei dat ze het zeker wist, en dat de commandant het weten moest. Je was immers buiten kennis. Aura was bang dat je later, als je die schoft weer zien zou, nog erger ziek kon worden.’
Ze moest het verwerken. ‘Maar die brief met die aanklacht was verdwenen. Dát herinner ik me nog best. Weet je die avond dat een paar politiemannen de zolders bij ons zijn opgegaan, achter die ratten en katten aan? Toen hoorde ik Drost tegen Lang zeggen, dat hij die brief had verdonkeremaand. Ze wisten niet dat ik het horen kon. Maar Lang ontdekte me, en ik was niet zeker, Dofi, of hij me wat doen zou nu ik dat gehoord had.’
‘Waarom ben je niet naar je vader gegaan?’
‘Die geloofde me niet! Lang kwam bij ons over de vloer. Hij kon er vrij in en uit. Maar wat heb jij toen gedaan?’
‘Het aan je vader verteld. Het heeft nog moeite genoeg gekost om Aura zelf een aanklacht in te laten dienen.’
‘Snap jij zoiets nu?’
Er kwam een harde trek in Dofi's gezicht terwijl hij de auto startte. ‘Vroeger namen de mensen het allemaal. Zo werden ze opgevoed.’
Haar gedachten dwaalden weg. Er ontbrak iets aan het hele verhaal. Ze probeerde zich Lang voor de geest te halen. Als een vage schim dook hij op: in hun voorgalerij. Hij werd duidelijker: naast moeder, en vader kwam net thuis. Haarscherp zag ze hem ineens toen die keer op de wallegang dat ze zich losgevochten had. Lang, die op haar afkwam... ze stond naast de open deur van de zolder...
‘Dofi!’ Ze schreeuwde het, van schrik remde hij.
| |
| |
‘Wat is er?’ Hij keek in haar krijtwitte gezicht.
‘Dofi, ik heb toen... vlak voor het ongeluk, ik was bij de deur van de zolders. Die had ik stiekem opengemaakt. Lang kwam ineens op me af. Van schrik ben ik naar binnen geklommen. Hij kwam me achterna... en toen...’
‘Ja?’
‘Ja, zo was het.’ Diep haalde ze adem. ‘Ik sprong eruit en heb de deur achter hem op de grendel gedaan.’
‘Ai, Jossie!’ Dofi schoot in de lach, knipoogde tegen haar. ‘Dat zou mooi geweest zijn, zeg! Misschien heb je dat willen doen. Misschien heb je daarover liggen denken toen je zo ziek was. En later dacht je dat je het werkelijk gedaan hebt.’
Beslist schudde ze haar hoofd. ‘Nee, Dofi, ik weet het nu zeker. Al die jaren heb ik er geen seconde aan gedacht. Ik weet alleen dat ik na het ongeluk aldoor het gevoel had: Ik heb iets vergeten. Ik moet iets zeggen.’
‘Vergeet het nu maar! Hij is levend en wel van het eiland af gekomen, dat weet ik zeker.’
‘Dan moet iemand hem eruit gelaten hebben.’
‘Hij heeft er nooit ingezeten, Jossie!’ zei Dofi nadrukkelijk.
‘Nou, da's dan jammer.’ Het klonk zo spijtig dat Dofi in de lach schoot.
Ze liet hem verder alleen praten: over het eiland, wat zo anders geworden was; over mensen van vroeger. Intussen dacht ze: ‘Aura, misschien weet die het. Want, verdorie, áls ik hem daar opgesloten heb, dan is het niet misselijk geweest!’
Misschien was het anders geweest wanneer Dofi er niet bij gestaan had: nu keken ze elkaar onwennig aan en probeerden in elkaars gezichten de Aura en de Jossie van vroeger terug te vinden.
| |
| |
Ze merkte wel dat Aura vragend naar Dofi keek, maar die maakte zich van haar uitnodiging om te blijven af en verdween.
‘Dat ik je nu toch nog terug zie,’ zei ze spontaan.
‘Gaat u zitten!’ Aura.
U - en ze zei het in een Nederlands van lang-geledengeleerd.
Ze ging gemakkelijk over haar armen op de tafel leunen, kneep even haar ogen als een spinnende poes tegen Aura dicht. ‘Tsjee, Aura, dat ik hier nu weer zit. Net als vroeger.’ Ze nam het huisje op. ‘Hoe is je vader? En je mami?’
‘Ze zijn dood.’
Ze wees naar de portretten op een kastje. ‘Zijn dat je kinderen?’
Aura knikte.
‘Ben je getrouwd?’ Bijna had ze het gevraagd, maar ze wist niet hoe het bij Aura vallen zou. Daarom stond ze op om de foto's te bekijken. Aura kwam een beetje los en gaf uitleg: haar oudste zoon...
Pal keek ze in Aura's gezicht. ‘Is hij..?’
‘Ja, dat is hij. Maar hij weet niet wie zijn vader is. Jossie, zeg hem nooit als je hem ziet. Hij moet het niet weten.’
‘Natuurlijk niet! Wat denk je wel.’ Dit gezicht kende ze. Waar?
‘Aura, ik moet je bedanken. Dofi vertelde me dat jij naar het bureau bent gegaan en een aanklacht ingediend hebt, ook om mij.’
‘Ik was bang, Jossie. Niet voor mij, voor jou. Ik was bang, als jij beter was dat hij wat doen zou. Jij had hem opgesloten op die zolder...’
Ze had Aura zo fel bij haar arm gepakt, dat Aura's gezicht vertrok. ‘Is het dus toch waar? Aura, je móet het me vertellen.’ Ze duwde Aura op een stoel en trok zelf een stoel
| |
| |
vlak naast haar. ‘Aura, je moet me geloven. Ik was het vergeten. Ik wist het niet meer. Daarnet bij Dofi in de auto, schoot het me ineens te binnen. Het is dus echt gebeurd?’
‘Ja, ik heb het gezien.’
Langzaam kwam het bij haar boven. ‘We hadden afgesproken die avond.’
‘Je kwam niet, ik wachtte bij de kerk achter.’
‘Toen zag je dat ik het deed?’ Ze bleef Aura vragend aankijken. Niet te geloven!
‘Ja.’
‘En jij hebt hem eruit gehaald?’ Ineens was het duidelijk. Maar Aura schudde haar hoofd.
‘Ik durfde niet. Hij zou me zien. Hij wist misschien al van die brief van Ray.’
‘Maar wie heeft hem dan...’
‘... de wacht bij de poort. Ik ging het Fort uit, ik zei: ‘De deur bij de zolder staat open. Ik heb het gezien.’
‘En die gaf het bij het aflossen van de wacht door!’
‘Die avond was de brand.’
Met haar vinger langs een figuurtje in het plastic kleed op tafel. ‘'t Is net een film,’ zei ze, zo vreemd en onwerkelijk leek het nu. Het enige wat ook nu nog werkelijk was, was haar ijskoude woede toen ze hem die avond op haar af had zien komen. En dat vreselijke gevoel: ik ben alleen, niemand gelooft me, niemand zal me helpen.
Aura was opgestaan en schonk iets voor hen in.
‘Daar zitten we nu!’ Ze zag het. ‘Twee middelbare moeders en nog altijd omhoog met wat er in onze jeugd gebeurd is. Of misschien zit Aura er niet mee. Perslot heeft zij hem direct van die zolder laten halen.’
‘Aura, je hoeft het me niet te zeggen. Maar waarom wou je voor jezelf geen aanklacht tegen Frank Lang indienen en wel voor mij?’
| |
| |
‘Van jou was anders.’ Het kwam na een paar moeilijke minuten zwijgen.
‘Wat ánders! Je zuster! Jij moest bovendien een kind krijgen.’
‘Ik weet niet meer. Dat was gebeurd.’
Ze voelde Aura spartelen als een vis aan de haak.
‘Hield je van hem? Hij was wel knap, achteraf. Ik vond hem alleen zo'n grunzel!’
Aura begon te giechelen, net zoals ze vroeger giechelen kon wanneer ze met elkaar iets hadden. Het stak haar aan. Daar zaten ze: twee giechelende meiden, die harder en harder begonnen te lachen. Die lachten om het lachen, om het samen-lachen. Aura sloeg een arm om haar schouder. ‘Jossie, ai, bo ta pret! Met jou moet je lachen. Vroeger ook.’ Ze verschikte iets aan Jos' jurk en ging er op haar gemak bij zitten.
Dat ene kleine gebaar, zoals vroeger. Aura die zo vaak zoveel voor haar opgevangen had, bij wie je in de keuken vluchten kon.
‘Ik zal je vertellen, aan jou wel. Je weet mijn vader, die is streng.’
‘Wás,’ dacht ze automatisch, ‘hij is dood. Maar met die tijden, lidwoorden, geslachten en de hele troep in het Nederlands hebben jullie altijd overhoop gelegen.’ En nog werd het er bij de kinderen op de scholen ingedramd, had ze van de week gemerkt.
Aura stond op om de glazen nog eens vol te schenken.
Van de week op haar oude school - wat er van was blijven staan tenminste. Ze was de trap opgeklommen, dezelfde waar ze met haar kop in klem gezeten had. Boven in de gang had ze eerst de lucht opgesnoven. Toen was aan het eind van de gang soeur supérieure opgedoken. En weer had ze dat gevoel van beklemming van ik-zit-vast-maar-jullie-krijgen-me-niet gehad.
| |
| |
Na een paar stappen had ze gemerkt dat het soeur supérieure niet geweest was, maar haar oude klasse-soeur. Over die afstand had die tegen haar geknipoogd. Wanneer ze onverwacht over de gladde tegels op haar oud-leerlinge was komen afsullen, had ze niet meer verbazing kunnen wekken.
‘Welkom Jozina... o, neemt u me niet kwalijk! Mevrouw Walther.’
Toen had zij ook pas kunnen glimlachen. Dit was nu zo'n scène waar je als kind van droomde.
‘Ik zou onze leerlingen maar niet vertellen wat jij hier vroeger allemaal hebt uitgespookt,’ zei de soeur. ‘Maar ja, we hebben vaak tegen elkaar gezegd: “Jozina Walther is een bijzonder meisje.” Toen we je boeken lazen, zeiden we: “Vroeger was ze al zo anders.”’
Ze hád hem niet kunnen laten schieten die dot van een kans. ‘Ja, soeur, dat zegt u nu, achteraf. Maar als ik in de goot geëindigd was, dan hadden ze hier gezegd: “Die Jozina Walther, we hebben het altijd wel gezegd! Want die was zo anders dan de anderen!”’
Ze hadden elkaar staan meten, en het was haar meegevallen dat de soeur in een hartelijk gelach was losgebroken. Dat lachen van een soeur op de oude, naargeestige gang, waar ze krampkuiten van het urenlang strafstaan had gehad vroeger, vaagde met één zwaai de nare beklemming bij haar weg. Nú zou ze het allemaal kunnen vertellen wat haar toen zo dwars gezeten had. Maar waarom? Nu had ze er niets meer aan. En toen ze er iets aan had kunnen hebben, kon het niet. De kinderen in de klas hadden gezongen, voor haar, en gele uniformen gedragen - zoals ze ‘gezien’ had.
Ze schrok op, omdat Aura haar aanporde. ‘Vertel jij nu eens. Hoe is je vader, je moeder. Je hebt kinderen heb ik gelezen.’
Ze sprong weer terug naar een ander stuk leven, en ver- | |
| |
telde. Maar hier, in het huisje van Aura, waar ze vroeger vaak gezeten had, leek alles in Nederland onbestaanbaar. Ze kneep in haar vingers, trok eraan tot ze knakten. Aura keek ernaar, lachte zachtjes, en deed het haar na. Zo hadden ze het vroeger in de keuken gedaan om de oppasser te pesten, die het er van op zijn zenuwen kreeg.
Ineens gaf Aura haar een tik. ‘Vertellen!’ gebood ze.
‘Dat is alles. Maar ga jij nu door. Ik vroeg of je van Frank Lang hield?’
Verlegen draaide Aura aan een hoek van het plastic tafelkleed. ‘Ik weet het niet. Toen... was een andere tijd. Ik was jong. Ik was naar school geweest. Pai en mai wilden dat ik goed trouwen zou. Niet met een jongen van Fleur de Marie.’
‘Niet met Ray, de broer van Paulina?’
‘Ai, Ray! Als pai Ray goed had gevonden, dan woonde ik nu in een mooi huis.’
‘Maar dat met Frank Lang was dan toch gebeurd?’ Het was half een vraag van haar, half het constateren van een feit.
Aura boog zich tot vlak bij haar. ‘Pai vond geen jongen goed voor me. Maai wilde dat ik met een lichte jongen trouwde. Maar al die jongens mochten niet van hun ouders, want ik woonde op Fleur de Marie, en ik was niet zo licht als hun zoons. Je kent dat, Jossie!’
Ze knikte, en had moeite het verhaal bij te houden omdat Aura ongemerkt meer en meer in Papiamentu overging nu haar emotics eruit moesten.
Ze voelde hoe er veel meer achter dit verhaal stak. Hoe Aura moeite deed haar woorden te zoeken. Ze wees op een foto. ‘Wil je zelf ook dat jouw dochter met een lichtere jongen trouwt?’
Aura snoof en draaide de foto demonstratief haar rug toe. ‘Zwijg van die! De hele dag herrie met elkaar. Daisy is
| |
| |
twintig jaar. Een keer is ze mee gaan dansen met een jongen van de marine, van het schip. Haar broer heeft het gezien. Hij heeft haar gescholden toen ze thuis kwam. Zijn vrienden waren er ook. Die zeiden: “Een meisje dat met een makamba meegaat, dat is geen meisje voor ons!” Daisy huilen. Want niemand van de jongens gaat nu met haar uit. En steeds plagen ze haar. Ze zeggen: “Een makamba, die kan er niks van. Waarom vrij je met een makamba? Kijk maar naar die blanke mevrouwen met hun ontevreden gezichten.”’
Ze schoot in de lach. Nog steeds het ouwe liedje!
‘Ja, jij lacht. Dat arme kind. Ze kan beter naar Holland gaan. Verpleegster worden. Daar is ze vrij.’
Nu trok Jos een lang gezicht. Ja, als meisje was Daisy misschien vrij. Maar daarna, wanneer ze terugkwam? Dan verzeilde ze toch weer in hetzelfde? Want de meeste meisjes vonden het geen prettig idee in Holland te trouwen en daar te blijven.
‘Wil jouw zoon... hoe heet hij eigenlijk, Aura?’
‘Crispin.’
‘Wil Crispin het niet omdat ze na de 30ste mei zo druk zijn met de eigen identiteit? En “Black is Beautiful”?’
‘Ook dat. Daisy mag geen lichte kousen meer dragen. “Je eigen benen zijn mooi” zeggen ze. Ze mag geen gladde pruik meer dragen. “Je eigen haar is mooi. Je moet het niet meer strijken”, zeggen ze.’
Aan Aura's verontwaardiging merkte Jos dat ze meer aan de kant van Daisy stond.
‘Nou ja, het geeft natuurlijk niet wanneer je lichte kousen draagt en een gladde pruik, wanneer het alleen is om je een keertje mooi te maken. Maar als je het doet om te verbergen wat je bent, ja dan...’
‘Geef jij die jongen gelijk?’ vroeg Aura verbaasd.
‘Ik heb deze week al zoveel gehoord, met zoveel mensen
| |
| |
gepraat. Het gaat om veel meer. De mensen moeten leren om zich niet te schamen voor wat ze zijn. En die pruik, en je lichte kousen, dat is maar een buitenkant. Maar het heeft ermee te maken.’
Opgewonden sloeg Aura met haar vlakke hand op tafel. Ze gooide het er in Nederlands en Papiamentu uit, maar Jos kon het volgen: ‘Ze zeggen dat ze voor vrijheid zijn en voor gelijkheid. Dan moeten ze óns “vrouwen” niet zeggen hoe we denken moeten, hoe we leven moeten. Als Daisy dansen wil gaan met een jongen van het marineschip, dan moeten ze haar laten gaan. Daisy moet beslissen. Dan moeten ze daarna niet doen of ze niet bestaat. En de meisjes, die net zo denken als Crispin en zijn vrienden, die moeten doen wat zij goed vinden. Ze vechten het maar op het Gomez-Plein uit. Niet in mijn huis.’
Als een vertoornde godin was Aura overeind gekomen. ‘Dit is mijn huis. Ik werk. Daisy werkt. Ik verdien. Daisy brengt geld. En de jongens werken niet.’
‘Maar er zijn er hier zoveel werkeloos, Aura. Dat mag je niet zeggen.’ Waarom zat ze die Crispin te verdedigen en zijn ideeën? Omdat ze het zich nog zo goed herinneren kon die wanhoop als je jong was en de hele wereld anders wilde maken? Dan deed je van alles, áls je maar wat deed. Je zag wel wat er van kwam.
En toch klonk het ook heel redelijk wat Aura zei.
Maar een Curaçaose moeder was geen Hollandse moeder. Die in Holland konden dan wel foeteren, maar ze namen het wat gemakkelijker. Die in Curaçao waren altijd het middelpunt van het gezin geweest, zelfs als hun kinderen al getrouwd waren. Nu, met al die nieuwe ideeën, voelden zij zich het meest in haar onaantastbare macht bedreigd.
Was Aura kwaad omdat ze het niet helemaal met haar eens was?
| |
| |
‘Bij ons in Holland staat de boel al zo lang op z'n kop. Je raakt eraan gewend. En het heeft ook wel iets. Je slaapt niet in. Ik heb vaak m'n slinger als ik merk hoe jongeren er iets door drammen waar wij in onze jeugd ook voor vochten maar waar wij toen geen poot mee aan de grond kregen. Hier begint het pas, je moet er nog aan wennen, Aura!’
‘Ik wil er niet aan wennen,’ antwoordde Aura beslist.
‘Wil je het dan net als vroeger, toen je vader en jij bijvoorbeeld geen aanklacht durfden in te dienen tegen Frank Lang? Dat ze maar met je konden doen wat ze wilden?’
‘Praat niet zo over hem. Hij is de vader van Crispin.’
Alles had ze verwacht, maar niet dít. ‘Dus dan hield je toch van hem?’
Aura schudde haar hoofd. ‘Dat begrijp je niet, Jossie!’ Haar stem klonk als die van een geduldige moeder die het allang een opgegeven zaak vindt. ‘Ik... wat ik vertelde... een lichte jongen mocht niet met me trouwen, en ik woonde op Fleur de Marie. Mijn vader wou niet dat ik met een jongen van Fleur de Marie ging trouwen. Ik wist ik trouw nooit. Je wordt een oude vrouw, zonder kinderen, ze bewaken je altijd. Want de vaders hier bij ons zijn net zo streng op hun dochter als de rijke vaders op Mahai. Dan zou ik mijn hele leven tante zijn voor mijn familie. Zo wou ik niet. O, ik weet wat met die meisjes gebeurt. Een dag gaan ze toch in het geheim uit met een jongen. Ze vergeten alles. Ik zei: “Aura, dat gaat met jou ook gebeuren.” Want de mariniers kwamen wel altijd bij mij beneden in het kleedhok, maar die trouwen niet met een meisje van Fleur de Marie. Ik zag een dag Frank Lang, hoe hij naar me keek, bij jullie in huis.’ Aura zweeg abrupt.
Het was gewoon een schot van haar: ‘Had je een hekel aan mijn moeder?’
Aura's lippen vertrokken, heel even, maar het was vol- | |
| |
doende. ‘Je dacht, Aura, stel je voor dat ík die luitenant, die om mevrouw de commandant heendraait, nu eens... dat ik hem van haar afpak.’
Afwerend stak Aura haar handen vooruit, maar Jos lachte een samenzweerderslachje. Toen gaf Aura een diepe, toegevende zucht.
‘Daarom wilde je geen aanklacht tegen hem indienen voor jezelf?’
Aura knikte, boog haar hoofd tot vlakbij. ‘Jossie, zal je nooit aan iemand zeggen... maar ik was ook blij, toen in die dagen...’ Aura greep haar arm en hield die stevig bij de pols beet. ‘Jossie, die kerels hier van ons, die liegen. Ik weet het nu zelf. Die kerels hier met hun grote monden, die zeggen: “Een makamba kan er niks van!” Aura weet dat die kerels liegen!’ Met een knikje van zie-zo ging ze recht zitten. ‘Ik ben blij dat ik er met een vrouw over praten kan.’
‘O, maar, dat waanzinnige idee hebben ze bij ons ook, alleen omgekeerd. Wij vrouwen worden gebruikt als aanleiding voor een oorlog tussen mannen. Vroeger vochten ze het uit op een slagveld met wapens. Je weet wel, net als in de films: daar gaat het altijd om de vrouweneer, en voor de rest hangt die tante er de hele film als een mooi opgetutte zoutzak bij.’
Aura knikte opgetogen. Dat had ze willen horen.
‘En tegenwoordig vechten ze het in bed uit, en hun oude krijgsberichten zijn hun tegenwoordige bedverhalen geworden: De andere partij kan er niks van! En wij moeten dat vooral geloven. Vandaar dat ze ons verbieden in het andere kamp zelf op onderzoek uit te gaan.’
Ze keek Aura midden in haar gezicht: ‘En misschien, Aura dushi, wakkeren we het nog een beetje aan. Ik bedoel: doen we er aan mee!’
Hun ogen lachten, ze namen hun glazen, stootten die tegen
| |
| |
elkaar en dronken alsof het een plechtig verbond gold.
‘Als je eens wist al die verhalen bij ons in Europa over “zwarte mannen dat is het einde in bed”. Net alsof ze alleen maar wat waard zijn voor de fok, zoals in de slaventijd. Nou, ik kan je vertellen - maar dat weet jij ook - dat je kleur er geen moer mee te maken heeft. Het enige verschil is dat zwarte mannen niet zo ontzettend ouwehoeren als ze bezig zijn.’
Aura keek even geschokt, in haar ogen één grote vraag: Hoe weet je dat?
‘En ik weet het niet van een schriftelijke cursus! Ze houden alleen veel vaker hun sokken aan. Daar heb ik een studie van gemaakt.’
Aura schoot in een gillach. ‘Jossie, stop, Jossie! Ai no!’
‘Zijn ze bang op een insekt te trappen? Of om vlugger weg te komen? Wat denk je?’
Maar Aura kon geen woord uitbrengen. Ze lachte met haar mond wijd open, haar hoofd naar achteren.
‘Ik heb eens van een zeeman gehoord dat je sokken de enige plek zijn waar je ongemerkt je kapotje in kan verstoppen zolang.’
Met haar vlakke handen sloeg Aura op tafel. ‘Jossie, no, je bent net zo gek als vroeger.’
Even stak het woord ‘gek’, toen grinnikte ze ook. ‘Maar het is geen grapje.’
‘Daarom. Daarom moet ik lachen.’ Aura veegde langs haar ogen, ze nam een sigaret uit het pakje dat Jos op tafel had gelegd. Jos nam er ook een, stak de twee sigaretten aan.
‘Frank Lang was een aardige man,’ zei Aura onverwacht ernstig, ‘maar wat hij met jou gedaan heeft...’ Ze schudde haar hoofd.
‘Hoe wist je dat zo zeker?’
‘Zoiets voel je. Zo voel ik aan Daisy dat zij hetzelfde denkt als deze hier...’ Ze tikte op haar borst. ‘Daisy is ook nieuws- | |
| |
gierig. Daisy is een knap meisje. Haar vader, die is ook de vader van Erwin, mijn jongste zoon, is weggegaan.’ Aura haalde er niet eens haar schouders voor op. Het kwam zo vaak op de eilanden voor. ‘Er is wat met Daisy en die marine-jongen.’
‘Doe Daisy dan op de pil, Aura.’
Er verstrakte iets in Aura. ‘De mensen zullen zeggen: “Daisy van Aura is een hoer. Ze kan met iedereen meegaan met die pil.” De mensen weten hier altijd alles.’
‘Maar het wordt juist aangeraden, in verband met de family planning, Aura. Over een paar jaar is het heel gewoon. Zo is het bij ons ook gegaan. En al die verhalen over ziekte is onzin.’
Vragend bleef Aura naar haar kijken. Moest ze het geloven of niet? Jos had gestudeerd. Jos was door veel landen gereisd. Jos kon gewoon over alle dingen praten met je.
‘Weet je waarom je aan die pil wennen moet?’
Aura schudde haar hoofd, maar ze keek Jos de woorden uit haar mond.
‘Ik heb van de week veel jonge meisjes gesproken, allemaal begonnen ze over emancipatie. Maar de pil, dát is emancipatie. Want met die pil neemt de vrouw zelf de beslissing of ze een kind wil hebben of niet. En dat is nog nooit zo geweest. Ze hoeft er niks van tegen de man te zeggen, ze neemt zelf de hele verantwoording. Aan dat idee moeten veel meisjes en vrouwen nog wennen.’
Ze had heel langzaam gesproken, aan Aura's instemmend knikken merkte ze dat die het begrepen had.
‘Alle meisjes hier hebben tegen me geklaagd dat de moeders zo ouderwets zijn. Dat de moeders niets van nieuwe dingen weten willen. Als de moeders niet meedoen, Aura, dan blijven de kinderen in de ellende zitten.’
Achter hen werd geklapt. Verschrikt schoten ze overeind.
| |
| |
‘Jammer dat u geen Antilliaanse bent. U zou op het Gomez-Plein moeten spreken,’ zei een buigzame mannenstem.
Ze draaide zich om. Een jonge kerel met een trots, uit donker, hard hout gesneden gezicht.
‘Crispin!’ riep Aura schril. Ze stond op en wees op Jos.
‘We hebben elkaar al ontmoet. En ik heb ook gehoord wie u bent. Het zal een grote eer zijn voor mai.’
Ze voelde de venijnige ondertoon, maar hield zich in om Aura. Crispin liep het huis weer uit.
‘Laat ik maar gaan, Aura!’ Ze stond op, zag de teleurstelling in Aura's ogen. ‘Ik kom terug, heus!’
Aura knikte. Het was beter zo.
Bij de smalle deuropening gaven ze elkaar een kus. Buiten schoot haar iets te binnen. ‘Aura, woont Paulina hier nog?’
Ongemerkt trok ze haar zweet-natte jurk los van haar middel.
‘Nee, die is lang weg.’ Aura bleef haar nakijken.
Ze moest oppassen dat ze niet struikelde op het ongelijke pad telkens als ze omkeek om te zwaaien.
Aura en Aura's huisje waren niet meer te zien.
Tastend zochten haar voeten een weg naar beneden. Het was niet alleen de zon die in haar ogen stak.
Toen zag ze hem staan, Crispin, beneden op straat. Hij keek hoe ze dichterbij kwam. Ze had op hem af willen stormen en hem in zijn gezicht willen slingeren wat ze van hem dacht, van zijn goedkope manier om haar bezoek aan Aura zo te verpesten. Voor haar, maar nog meer voor Aura. Ze vrat het op, ze had er gewoon geen zin in. Hij was er duidelijk op uit haar op de kast te jagen.
Met een grote sprong wipte ze over een kuil, een hand ving haar op. Crispin bleef haar beethouden. ‘Ik heb geen aardige dingen gezegd. Ik wist niet zo gauw wie je was.’
‘Weet je dat nu dan wel?’
| |
| |
Hij liet haar los, lachte kort en hard, afwerend.
‘Ik ben blij dat je mai niet vergeten hebt. Ze had gehoopt dat je komen zou. Maar nu je zo bekend bent...’ Weer die toon.
‘Shit!’ zei ze.
Tot waar ze moest oversteken liep hij met haar op.
Toen ze op de brug over het Waaigat merkte hoe vlug ze liep, zei ze zachtjes ‘Schijtert! Met díe jongen had je moeten praten. Of heb je soms de pest aan hem omdat hij een zoon van Frank Lang is?’ Eerlijk ging ze het bij zichzelf na. Nee. Maar als ze met hem was blijven praten had ze het gegarandeerd afgelegd. Ze hoefde maar naar de krotten op de heuvel te kijken om te weten dat hij gelijk had. Ze hoefde zich het huisje van Aura maar te herinneren, om te weten dat hij gelijk had. Ze hoefde die verbeten trots op zijn gezicht maar vast te houden om te voelen hoe het aan hem vrat dat hij zijn hand bij zijn moeder moest ophouden. Een man van... laat eens kijken, dat was in... ja, hij moest over de dertig zijn.
In het hotel vond ze een briefje met een telefoonnummer. Boven op haar kamer douchte ze eerst en alleen in een slipje ging ze op bed zitten. De airco zette ze allang niet meer af. Na een dag kon je er niet meer buiten. Dat had ze bij Aura gemerkt waar er geen was.
Van wie zou dat nummer zijn? Ze werd doorverbonden.
‘Boy?’ vroeg ze, zoekend in haar geheugen. ‘Natuurlijk, Boy, weet ik wie je ben. In Piscadera, daar was jij ook altijd.’
Ze zag hem weer op het grote vlot zitten, een stille jongen die altijd eerst afwachtend naar de gezichten van de anderen keek voor hij ook iets zei. ‘O ja, leuk Boy,’ zei ze haastig. Als hij maar niet hoorde hoe mat haar stem klonk. ‘Vanmiddag wil ik naar het Gomez-Plein. Voor die tijd zou kunnen.’
Ze hoorde hem tegensputteren dat ze daar niks te zoeken
| |
| |
had op het plein. Ineens had ze de pest in. ‘Ik ben hier voor mijn werk, Boy. En niet om me vol drank te laten gieten en op de feesttoer te gaan.’
Toen ze hem een half uur later beneden tegemoet liep, voelde ze dat hij die opmerking nog herkauwde. Maar ze negeerde het en gaf hem een kus. In het enthousiasme waarmee hij terugkuste hoorde ze de sleutel al rammelen van Brakkeput - waar meer mannen een huisje hadden om hun vriendin - hun koe - te gerieven!
In zijn auto liet ze hem maar rijden en maar praten. Hij zat duidelijk aan haar te wennen. Ineens scheen hij toch te merken dat hij een voordracht voor één heer aan het opvoeren was. ‘En vertel jij nu eens, Jossie!’
Jossie - hier noemden ze haar allemaal weer ‘Jossie’, het gaf haar zo'n thuis-gevoel.
‘Tjee, Boy, wát? Ik ben getrouwd geweest, heb een paar kinderen, die nu groot zijn. Ik werk, boeken, je weet wel.’ Maar dat was het niet wat hij horen wilde.
‘Je draagt geen trouwring,’ merkte hij op.
‘Ik heb een paar vrije huwelijken gehad. Nu ben ik weer vrij meisje, voorgoed.’ Ze zag hem zijn hoofd schudden.
‘Ben je gelukkig?’
Nou, nou, die Boy!
‘Jossie, dat is niets voor een vrouw, alleen-zijn. Je moet weer trouwen.’
‘Boy, doe niet zo stupide. Mag ik zelf uitmaken wat ik wil? Ik zou kapot gaan zonder mijn werk. En dat pikt een man niet, dat ik zo denk.’
‘Dat zeg je maar. Waarom zou je werken? Er zijn mannen om voor je te werken. Je hébt toch boeken geschreven? Wat moet je er nog meer schrijven?’
‘Doe me een lol, Boy, hou erover op. Ik weet wat ik doe.’
‘Dat wist je vroeger al.’
| |
| |
Ze merkte dat hij het naar de luchtige kant omboog. Nou, bij hem hoefde ze niet te beginnen over de toestand hier. Daarom bleef ze zwijgen terwijl de grote wagen over de weg zoefde tot aan Holiday Inn. ‘Verpest die jongen zijn middag nu niet,’ dacht ze. Uit gewoonte had ze weer overgeschakeld op een andere golflengte, toen hij met zijn arm om haar schouder het hotel binnenliep, door de lounge, naar achter tot ze weer buiten stonden. Ze keek uit over zee, naar de mensen die op het terras zaten. Nog eens keek ze. Uitgerekend die kant moest Boy uitlopen. Was ze zijn arm maar kwijt met dat van-mij gebaar op haar schouder.
‘Kon ta bai, Crispin,’ groette ze. Waarom had ze hem hier niet verwacht?
Hij had haar allang gezien. Zijn ene arm rustte op het papier waarop hij had zitten schrijven.
Hij stond op, iets onderzoekends in zijn blik, die vluchtig naar Boy afdwaalde. ‘Hallo, Jossie!’
Koortsachtig zocht ze naar iets wat ze nog zeggen kon. Boys hand drukte waarschuwend tegen haar schouder: doorlopen.
Nee, níet doorlopen.
‘Jossie, schrijven is je beroep. Kijk eens, is dit goed?’ Crispin nam een beschreven papier op. Ze boog zich voorover, ook om die arm van Boy ongemerkt kwijt te raken.
‘Geen blanke moord op zwarte mensen
Neem mariniers me’
las ze. Ze grinnikte zachtjes. Die Crispin was een eindeloos secreet. Dit was natuurlijk voor een demonstratie. Er waren zeker kamerleden uit Nederland onderweg of zoiets. Liet hij het haar lezen om haar te intimideren, of bedoelde hij het serieus?
Beter was: neem mee terug. Leg dat maar eens uit! Hoe dan ook, ze kon hem niet te kakken zetten waar Boy bij
| |
| |
stond met die ene ‘e’ in het laatste woord. Ze gaf Crispin het vel terug, hield haar duim onder het laatste woord, wees er naar met haar nagel. Langzaam en nadrukkelijk zei ze: ‘Dat valt me mee,’ een korte pauze, ‘dat je zoveel vertrouwen in mijn schrijfkunst hebt. Het is oké.’
Zijn korte knik betekende dat hij haar begrepen had. ‘Hoe zeggen ze ook weer in Holland als je je werk goed maakt op school? Iets van de griffel.’
‘Tien met een griffel en...’ Ze zweeg. Had hij haar er even geraffineerd in laten vliegen!
‘En?’ Afwachtend, met een brede grijns bleef hij haar aankijken.
‘Kom, Jossie!’ Boy pakte haar arm.
‘Ben je in Holland op school geweest, Crispin?’
‘Ja.’
In het land van zijn vader en hij had het niet geweten!
‘En... hoe was het verder?’
Wat kon het haar ook schelen. Ze zou het spelletje meespelen. ‘En een zoen van de juffrouw.’
Boy trok haar zo ruw mee dat ze bijna struikelde. Zelfs de kans om om te kijken kreeg ze niet meer.
‘Doe niet zo kinderachtig,’ vroeg ze zachtjes en trok haar arm los.
‘Je komt hier met mij, en die vent...’
‘Ik ben een vrij meisje, liefje! En ik zeg goedendag wie ik wil.’
‘Die kerel is een brutale schoft.’ Mokkend ging Boy naast haar aan een tafeltje zitten.
‘Als dat zo is, dan zouden ze hem hier toch niet toelaten? Een donkere jongen tussen al die dure toeristen.’
‘Die komt hier maar brutaal, bestelt drinks; die ruit het personeel op: dat ze staken moeten. Net nu de toeristen weer gaan komen. Eerst steken ze de stad in brand, nu weer aan- | |
| |
zetten tot stakingen. Ze zijn te stom om te begrijpen dat het zo helemaal armoe wordt. Dat er zo nog meer armoe komt.’
‘Vooruit dan maar met de geit,’ dacht ze. ‘Hij is zelf begonnen!’ Even wachten tot de ober verdwenen was.
‘Beminde Boy,’ begon ze terwijl ze een pakje sigaretten pakte en haar aansteker. Maar hij schoof de hele zaak opzij, presenteerde haar één van zijn sigaretten en gaf haar vuur. Nou ja, dat was ook niet elegant van haar, dat kon je hier niet doen.
‘In Holland zeggen ze: je kletst goed, maar je vreet beter.’ Ze zag dat haar toon hem ergerde, beter in een lagere versnelling overgaan. ‘Als de toeristen weer komen, naar wie gaat het geld dan? Niet naar het lagere hotelpersoneel. Zoveel informaties heb ik al wel. En als de zaken in Willemstad en op Saliña waren blijven staan, had het winkelpersoneel dan meer loon gekregen? Nee, Boy! Die mensen hebben niets te winnen, niets te verhezen. Probeer je voor te stellen wat dat betekent! Heel Europa, heel Amerika staat op zijn kop, kijk in de Oostbloklanden. Overal zijn ze bezig de poten weg te zagen onder systemen waar de mens niet het recht heeft zichzelf te zijn, en waar ze er allemaal evenveel recht op hebben. En jullie worden daarbij niet overgeslagen. Daar maak je de fout. Nee, ik wil geen drankje meer. En het is tijdverlies elkaar daarvan eindeloos de schuld te blijven geven. Doe die mooie, onvergetelijke ogen van je open, en kijk. Daar begint het.’ Ze boog zich naar hem toe, maar hij leunde afwezig naar achteren. Het verveelde hem. His majesty is not amused.
‘Het is niet leuk!’ Ze zag zichzelf die eerste avond op het bruggetje in het Fort staan. Nee, het was niet leuk. Maar je kon er niet omheen.
‘Zorg eerst maar eens dat jullie in je eigen land de rotzooi opruimen! Die viezerikken op de Dam. En al die relletjes,
| |
| |
die protestoptochten!’ Hij had zijn rol van galante, niet te overtreffen begeleider laten varen.
‘Het feit dat dat gebeuren kan en gebeurt, betekent al opruimen van rotzooi. Maar van een andere dan jij bedoelt. Pas als iets een strijdpunt wordt gaat het iets voor de mensen betekenen. Gaan ze er misschien over nadenken, er iets voor over hebben. Jij hebt de pest in omdat je wekker is afgegaan, en je had hem zelf niet gezet. Maar een of ander klein pestjongetje, dat je wel eens bij je kurá hebt zien scharrelen en weggejaagd, heeft hem onder je venster gehangen. En nu kan je niet meer in slaap komen. Bovendien, laat de mensen demonstratieoptochten houden, het is het moderne wandelen. Neem anders aandelen in een dropfabriek, die liggen goed in de markt, want alle partijen schreeuwen hun keel hees.’
‘Ik had beter drop voor je mee kunnen nemen!’ zei hij hatelijk.
‘In plaats van wat?’ Als het moest wist ze er ook raad mee. Natuurlijk was hij razend omdat ze niet klakkeloos zijn mannen-mening respecteerde.
Ze keek om naar Crispin. Nog steeds aan het schrijven. Een stel Curaçaoënaars, aan het tafeltje naast het hunne, hadden het over hem. ‘Weet je wat ze zeggen? Dat hij en die troep van hem alles hier gratis krijgt van de directie. Dat ze hem gewoon laten zitten. De directie zegt: “Zolang hij hier zit gaat ons hotel niet in brand.”’
Het kon niet missen: dat was de mop van het jaar. Ze gluurde naar de lachers. Er was iets vreemds mee. Dat was het! Onder elkaar spraken ze altijd Papiamentu. Uitgerekend dit was in het Nederlands verteld. Had zij het moeten horen? Omdat ze haar met Crispin hadden zien praten?
‘Wat ga je verder hier doen?’ vroeg Boy na een lange stilte waarin ze alleen zwijgend hadden zitten roken.
‘Vooruit, Jos, leg het naast je neer. Dan maar op de losse
| |
| |
fluttoer!’ besloot ze. Ze begon over haar werkschema, maar zag meteen weer zijn ogen wegdwalen. Tiens, tiens! Ze had het gewoonweg afgeleerd die lui te entertainen - als een animiermädel op ethisch niveau - die alleen maar vragen stelden om te laten zien voor hoeveel duizenden hun gebit was opgeknapt.
In de stilte die gevallen was, zei hij met de opgewektheid van de routinier: ‘O maar, dan kunnen we best nog een paar avonden uitgaan. Dansen, én...’ Dat woord bleef open in de lucht hangen, maar zij had toevallig ook geen airwick meer achter haar oren. Hoe was het gôsmogelijk: Pietje had een spelletje in zijn hoofd en Pietje zou zijn spelletje hebben, ook al vond hij haar een kreng.
‘... én?’ Ze herhaalde het woord opzettelijk en als hij maar half zo'n goed geheugen had als zij, was het duidelijk. Nee broeder, mij krijg je niet tussen de klamme lakens gemanoeuvreerd. Je stort je zaad maar in dankbaarder bodem!
Hij zou ter plaatse ineen storten als hij nu wist wat ze dacht.
Handig - dacht hij - zwaaide hij om. ‘Josje, als je toch doen kunt wat je wilt, kom dan hier wonen. Je betaalt hier ook veel minder belasting.’
‘Daarom is het ook zo'n wanhooptroep.’ Het was er bij haar uit voor ze het wist. ‘Laten we gaan, Boy. Ik erger je maar. En vroeger is voorbij. We zitten niet meer op het vlot in Piscadera elkaars uiterlijke schoonheid te schatten en te bewonderen.’
‘Jammer dat Bubi net in Europa is met verlof,’ zei Boy alleen maar bij het opstaan.
Was dat als vuiligheidje bedoeld? Had hij zich iets herinnerd toen ze ‘Piscadera’ had gezegd? Hij leek sluw genoeg om via die omweg - Toen deed je niet zo afzijdig! - toch nog een voet op de glijplank te zetten.
| |
| |
Ze had er niet op gereageerd. Hij leidde haar langs een andere kant dan ze gekomen waren, ver van het tafeltje af waar Crispin zat. Gelukkig maar, want zijn arm lag weer als een onmisbaar versiersel om haar schouder.
Als ze wat meer tijd had gehad, had ze misschien nog medelijden met hem gekregen.
|
|