| |
| |
| |
[12]
Schemer.
Een kamer, die op haar afkwam golven en als ze probeerde de muren, het plafond met haar ogen vast te houden, weer wegebde.
Mensen naast haar, bij haar, met vreemde gezichten. Alleen hun stemmen hadden iets bekends. Ze wilde ook iets zeggen, praten zoals die mensen. Er was iets dat ze hun zeggen moest, al wist ze niet wat. Als ze eerst maar praten kon. Maar ze kon de woorden niet vormen. Ze keek naar de monden van de mensen om haar heen, keek hoe zij praatten. Het hielp niet.
Haar hoofd leek een enorme ballon, gevuld met lood, die ze niet omhoog kon krijgen. Daaronder was niets meer. De lijn van haar hoofd naar haar tong, waar de woorden langs gingen, was er niet meer.
Het deed pijn toen ze haar ogen verdraaide, naar beneden probeerde te kijken, naar haar lichaam, haar armen naast haar, haar handen. Gezwollen, zwart-blauwe handen. Ze bewoog haar vingers, haar handen.
Haar ene hand werd beetgepakt. Een klein meisje naast haar.
‘Jossie! Jossie? Ben je nou wakker? Jossie?’
Jossie - het woord was als een speldeprik in haar loodzware hoofd. Jossie - dat ben ik! IK - Jossie!
Ze keek naar het meisje, tilde haar hand op en legde die op het hoofd met rossige krulletjes naast haar.
Haar vingers voelden, nee, ze dáchten: ‘Wie? Waar? Wanneer?’
| |
| |
‘Mag Olfy bij je in bed? Niet tegen mamma zeggen!’
Het kleintje klom op de bedderand en staarde haar met grote, nadenkende ogen aan.
Olfy - weer een speldeprik. Zij en Olfy... ze probeerde door te denken.
Het meisje, dat Olfy heette, kwam voorzichtig languit naast haar liggen, en aaide over haar gezicht.
Even stonden de muren, het plafond stil en zág ze: bedden, een kast, een kleedtafel, een deur, gang. Huis, dit was huis.
Haar ogen draaiden als pijnballen naar boven, kwamen niet verder dan een vlak: luik.
Er was iets, iets dat ze zeggen móest.
Ineens waren de stemmen weer naast haar, zacht, of ze ingepakt zaten.
‘Ze kijkt!’ zei het meisje Olfy naast haar.
De warmte naast haar verdween, de vingertjes gleden van haar gezicht. Het meisje Olfy werd heen en weer geschud. Een grote hand werd over haar mondje gelegd toen ze even schreeuwde.
‘Stil, jij! Je mag hier niet komen.’
Er was iets, iets dat ze zeggen móest. Maar de stemmen gingen door. Dachten ze dat ze het niet horen kon?
Met haar ogen wijd open probeerde ze hun duidelijk te maken: ‘Ik kan het horen. Hou op!’ Haar ogen gleden dicht.
‘Er is een kans dat ze het haalt. Maar het is pas de tiende dag. Veel kunnen we nog niet zeggen.’
‘O dokter, als het toch eens waar zou zijn!’
Ze deed haar ogen open om naar de laatste stem te kijken: een stem in een wit gezicht met dikke ogen. Moeder - dat woord gleed als een trage druppel in haar hoofd. En met dat woord beelden als scherven van een glazen schilderij. Het wou niet heel worden.
Het kostte haar moeite te blijven kijken, maar ze móest.
| |
| |
Want het was of ze door de ogen van die ander, de moeder, de dokter, het meisje Olfy naar binnen kon kijken.
De dokter nam haar pols. De moeder trok het meisje Olfy mee de kamer uit.
Ze voelde de dokter naar haar kijken.
‘Josje, kan je me verstaan?’
‘Ja,’ dacht ze maar toen ze het eindelijk gezegd had deed haar gezicht pijn, haar gebarsten lippen. Die stem... ze zocht naar iets wat bij die stem hoorde. Wat hij verder met haar deed, merkte ze niet.
Wat hoorde bij die stem? Handen en armen, die haar optilden en als ze weer lag was het koel onder haar, niet warm en nat. Haar vingers streken over het bed. Laken, ze hadden lakens onder haar gelegd. Was het dat?
Er werd iets in haar mond geschoven, steeds weer. ‘Eten’ - ja, dat zeiden ze dan. Was het dat?
Waarom wist ze dat wel: lakens, eten, hand, mond, lippen, pijn, hoofd, huis en dat andere niet?
Ze schudde haar reusachtige hoofdklomp op het kussen heen en weer alsof ze er ruimte in wilde maken. Met haar ogen dicht bleef ze luisteren: stappen, dichterbij. Ze keek en zag: wit, groot, groter.
Vader.
Alles begon te golven, ze wílde het niet meer vasthouden.
‘Dokter, ik kreeg een telefoontje. Ik ben direct naar huis gekomen. Is ze werkelijk bij kennis?’
Kennis, kennis, kennis. Het woord groeide maar bleef onbegrijpelijk voor haar.
‘Afwachten! Wat me al die tijd al bezig houdt: waarom zou ze van dat dak gedoken zijn alsof ze zwom? Jeannet heeft het gezien, en de adjudant van de gouverneur. Dat duiken is haar redding geweest. Anders had ze haar nek gebroken met die vaart van dat hele dak erachter.’
| |
| |
‘Wat een geluk dat we haar hier gehouden hebben. Niet naar het ziekenhuis.’
Ziekenhuis... dokter? Was het dat?
‘Josje, Josje, hoe voel je je nu?’ De vader streek over haar arm, ze rilde.
Ziekenhuis... dokter? Nee.
... huis... dokter?
De stemmen ebden weg, maar de kamer werd doorzichtig als een blok ijs. Buiten de kamer de patio.
Zij lag op de patio, ‘Zou ze toch naar Monte Cristo moeten.’ Brand, dak, vallen, stenen... stenen, ze werden geen water.
Monte Cristo. Dat was het. Dat was het vreemde in haar hoofd waarvoor ze naar Monte Cristo moest. De dokter had het gezegd.
Ogen dicht, niemand mocht iets aan haar merken. Dat ze zoveel vergeten was, dat ze niets meer wist, dat haar hoofd zo raar was.
Binnen haar gesloten oogleden bleef ze Monte Cristo zien zoals een film op een filmdoek: de mensen die er opgesloten zaten omdat ze gek waren. Je hele leven opgesloten.
‘Dokter, ze wordt onrustig. Ze zakt weer weg.’
Een onhoorbare stem in haar: ‘Nee, ze zakt niet weg.’ In haar klomphoofd begon het te prikken, te jeuken. Ze wou krabben, voelde. Haar hand werd weggetrokken. Krabben, kapotkrabben, jeuk.
Haar handen werden vastgehouden. ‘Ze kietelen je dood, dat gebeurt met jou!’
Het bleef prikken en jeuken, maar het was alsof haar hoofd er door kromp, Nu kon ze opstaan, lopen, zeggen: ‘Kijk, ik loop, gewóón. Ik praat, gewóón! Er is niets.’
Haar hoofd was niet op te tillen.
Ze probeerde haar hand uit te steken, naar íets, naar íemand, een laatste gebaar van erbij-zijn voor ze voorgoed
| |
| |
in een bodemloze diepte werd getrokken waar niets en niemand meer was. Alleen zij, met zichzelf alleen, klaarwakker.
Haar zuchten trok door haar hele lichaam - de laatste adem van een oud leven.
Toen ze weer bijkwam wist ze precies waarom ze deed zoals ze deed. Want al die tijd was ze wakker geweest. Hoe lang? En de anderen hadden het niet gemerkt. Traag en heel langzaam had ze zichzelf in die tijd voorgezegd wat ze doen moest.
Luisteren: naar de namen van de dingen, de mensen.
Kijken naar: hoe zijn de dingen, hoe zijn de mensen.
Dan zou alles weer terugkomen.
Ze moest naar school, leren, dan zouden ze niets merken.
Niets zeggen over haar hoofd, over pijn, over ziekzijn.
Niets zeggen over die eeuwigheid dat ze bij die kier in dat gordijn-voor-de-andere-kant had gezeten en wat ze toen gevoeld had: of ze zou oplossen in kleuren en geluiden. Aan die andere kant was geen hemel, waren geen engelen, was geen hel, waren geen duivels. Ze had geglimlacht terwijl ze al die tijd voor de kier had zitten wachten. Arme mensen! Ze hadden er speelgoed van gemaakt. Zoals een kerststal. Of tinnen soldaatjes.
Ze glimlachte en probeerde overeind te komen. Iemand steunde haar in haar rug.
‘Ze lacht!’
Ze lachte weer en kéék.
Dat was moeder naast haar, en Olfy, en dat... ja dat was Jeannet.
‘Dág!’ zei ze en draaide heel voorzichtig met haar hoofd om hen allemaal aan te kijken.
‘O, dat...’ Ze wees. Naast haar bed stond een kooi met een vogeltje erin.
‘Van Dofi!’ Olfy pakte de kooi, hield die voor haar op.
| |
| |
‘Dofi is bijna doodgegaan van het huilen,’ vertelde Jeannet met een verre stem. ‘Hij moest en zou het hier voor je neerzetten, zei hij.’
‘Bubi heeft opgebeld. Fijn hè? En Melba van je school...’ Olfy sprong opgewonden op en neer, maar werd meteen door Jeannet gegrepen. ‘Stil, jij!’
‘Iedereen heeft opgebeld, we hebben de telefoon moeten afzetten,’ vertelde moeder terwijl ze met één hand een klein kussentje opschudde.
‘En in de kerk hebben ze iedere dag voor je gebeden. Wij op school ook,’ ging Jeannet verder.
‘Is er geen vakantie meer?’ Josje hoorde hoe de woorden er als dikke stroop door een nauw tuitje uitkwamen, maar ze voelden in haar mond aan als plompe, houten letterblokjes - van haar drukkerijdoos - die door elkaar over haar lippen vielen. Dat was ook zo, die oude drukkerijdoos, dat ze dat nog wist! Maar dan wist ze natuurlijk nog veel meer van vroeger. Ze wist alleen niet wát ze wist.
Het golven in de kamer begon opnieuw, met beide handen hield ze zich krampachtig op het bed gesteund overeind.
‘Ik wil eten!’ Dat had ze gezegd. Ze moest het proberen. Van eten werd je altijd beter als je ziek was. Dat zeiden ze.
‘Aura!’ Die naam was ineens in haar omhoog geschoten toen ze ‘eten’ had gezegd. ‘Waar is Aura?’
‘Praat me niet over die meiden. Net nu!’ Josje voelde de nijdige beweging van haar moeders hand in haar rug.
‘We hebben nu Sjonnie,’ vertelde Jeannet.
‘Die zuipt!’ zei Olfy opgetogen. ‘Uit de fles.’
Er schoot een lach uit Josje los, die als een bijlslag in haar hoofd aankwam. De tranen sprongen in haar ogen, rolden over haar wangen. Maar ze bleef zichzelf overeind houden.
Een woedende Olfy worstelde met Jeannet om los te komen.
| |
| |
‘Kijk nou wat je gedaan hebt. Josje huilt!’
‘Ik... ik lach.’ Josje wilde de tranen van haar wangen vegen, maar haar vingers konden haar gezicht niet meteen vinden. Hadden de anderen het gemerkt?
‘Pappa zegt het zelf van Sjonnie!’
Pappa... vader.
Josje liet zich achterover zakken, haar moeder liet haar hoofd voorzichtig op het kussen neerkomen.
Vader... wat was er ook weer? Ze moest iets vertellen.
Starend naar het plafond probeerde ze het zich te herinneren. Haar ogen trokken het vierkant boven haar na.
‘Doe je ogen nu maar dicht. Probeer wat te slapen!’
Waarom zei moeder dat? Ze keek van het vierkant in het plafond naar moeders gezicht. ‘Ben je ziek?’ vroeg ze.
Ze zag haar moeder de kamer uitvluchten, hoorde haar op de gang snikken, huilen zoals ze nog nooit een mens had horen huilen.
Jeannet met Olfy bij de hand liep haar aarzelend achterna.
‘Het doet pijn, kijken en luisteren,’ dacht Josje. ‘Maar het moet.’
‘Ze wil naar school! Dokter, wat moeten we doen? Ze zegt maar steeds: “Ik wil naar school.”’
Josje luisterde naar de stemmen in de andere slaapkamer. De dokter, die zijn keel schraapte, daarna vader: ‘U hebt gezegd dat ze geen enkele opwinding mag hebben, geen spanningen. En ze windt zich zo op over die school.’
‘Ja, zo te zien gaat ze goed vooruit. Voor mij blijft het een wonder. Naar school? Hadden we hier maar een specialist.’
‘Ze zou net naar een andere school, op Isla, gaan. Daar is ze niet gewend, misschien is ze achter. Het is te ver.’ De vragende stem van moeder die op een ‘nee’ van de dokter rekende.
| |
| |
Josje kwam overeind zitten. Het ging al veel beter.
‘Laten we het over een maand proberen, maar dan naar haar oude school. Ze zal zelf wel merken dat het niet gaat. Ze zal last hebben met lopen...’ De dokter zweeg. Had hij teveel gezegd?
Josje knakte de vingers van haar ene hand naar achteren. Ze kon ze bijna helemaal terugbuigen tot op haar hand. Niet één vinger had ze gebroken, en toch was ze ook op haar handen terechtgekomen.
Naar de oude school. Soeur supérieure, Melba, Clara. Nou ja, wat gaf het? Als ze haar naar school lieten gaan, zouden ze dat over Monte Cristo wel vergeten.
In de deuropening stond ineens Sjonnie. ‘Pssst, Jossie!’ Ze hield een schoteltje omhoog. Josje slikte iets weg. De hele dag probeerde Sjonnie iets lekkers voor haar te maken. Ze kon geen eten zíen, maar het moest!
Sjonnie kwam op de rand van het bed zitten met een schuin oog naar de andere slaapkamer, en voerde haar. In een opwelling pakte Josje de lepel. Nu goed richten, recht naar haar mond. Ze morste een beetje, maar duwde Sjonnies hand, die helpen wilde, weg. Zelf doen!
‘Sjonnie, ken jij Aura?’ vroeg ze toen ze alles op had.
Sjonnie schudde haar hoofd en verdween toen de deuren tussen de slaapkamers opengingen.
Ze kwamen haar vertellen wat ze al wist: dat ze mocht proberen naar school te gaan, haar oude school.
Er kwam bezoek, de weken die volgden waren vol bezoek. De ooms en tantes, iedereen van het zwembad, alleen Ditty niet. En Bubi was samen met de anderen gekomen, niet alleen. Hij was zo stil geweest, had alleen maar gekeken en even langs haar wang gestreken bij het afscheid.
Allemaal vertelden ze zo weinig. Mocht dat niet?
| |
| |
Iedere keer als ze in de voorgalerij zat, te wachten, was het of de verkeerde binnenkwam. Op wie wachtte ze?
Allemaal waren ze geweest. 's Avonds was het stil in huis, moeder was er altijd. Vader ook vaak. Maar dan lag zij al weer in bed.
Veel slapen moest ze. Die eerste keer toen ze haar gezicht in de spiegel had gezien. Geschrokken was ze niet, het was alleen zo vreemd geweest. Niet door de zwarte kringen onder haar ogen, door het piekhaar dat nog niet geknipt kon worden. Het was een gezicht geweest waarop je niets meer zien kon van wat er binnen-in haar gebeurde. Dát was het!
Ze ging naar school
Iedere dag weer opnieuw.
Over het fortplein, langs de fortmuur, oversteken, over de brug, het Brionplein over, de schoolpoort in, over de cour, dan de eindeloze trap, de klas.
Was er iemand bij haar? Ze wist het niet. Zoals ze ook nooit wist hoe ze van huis in haar schoolbank was beland. Zoals ze ook nooit wist hoe ze ineens in het Bloemenkamertje op school terecht was gekomen, met naast haar een soeur, die haar hals nat maakte, haar polsen wreef met eau de cologne.
Zoals ze ook nooit wist hoe ze haar lessen leerde, hoe ze haar schoolwerk maakte.
Haar hoofd leek één grote voorraadschuur waarin ze feiten opstapelde, feiten en feiten, die ingeklemd zaten in een ijzeren wand van pijn en een tergende, slopende jeuk.
Haar mond was een gladde, kille trechter waar de feiten uitrolden als iemand haar iets vroeg. Vragen was alsof iemand een knopje bij je indrukte.
Er waren verjaardagen, feestdagen. In huis hing een kalender. Op school hing een kalender. Ze had een nieuw hor- | |
| |
loge gekregen nadat ze beloofd had dat ze nooit, en nooit, maar dan ook nooit meer ergens op zou klimmen.
Toch wist ze nooit welke dag het was, welk uur, hoe oud ze was, in welke tijd van het jaar ze leefde. Het gebeurde wel dat ze bijvoorbeeld thuis zei: ‘Oom Luís heeft een ongeluk met zijn auto gehad, hè?’ Dan zeiden ze verbaasd: ‘Wel nee! Hij was hier vandaag nog, en we hebben niets gehoord.’ Maar een paar dagen daarna hád oom Luís een auto-ongeluk.
Of dat ze dacht: ‘Bij de volgende Spaanse les krijg ik onverwacht een beurt. Dan krijg ik...’ ze zocht in haar boek, ‘die les.’ Ze leerde die les van buiten. Nee, het was anders. Ze zoog letters en woorden op. En bij de volgende Spaanse les kréég ze dat stuk.
Maar ze zweeg erover. Ze probeerde er ook niet meer achter te komen of de dingen vroeger gebeurd waren, of ze nu gebeurden, of nog gebeuren moesten. Het was als zwemmen in een diep water zonder oevers, en zonder één plekje, waar je even met je voeten op kon rusten. Overdag en ook 's nachts.
Er waren maar een paar dingen waarvan ze zeker wist dat ze anders waren dan vroeger.
Als ze gingen zwemmen en langs het Rif reden, draaide ze haar hoofd om wanneer ze langs Monte Cristo reden.
Als ze naar bed ging en haar klamboe dicht trok, stak ze meteen haar vingers in haar oren. In huis was het stil geworden de laatste tijd, geen harde stemmen meer, geen deuren die dichtgesmeten werden. Maar de aandacht van de vader en de moeder voor haar, hun zorg om haar leidde haar verscherpte aandacht niet af van de kille oorlog tussen die twee: een strijd in het elkaar negeren.
| |
| |
De klas had handwerken. Ze hoefde niet mee te doen. Na een kwartier had ze haar borduurwerk van zich afgegooid. Steeds bleef ze met haar handen haken. Ze waren ruw van binnen. Met een frons tussen haar wenkbrauwen bleef ze er naar zitten staren. Vroeger waren haar handen niet zo.
Terwijl ze naar huis liep die middag keek Dofi haar vanaf zijn verkeerszuil na: hoe ze tastend met haar ene hand langs de brugleuning voortschoof, lang wachtte voor ze de paar meter tussen de brug en de volgende verkeerszuil overstak, nog langer vandaar tot aan de fortmuur. Daar had ze weer houvast. Haar andere hand die langs de ruwe fortmuur gleed.
Dofi hoorde het toeteren van de wachtende file auto's niet. Hij dacht aan zijn vogel, die hij haar gegeven had, en die ze na een tijdje had vrij gelaten.
‘Je moet niet boos worden, Dofi,’ had ze gezegd, ‘maar ik kon er niet meer naar kijken.’
Had hij toen maar iets gezegd, het gaf niet wat. ‘Het is jammer!’ Of: ‘Het is goed, hij was van jou!’ Maar hij had gezwegen in een panische angst dat één verkeerd woord hem verraden zou.
Had dan niemand gemerkt hoe ze veranderd was? Wás dat alleen door het ongeluk? Waarom was ze van dat dak gevallen? Jossie, die klom als de beste, die bij de atletiek-oefeningen geleerd had hoe ze goed moest neerkomen ook als ze haar sprong verkeerd berekend had?
In het Fort keek Josje de drukte voor hun huis aan. Kantinewagens die hun spullen naar boord reden. Mensen, die in- en uit liepen om hun oude meubilair te kopen.
Ze gingen naar Holland.
Er zou een afscheid zijn aan boord. Ze zouden ‘allemaal’ komen, wie dat dan ook waren. Er zou gelachen worden, ge- | |
| |
dronken, gezoend. Zij zou over de reling hangen en de mensen zouden haar zien wegvaren, zoals zij zovaak anderen had zien wegvaren. Punda en Otrobanda zouden voorbijglijden, het Riffort, hun fort en het Waterfort. Alles!
Nauwkeurig prentte ze alle huizen van het fort, ieder plekje, in de voorraadkamer van haar hoofd. Het laatst zwierven haar ogen naar de daken. Verboden! Snel keek ze weer voor zich. Maar het was alsof er in haar hoofd iets bleef haken, zoals ook haar handen op handwerkles waren blijven haken. Er wás nog iets...
Ze schudde het van zich af, dat had ze zichzelf ook geleerd wanneer ze niet meer op iets van vroeger komen kon.
Aura, daar had het iets mee te maken. Maar Aura was nooit meer gekomen. Niemand wilde haar bij Aura brengen en alleen kon ze niet gaan.
‘Ze is naar familie op een ander eiland!’ had vader op een dag gezegd omdat ze bleef zeuren. Misschien was het zo, misschien ook niet.
Langs de gebouwen slenterde ze tot aan het postkantoor, merkte ongezien dat iemand haar aanstaarde. Ze zocht: daar bij de ingang.
Kende ze die man? Zijn donker gezicht leek te vervloeien in het schemer achter hem. Was hij donker? Of zag ze het alleen maar zo? Dat ging maar niet over dat alles een donkere vlek werd. Hij stapte in het licht en kwam op haar af.
‘Dag, Jo... juffrouw Walther!’ Hij zocht naar zijn woorden, maar bleef haar wel onderzoekend aankijken. Wat wilde hij van haar weten? ‘Weet u nog wie ik ben? Het is al een tijd geleden.’
Ze schudde haar hoofd, ze had geen zin meer weer in het verleden te spitten.
‘Ray, de broer van Paulina. Weet u wel? Paulina, die
| |
| |
vroeger bij mevrouw de commandant gewerkt heeft!’ Hij wachtte even op haar reactie.
‘Paulina?’ Josjes stem schoot opgewonden uit, er kwam meer leven in haar ogen. ‘Waar is ze?’
‘Ze werkt nu op Aruba, allang. Meteen nadat ik bij u thuis was met die brief voor de commandant...’
Zijn stem werd opgezogen door de geluiden rondom, Josje hield één woord vast: ‘brief’.
‘Brief?’ herhaalde ze.
‘U weet wel! Uw vader was zo vriendelijk hij pakte hem zelf aan. Ik wist het wel, ik moest naar hem zelf toegaan. Het heeft geholpen.’
‘Brief? Geholpen?’ Alles in Josjes hoofd kneep samen: ze moest er iets uitpersen.
Ray lachte. ‘Ze vertellen je nooit hoe het is gegaan. Dat is niet van belang meer. Hij is verdwenen! Daar ging het om.’ Ineens scheen hij haast te hebben. Hij groette en liep door.
‘Hij is verdwenen. Daar ging het om. Die brief is verdwenen, daar ging het om!’ Josje draaide de woorden en zinnen om en om in haar hoofd. Natuurlijk! Er was een brief geweest, Ray had hem aan vader gegeven.
‘Wat heb je met die brief gedaan? - Vernietigd.’
Wie had dat gezegd? Och, wat deed het er toe. Ray was opgelucht geweest dat die brief verdwenen was. Hij had tenminste heel gewoon tegen haar gedaan. Niet zoals andere mensen, die haar altijd stiekem opnamen wanneer ze dachten dat zij het niet merkte.
Zo, dus Paulina was naar Aruba.
En Aura was ook naar een ander eiland.
Over een paar dagen zou zij ook weg zijn. Je zag elkaar nooit meer. Je zou hier nooit meer in de stad lopen, nooit meer... alles nooit meer.
| |
| |
Midden in het Fort bleef ze staan.
Het was onzin. Toch was het waar.
Ze stond hier, maar ze was oud, zo oud als moeder nu.
Hun huis zag er nieuw uit van buiten, wel hetzelfde. Ze zou de deur opendoen, en dan was het hun huis niet meer. Ze zocht de oude plekjes, maar ze waren er niet meer.
Ze stapte de gang van haar oude school binnen. Alle kinderen droegen hun beste uniformen - gele uniformen, waarom? Nú droegen ze op haar school toch geen uniformen? - en ze zongen haar toe. Uit het eind van de gang kwam soeur supérieure op haar toe. En zij stond daar maar, zonder één woord, en dacht: ‘Als jullie eens wisten!’
|
|