| |
| |
| |
[13]
‘Je loopt in de Columbusstraat, waar toen die oploop bij het eerste verkeerslicht was. Waar oom Luís stampij maakte over die jongen. Je loopt naar je hotel in de Columbusstraat, Jos Walther!’
Ze liep achter haar koffers aan het hotel binnen, liet zich inschrijven, nam haar kamersleutel aan, en kon het nog niet geloven.
Boven in de kleine hotelkamer met de houten vloer, de gesausde wanden, rilde ze. Wat was er zo anders dan ze het zich had voorgesteld? Niet de sporen van de opstand op 30 mei, die ze in de stad gezien had. Van een oorlog, jarenlang journaals in de bioscoop en via tv kreeg je een aardige eeltlaag op je ziel.
‘Nu zít je midden in je Punda, wat je wou, vlak bij je oude huis!’ Maar het kippevel bleef. Omdat het een donkere avond was?
Waren het alle verhalen over de 30ste mei, de ‘goede’ raadgevingen, de informaties van deskundigen - die ze met een effen gezicht had aangehoord - waardoor ze daarnet op straat niet had durven opkijken naar de mensen in een gevoel: Wat doe je hier?
Ze gooide de shutters open, hing over de vensterbank naar buiten. Warme lucht sloeg tegen haar aan, beneden in de steeg voetbalden kinderen met blikjes tussen een rotzooi van kistjes, waarin een man iets zocht.
Dat was het: in de kamer achter haar zoemde de airconditioning. Koude lucht. Die was er vroeger niet geweest. Het
| |
| |
was haar natuurlijk niet opgevallen omdat ze het geluid van de scheepsmotoren nog steeds in haar oren had.
Ze zette de airco af.
Uitpakken, douchen, verkleden, eten en dan naar het fort. Als ze dat niet meteen deed kwam het er misschien niet meer van. En dat was iets wat ze alleen moest doen.
Langzaam liep ze langs de etalages van de Breedestraat, bekeek de gerestaureerde gevels aan de overkant en die ene bedrieglijke façade, die alleen gesteund werd door schuine balken, omdat daarachter alles was uitgebrand. Aarzelend keek ze over haar schouder: ze was een pleintje gepasseerd, dat er vroeger niet geweest was. Er waren terrasjes, met mensen.
Resoluut draaide ze zich om. Nee, echt, ze zóu naar het fort gaan, naar de plek van het ongeluk. Maar even iets drinken, gewoon zitten, kijken, voelen, dat kon toch?
‘Je bent alleen. Je bent vrij. Niemand die je meer achter je vodden zit van dit-moet, dat-kan-niet, en-wat-moet-ik-dan?, denk-een-beetje-aan-de-mensen.’
Onder de parasols waren geen vrije tafeltjes meer, ze schoof aan bij een groepje jongeren, dat net afrekende.
Toen er onverwacht een carillon begon te spelen schoot ze van verbazing recht overeind. Dat geluid híer! Net zoiets als zuurkool met chocolade hagelslag!
‘Bent u hier pas aangekomen?’
Wie? O, die jongen! Hij was zeker blijven zitten. Niet gemerkt door dat carillon.
Ze knikte. ‘Ja, maar ik heb vroeger hier gewoond.’
Hij bood haar een sigaret aan, boog zich naar haar toe, snel nam ze zijn gezicht op: wat een jonkie, en zo Hollands.
Voor ze haar bestelling had kunnen opgeven had hij het al gedaan.
| |
| |
‘En nu gaat het komen,’ dacht ze. ‘De biecht van een onbekende aan een onbekende. Altijd het gemakkelijkst, want het kan later nooit tegen je uitgespeeld worden. Je ziet elkaar nooit meer immers.’
‘Ik ben hier naartoe gestuurd na de 30ste mei. Ons schip ligt...’ een vaag gebaar in de richting van de haven.
‘Marine dus,’ concludeerde ze. Het was verdomme toch ook of de duvel ermee speelde: de eerste met wie ze hier na haar terugkomst zat was er weer eentje van de gewapende macht! Het woord ‘toeval’ konden ze wat haar betrof uit het woordenboek schrappen!
‘... vindt u het niet vervelend? Maar het is zo fijn om ineens tegen iemand aan te lopen, die zo uit Holland komt. Hoe is het daar?’ Gespannen leunde hij voorover.
‘Wat wil je horen? De Damslapers zijn deze zomer de beste toeristische attractie geweest. Alle Amsterdamse agenten moeten van hogerhand hun nagels laten groeien, want over díe wapens kan de Kamer geen vragen stellen. De nagelbijters worden achter de fout- en dubbelparkeerders aangestuurd: hun nagels kunnen niet meer slijten van het bonnetjes schrijven. Laat 's kijken, verder... o ja, het langharig tuig, dat jullie verloofdes lastig viel in het Centraal Station, is door je collega's bijgebracht dat de Nederlandse Maagd daar niet van gediend is.’
Ongemerkt had ze zijn gezicht in de gaten gehouden: hier kon hij niet omheen.
Zijn vergenoegde grijns was een starre grimas geworden. ‘Ik weet niet meer hoe ik eruit moet komen,’ begon hij moeilijk. ‘Pas op weg hier naartoe hoorden we wat onze bestemming was. In Nederland stond al alles op zijn kop dat er mariniers gestuurd waren. Dus je wist wat je te wachten stond. Maar bijna iedereen hier - en dat is het gekke - beweert dat ze blij zijn dat er hulp gekomen is.’ Hij schoot naar
| |
| |
voren in zijn stoel. ‘En daar geloof ik nou geen barst van!’
Jos haalde het rietje uit haar planters punch, hield het voor haar oog en keek naar hem. ‘Wie is “iedereen”?’
‘Dat is het 'm juist. Contact met de bevolking krijg je vrijwel niet. Er is voor gewaarschuwd dat we ons afzijdig moeten houden. Soms is er aan boord iets te doen, maar altijd binnen een bepaalde groep mensen. Laatst... ik heb een familie hier leren kennen, ik had ze uitgenodigd om aan boord te komen. Op het laatste nippertje kon het niet doorgaan. Ik zag die mensen in de verte aan de wal zitten, wachtend op het bootje. Ze zagen wel anderen komen en gaan. Ik heb een of andere smoes verzonnen en die met een vriend voor hen meegegeven. Maar wat een pleefiguur. Wat moet ik zeggen als ik weer bij hen kom? En geen reden, geen enkele reden kreeg ik op!’
Jos bleef met haar rietje spelen.
‘Wat doe je eraan? Weet u het? U hebt hier gewoond.’
‘Dat was vroeger! Zeg, heeft die familie een dochter?’
‘Eh... ja, dat ook! Waarom vraagt u dat?’
‘Ik kan moeilijk meteen beginnen te vragen of ze een zoon hebben met wie je iets moois aan het opbouwen bent.’
Hij schoot in de lach. ‘Dat onderwerp is hier nog taboe. Het is Holland niet! Maar denk je dat het om dat meisje is geweest?’
‘Hij zegt “je”,’ dacht Jos, ‘hij is weer thuis!’ Ze wachtte even omdat de sirene bij de brug loeide; haar oren zogen het geluid binnen. ‘Als het nog zo is als vroeger worden de meisjes hier strenger bewaakt dan bij ons. Alleen uit met een jongen is er lang niet altijd bij.’
Traag knikte hij.
‘Waarschijnlijk wil je commandant geen gedonder.’
‘Er is ons verteld,’ hij schoof zijn stoel dichter bij de hare, ‘dat een van onze mannen bevriend was met een donker
| |
| |
meisje van hier. Een hele tijd al. Haar familie wist het. Toen hebben haar broers en zijn vrienden haar onder druk gezet om haar vriend een avond mee te nemen ergens naar een kamer. Zodra hij daar was, vielen die kerels binnen. Ze hebben hem gecastreerd. Het hele voorval is in de doofpot gestopt. Maar ik geloof er geen barst van!’ Zijn stem schoot uit. ‘Jij soms?’
‘Nee, al was het alleen maar omdat de Telegraaf zo'n vette kluif niet aan z'n neus voorbij had laten gaan!’
Hij grinnikte, maar zij dacht aan alle verhalen die ze haar als kind verteld hadden om er de schrik in te krijgen. Wat dat betrof was er weinig veranderd.
‘Ik ga eens afrekenen, ik heb nog een afspraak.’ Jos pakte haar tas. ‘Een afspraak met mezelf,’ voegde ze er in stilte aan toe.
‘Nee, ik betaal!’
Die drie woorden van de jongen leerden Jos over haarzelf: Wat ben je weer echt Hollands bezig. Ieder voor zichzelf betalen.
‘Wij zullen u in onze gebeden herdenken,’ zei ze terwijl ze opstond.
‘Ga liever met me mee, volgende week hebben we een avond aan boord.’
‘Beminde broeder, niet alleen zal ik dan stampvol afspraken zitten - zakelijk, hoor! - maar dat kan ik je niet aandoen. Ik heb zoons van jouw leeftijd.’
Hij was ook opgestaan. ‘En ga je daar nooit mee uit?’
‘Ja, maar als die ermee gehoond worden, zeggen ze glashard dat ze een beeld van een moedercomplex aan het opbouwen zijn. Ze hopen erdoor afgekeurd te worden voor dienst. En jij bent al in dienst!’
Even was hij afgebluft, toen hield hij haar tegen. ‘Zie ik je nog eens? Hoe heet je eigenlijk?’
| |
| |
‘Doet het er wat toe?’
‘Ik zit vaak hier op het plein. Op zaterdagmiddag komen hier allerlei politieke figuren, jongeren, moet je ook komen.’
‘Móeten!’ Meer zei Jos niet, maar hij vatte het. Groetend stak ze haar hand op. Na een paar passen keek ze om. Er stond een jongen naast hem. Het was of er een schot in Jos' hoofd afging, of het barsten zou. Vlug liep ze door tot ze uit het zicht was. Het kón niet! Even had ze gedacht dat Frank Lang daar op het plein was opgedoken. Zeker door al die verhalen. Ze had steeds aan uniformen moeten denken. En aan Ray, de broer van Paulina, die toen die brief bij vader afgegeven had over Lang en Aura. Tja, Antillianen waren nooit grote briefschrijvers geweest. Een mes lag beter in hun hand gebakken dan een pen.
Jos keek naar de plaats waar vroeger het oude politiebureau was geweest. Was er ook niet meer.
Daarboven op de fortmuur had ze zo vaak haar huiswerk zitten maken. Insekten op haar schriften, tussen haar boeken, maar je raakte eraan gewend. De geluiden uit de stad, muziek uit de Punda, de geuren - daar ging het om.
Diep snoof ze de lucht in, draaide zich om en keek de Breedestraat af. De stad was vreemd stil, weinig mensen, weinig auto's. In het hotel hadden ze al gezegd: ‘De mensen komen 's avonds liever niet meer op straat in de stad.’
Wat zou er gebeurd zijn op de 30ste mei als de politie en de mariniers de zaak niet vóór het donker in de hand hadden gehad? Messen maken geen geluid.
Ze herinnerde zich de talrijke huiszoekingen, politieovervallen van vroeger.
De 30ste mei was voorbij. Iedereen was daarna verlamd van schrik, ook degenen die het aangewakkerd hadden. Iets dergelijks zou nooit en nooit meer gebeuren. Dat schreven de kranten.
| |
| |
Maar waarom had het schip, waarmee ze gekomen was, een extra lading wapens, rieten schilden gehad? Ze had er iets over opgevangen.
Regeren is vooruitzien! Maar ze gebruikten er wel een zwaar kaliber voelhoorntjes voor!
Jos draaide zich om, botste tegen iemand op en wankelde. Een donkere hand greep haar arm tot ze haar evenwicht weer had, liet toen los.
Bijna automatisch zei ze: ‘Masha danki!’
De man was even verbaasd en begon toen in rad Papiamentu tegen haar. Maar het ging te vlug. ‘Ik heb het wat verleerd. Ayó!’
Het laatste stukje lopen naar de fortpoort dacht ze: ‘Wie zei dat ook weer in Holland, die net terug was van Curaçao? O ja, die! ‘Kijk maar uit op straat. Als je gewoon in de drukte tegen iemand opbotst, die donkerder is dan jij, breekt de hel meteen los. Ze zeggen dat de straat niet meer alleen voor de makamba's is; dat nu de tijd gekomen is dat jij opzij gaat.’
Toch eens opletten de komende dagen. Al moest ze het erom doen, maar ze wilde het weten. De eerste keer was het alvast niet opgegaan.
Drie uur nadat ze haar eerste stappen op het eiland had gezet stond ze tegenover de fortpoort.
Hij was open.
Zo verbaasd bleef ze ernaar staren, naar die wijde opening waardoor je het hele Fort kon zien liggen - dat het de aandacht van de wachtpost trok.
Onzeker - zou hij haar terugroepen? Kon je er 's avonds gewoon in wandelen? - liep ze door. Niemand riep haar terug.
Toen ze midden op het plein was, stond ze stil. Ze wist niet waar ze het eerst moest kijken. Maar naderhand reali- | |
| |
seerde ze zich pas dat ze het laatst naar hun huis gekeken had.
Ja, het zag er nog net zo uit. Ze liep er naartoe. Alleen het huisnummer was veranderd. Geen 4 meer, maar 11. Wacht eens: Fort Amsterdam 11 - daar moest ze zich morgen melden voor haar eerste bespreking. Haar ogen gleden over de gevel naar boven. Dít was toch niet iets wat je je verbeeldde, wat je zelf in de hand gewerkt had.
Met een vertraagde beweging - zoals in een droom, maar dit was geen droom - stak ze haar hand uit naar de deur. Van schrik, omdat hij openging, keek ze om. De wacht had niets in de gaten. Dertig jaar geleden had ze bij het perk gestaan en geweten dat ze ééns zo staan zou - de deur open zou doen. Maar daarachter was niet meer hetzelfde huis.
Met een ruk trok ze de deur open. Ze keek in een moderne gang, waar licht brandde. Geen trap naar de voorgalerij meer.
Dat ze naar binnengestapt was, had ze niet gemerkt. Hier zo ongeveer had ze toen met Bubi gezeten, geluisterd naar dat verschrikkelijke verslag over dat meisje van Aruba.
‘U zoekt iemand?’
De man naast haar leek helemaal niet verbaasd.
‘Morgen heb ik een afspraak hier. Ik was toch in de buurt...’ Hang niet zo'n lulverhaal tegen die man op. Zeg gewoon dat je hier gewoond hebt. Dat je het terug wilde zien. Morgen zullen al die kantoren vol mensen zitten. Vraag het hem...
‘Zou ik even mogen rondlopen, kijken? Ik heb hier vroeger gewoond?’
‘Maar dan bent u...’
Ze wuifde de rest van zijn zin weg. Laat maar zitten, broer, en laat me alsjeblieft alleen.
Maar hij liep met haar mee, vertelde hoe het hele fort gerestaureerd was. Façades allemaal neergehaald, steen voor steen weer opgebouwd. En daarachter rechte, kille gangen,
| |
| |
kamers met glazen wanden. Geen hitte meer, geen kakkerlakken waar je op lag te loeren, geen doodschrik-spinnen meer in de provisiekast en op de wc. Geen rat meer in de val. Geen...
Met haar hoofd achter in haar nek bleef ze naar boven kijken. De man naast haar keek ook, maar kon niets aan de gladde plafonds ontdekken.
Ratten en katten.
‘Schreeuwen, krijsen, schuifelen, een aanloop... alsof er iemand uitgleed, vlak boven mijn hoofd en de hoek omging,’ mompelde ze.
‘Ik hoor niets.’ De man bleef luisteren.
‘Nee, zo was het vroeger. Op een avond is de politie de zolders op gegaan om te kijken, zo erg was het. Ze kwamen lijkbleek terug. En daarna...’ Ze fronste haar voorhoofd, kneep haar ogen even dicht om het beeld weer terug te halen.
‘... u zult wel veel veranderd vinden,’ onderbrak de man haar tocht terug naar vroeger.
‘Tja, de dagen van olim...’ Had zij dat gezegd? Uitgerekend dat?
Zo vlug had ze zich omgedraaid, dat de man haar amper kon bijhouden om haar uit te laten. Bij de deur dwong ze zich om hem met veel omhaal van woorden te bedanken. Van hieruit kon ze de wacht niet zien, en hij haar waarschijnlijk ook niet.
Buiten liep ze met zuigende stappen - zoals vroeger wanneer ze haar gympjes uit het zachtgeworden asfalt trok bij iedere pas - tot aan de opgang van de wallegang. Om de hoek bleef ze staan. Ze wilde niet maar haar ogen werden omhoog getrokken naar het bruggetje boven haar. In haar hoofd klopte de pijn. Die paal daar naast het bruggetje, het schuine afdak erboven, en - nee, dat kon ze van hieruit niet zien maar ze wist het zo ook wel - daarboven het dak.
| |
| |
Die wind, als je daar bovenop zat. Daaronder op de zolders schreeuwen, krijsen, schuifelen, een aanloop... alsof er iemand uitgleed en de hoek omging.
De voetstappen achter haar hoorde ze niet. De marinier was naast haar blijven staan.
Wat moest dat mens daar op de late avond?
Ze voelde de stekende pijn van haar hoofd overvloeien in haar nek, in haar rug, of ze splijten zou. Moeilijk boog ze haar hoofd naar beneden tussen haar verkrampte schouders.
De stenen. Haar ene voet draaide er een rondje op. Stenen, ja, nog altijd stenen. En daar had zij doorheen willen verdwijnen. In de grond verdwijnen.
Ze merkte dat de wacht er nog steeds stond, ze kon hem niet gebruiken. ‘Ik heb hier gewoond. Ik kom nog eens kijken!’
Dat hij aarzelend zou blijven staan, had ze verwacht. Nu óók blijven staan, glashard blijven staan. Dat maakte mensen zenuwachtig. Hij zou vanzelf wel verdwijnen.
Hij liep door, ze hoorde zijn voetstappen in het stille fort.
In een paar sprongen was ze de opgang opgeschoten, op haar tenen liep ze naar boven. Tegen de schutting van de gouverneurstuin gedrukt staarde ze naar het bruggetje, het hoge dak ernaast. Haar ogen maten de afstand van boven naar beneden.
‘Ga nooit terug naar Curaçao. Dat is het enige wat ik je raden kan.’ - die dokter. Wat wilde die dat zij níet ontdekken zou?
Bang? Was ze bang? Doodsbang, zo bang dat ze dacht dat ze stierf, was ze voor 't laatst lang geleden geweest. Nog in Holland, voor ze naar Curaçao kwamen. Zes was ze toen ongeveer. En ze was weer eens door vader opgesloten in de tuinschuur. Een donkere schuur, vol spinnen. Ze had gegild, zo uitzinnig gegild dat haar stem voorgoed in haar kapot
| |
| |
was gegaan. Toen ze zelfs niet meer gillen kon, had ze heel stil met haar armen pal langs haar lichaam gestaan. Die enge, paarse, gehaakte jurk die ze toen aanhad, jurken die tante voor hen haakte, van die krengen die meerekten, waar je nooit uitgroeide en die niet kapot te krijgen waren. Met haar armen doodstil langs haar zijden. Voorzichtig had ze rond gekeken en vanaf dat moment had ze geweten: ‘Wat ze met me doen, als het heel erg is dan ga je dood.... dan is alles over.’ Kalm was ze op de grond gaan zitten, haar hoofd gebogen tussen haar knieën, haar armen er overheen. Dat was de laatste keer geweest dat ze zo uitzinnig bang was geworden.
Bang? Was ze nu bang? Ze zag het kleine meisje in die schuur, en begon te twijfelen.
Langzaam liep ze de wallegang op, het trapje naar de muur bij het bruggetje. De achtergevel van hun oude huis was vreemd dicht en gesloten. Geen openstaande shutters van de badkamer en de slaapkamer meer. Geen...
... een wit uniform over hun kleine patio. Vader, die achter het huis opdook. Hij keek haar aan met de afwezigheid van iemand zonder hoop telkens als hij zei: ‘In de dagen van olim.’
In het donker loste hij op en in haar herinnering.
Op dit moment begroef ze hem voorgoed.
Wat ze ervoor terug kreeg was een stuk angstaanjagende werkelijkheid:
Het was geen ongeluk geweest.
Ze had het gewild.
Want wat ze ook deed, hoe ze het ook deed, het zou nooit goed zijn geweest in zijn wereld, omdat ze een meisje was.
|
|