| |
| |
| |
[11]
Het beeld bleef.
Rechtovereind in bed, in de schemerige slaapkamer, wreef Josje in haar ogen, keek.
Het beeld bleef.
Stijf deed ze haar ogen dicht, schudde haar hoofd, keek.
Het beeld bleef: de stenen onder haar, die water werden, en zij zwom erin weg.
De oude droom was teruggekomen na een hele tijd. Zij stond ergens bovenop, heel hoog. Ineens viel ze, maar ze zette zich af, gooide zich om in de lucht, zoals in het zwembad op de hoge plank, en dook, met ogen open, de stenen onder haar werden groter en groter, nu gebeurde het, ze wist het zo zeker, ze werden een golvende massa, van lijnen eerst, toen water, haar hoofd brak de golven open, heel diep dook ze en zwom weg.
Het gevoel van los-zijn, van onmetelijke vrijheid hield haar ingekapseld. Ze zag de vage omtrekken van en in de kamer wel, maar alsof ze bij een andere wereld hoorden.
De droom was teruggekomen, ze was het bijna vergeten: als je maar heel hard bij jezelf denkt dát het kan - dat de stenen water worden - dan gebeurt het ook.
Het was dezelfde droom van jaren - één keer had ze hem 's ochtends aan het ontbijt verteld. ‘Als je nog eens op de daken gezien wordt... dan zal je ervan lusten!’ Dat was alles wat vader erop te zeggen had gehad.
Toch, het was net of het nu dezelfde droom niet meer was. Ze dacht de droom terug van achteren naar voren, van het begin helemaal tot aan het eind... ze zwom weg... dát
| |
| |
was het. Ze zwom weg en ze kwam nooit terug!
Met haar kin op haar opgetrokken knieën keek ze de kamer in de vroege ochtendschemer door. Ze zag dit nooit meer terug... Vond ze het erg? Waar bleef ze dan als de stenen water geworden waren, ze erin weg was gezwommen? Waarom hield de droom altijd daar op? Waarom was hij nooit één keer verder gegaan?
‘Ga slapen,’ zei ze in zichzelf. ‘Probeer het nog eens. Je begint bij dat je valt.’
Maar terug op haar kussen, plat op haar rug lukte het niet. Ze was te wakker. Of ging het niet omdat ze nooit meer op de daken klom?
Wakker bleef ze liggen tot ze de eerste geluiden hoorde: Dechi die het water oppompte. Dechi zou opkijken bij het verhaal over de katten en ratten op zolder, ratten zo groot als katten, die elkaar dood vochten.
Ze bleef liggen luisteren. Nu zou Aura uit haar kleedhok boven komen, water opzetten voor thee, de tafel dekken.
In de andere slaapkamer werd gelopen. De deuren werden opengezet. ‘Opstaan!’ Moeder keek niet eens of ze het deden, ging haar eigen gang.
Beneden bleef het stil.
Vader, die meteen walgelijk opgewekt en net er tegenaan begon te fluiten: ‘Soldaat sta op, het is reveille! Steek je benen buiten je bed!’ Waarom altijd hetzelfde? Nooit eens iets anders. Iedere dag hetzelfde. Als zij later getrouwd zou zijn, en háár man...
Nuchter stapte Josje uit haar klamboe. Later, háár man, dat waren allemaal dingen die je je niet kon voorstellen nú. Wat je er ook over fantaseerde.
‘Jossie?’ Olfy stond rechtop in haar bedje met het laken over haar schouders en het kussen op haar hoofd. ‘Ik ben god!’
| |
| |
‘Goed hoor, liefje. Je doet maar,’ antwoordde Josje verstrooid.
‘Ja maar, jullie moeten doen wat ik zeg. Ik ben god!’ Olfy probeerde in haar godendracht over het beddeschot te klimmen. Met een harde bons viel ze. Josje keek even om.
‘God huilt niet,’ mompelde Olfy, drapeerde het laken weer om zich heen en legde het kussen op haar hoofd. Op haar tenen liep ze naar Jeannets bed, rommelde in de la van het nachtkastje en deed toen voorzichtig de klamboe open. Josje, met het schone ondergoed voor die dag in haar handen, wilde haar meetrekken naar de badkamer. Toen was het of ze voor het eerst die ochtend werkelijk zag. Olfy met een grote schaar in haar hand, vlakbij de suikerwaterpijpekrullen van Jeannet. Op dat moment viel het kussen van Olfy's hoofd, Jeannet schrok wakker en gilde.
‘Stil!’ gebood Olfy streng. ‘Ik ben god en ik knip je haar af.’ Ze zou het gedaan hebben ook, Jeannet voelde het. Met een harde por duwde ze haar zusje weg, Olfy wankelde. Net op tijd had Josje de open schaar te pakken.
‘Kan je wel?’ viel ze tegen Jeannet uit. ‘Dat kind had zich een ongeluk kunnen vallen!’
Huilerig riep Jeannet: ‘Maar ze wou mijn haar afknippen!’ en keek achterdochtig naar de schaar op het nachtkastje.
‘Een spelletje van dat kind,’ zei Josje geïrriteerd. ‘Vooruit god, onder de douche!’ Ze deed een greep naar Olfy. ‘Straks komen de engelen en heiligen om je te aanbidden. En dacht je dat die zin hebben om een stel vuile voeten en kleefhanden te kussen?’
Maar Olfy was haar te vlug afgeweest. Ze had de schaar weggegrist en rende in haar broekje de gang over, de trap af.
‘Rustig!’ Dat was het enige wat Josje er nog aan doen kon. Aura zou Olfy beneden wel opvangen.
Toen ze zelf gedouched en aangekleed beneden kwam,
| |
| |
zag ze het meteen. Geen Aura! Geen tafel gedekt, geen razend theewater in de keuken, geen scheerwater voor vader. Vlug vulde ze een ketel en stak de elektrische kookplaat aan. Waar zat Aura? Weggebleven, net als Paulina? Om die brief, die Ray aan vader gegeven had? Was ze bang voor een verhoor? Maar die brief was er niet meer.
‘En waar,’ zei Josje verbeten - want nu pas drong het goed tot haar door wat een vuile streek het was dat Drost die brief verdonkeremaand had - ‘waar zit dat kleine kreng?’
‘Olfy?’ Ze riep het een paar keer door het huis terwijl ze roef-roef de tafel dekte. ‘Olfy? Kom maar te voorschijn. Ik heb je allang gezien!’
Niets!
Dat was ook zo! Ze probeerde het anders: ‘God, ik kan je niet zien. Maar je zit onder het bureau van God de Vader. Wilt u op uw troon komen zitten?’ Ze zette de hoge stoel van Olfy bij tafel. Maar geen Olfy.
Ineens kreeg ze een voorgevoel dat er iets gebeurd moest zijn. Het hing al de hele ochtend in de lucht. Gisteren eigenlijk al, gisteren... wacht eens, Olfy had alles gezien en gehoord van de mannen die op de zolders geweest waren. Ze zou toch niet naar de zolderdeur bij de waterbak gelopen zijn? Die kon niet meer op slot, de sleutel was afgebroken. Er zat alleen een houten grendel op. Nee, die kon Olfy nooit omhoog krijgen.
Toch rende ze naar buiten, over de wallegang, rakelings langs Dechi. Olfy op die zolder... ze zou verscheurd worden door die beesten.
Daar stond ze: op een steen, op haar tenen, met de schaar prikte ze naar de onderkant van de grendel. Ze kon er niet bij, gelukkig!
‘Kalm!’ dacht Josje. ‘Kalm blijven. Kleine kinderen mogen niet schrikken. Het is gevaarlijk.’ Zachtjes liep ze naar
| |
| |
Olfy toe, hield haar hand achter Olfy's rug, dat ze niet kon vallen, en pakte toen de schaar uit haar handen.
Olfy schreeuwde nijdig, maar Josje tilde haar zonder pardon op, klemde haar onder één arm. ‘Je hebt niets aan je voeten. Moet je ergens in trappen?’
Olfy bedaarde pas toen ze Dechi in de gaten kreeg. Wild graaide ze naar hem. Josje zette haar neer.
‘Ze probeerde de zolderdeur open te maken.’ Josje zag de schrik in Dechi's ogen en hoe hij aarzelend, beschermend zijn hand even op Olfy's krullen legde, terwijl hij naast haar op zijn hurken zakte. Natuurlijk wist Dechi het al dat de politie gisteravond op de zolder was geweest. Hij moest immers het politiebureau ook schoonhouden?
‘Je mag daar niet komen,’ zei Dechi streng tegen Olfy. Maar die ging - alsof ze niets gehoord had - met haar vinger langs een streep in zijn gevangenispak.
‘Ik wil ook zo'n jurk als Dechi,’ zei ze gedecideerd, het toontje waar Aura, Paulina, de oppasser vaste prik voor door hun knieën gingen. ‘Ook zo'n jurk!’
‘Dan moet je eerst iemand vermoorden,’ dacht Josje. Hè, tjasses, nee, zo had ze het niet bedoeld tegenover Dechi.
‘Jij mag niet meer bij die deur komen!’ Dechi gaf het niet op. ‘Bij die deur...’ zijn stem werd onzeker.
‘Achter die deur, Olfy, vechten katten met ratten. Als ze jou zien gaan ze met jou vechten.’ Ze had het nuchter willen zeggen, maar zág het ineens voor zich. Wie daar alleen tussen verzeilde kwam er niet levend uit misschien.
‘Ik ben god!’ zei Olfy zelfverzekerd.
Dechi keek vragend naar Josje op. Ze kon het hem niet zo gauw uitleggen dat het maar een spelletje was.
‘En ik ga je haar afknippen!’ Olfy griste de schaar uit Josjes nietsvermoedende hand, stootte de strooien hoed van Dechi's hoofd en zette de schaar in zijn stugge kroeshaar.
| |
| |
Roerloos bleef Dechi zitten, hij gaf Josje een knipoog.
‘Laat 'r maar,’ dacht Josje, ‘anders blijft ze de hele dag doorzaniken over god met zijn haarknip-fiebel.’
Maar toen Olfy aandachtig het afgeknipte, zwarte kroeskrulletje op haar hand stond te bekijken was ze niet verdacht op wat er volgen zou.
‘Mag Dechi een krulletje van Olfy?’ Het was geen grapje, het klonk zo onontkoombaar, dat je geen ‘nee’ kon zeggen.
Dechi bleef Josje aankijken, ze knikte.
Met voorzichtige, plechtige vingers knipte Dechi een miniem rossig krulpuntje uit Olfy's achterhaar. Hij stak het weg in de vouw van zijn werkpasje.
Olfy rende de wallegang af, de patio over, met het zwarte krulletje van Dechi stijf in haar hand geknepen. ‘Mamma! Mamma!’
‘O nee, alsjeblieft, dát niet!’ Josje zette haar na. Moeder hoefde het niet te weten. Vader ook niet. Ze wist precies wat er gebeuren zou.
Het was te laat om het te voorkomen. Halverwege de trap naar boven zag ze hoe Olfy van moeder een tik op haar open handje kreeg: ‘Vies! Gooi weg!’ - en toen ze begon te krijsen, een tik op haar billen voor ze hardhandig de badkamer werd ingewerkt. Josje bukte zich, raapte Dechi's krulletje op. Ze keek ernaar op haar open hand, zoals Olfy er naar had staan kijken.
Toen liep ze naar de slaapkamer om het op te bergen in een speciaal kastje, waar al haar kleine schatten in zaten. Weggooien? Nee!
Aura kwam niet.
Ook geen boodschap van Aura.
Dechi moest de oppasser helpen in huis. En zij en Jeannet.
Het was een vreemde dag.
| |
| |
Zou Aura vanavond wel gaan zingen in de fortkerk?
Ze zou buiten bij de consistoriekamer op haar blijven wachten.
Aura moest weten dat die brief was zoekgemaakt. Misschien kwam ze dan weer bij hen terug.
Aura moest terugkomen. Aura was de enige die het wist van Frank Lang. De enige, met wie ze erover praten kon. Voor Aura was het veel erger. Die moest er een kind van krijgen.
Misschien, als Aura er weer was, dat ze samen iets bedenken konden tégen hem.
Dat zou ze doen: Aura vanavond opwachten.
Aura liep ingesloten door een paar vriendinnen over het donkere fortplein naar de kerktrap. Op Josjes groet had ze amper gereageerd. Josje haastte zich om de groep heen, draaide zich om, en achteruitlopend zocht ze Aura's gezicht. De meisjes vormden een gesloten lijn, het was of ze haar met haar rug tegen de kerk vast wilden lopen. Maar toen ze bij de kerktrap kwamen, stond Josje daar met haar rug naar de treden, haar beide armen uitgestrekt naar de zijbalustraden. Aarzelend hielden de meisjes in, doken toen langs Josjes armen door. Alleen Aura, die in hun midden had gelopen bleef tenslotte over. Josje liet haar armen zakken: je kon een mens niet dwingen, Aura moest zelf willen. Ze mocht doorlopen, maar nu wist ze tenminste dat zij - Josje Walther - alle moeite had gedaan om haar te spreken.
‘Kom je niet meer terug?’ vroeg Josje toen Aura bleef staan, maar ook bleef zwijgen.
Even een korte blik van Aura over haar schouder naar haar oude werkhuis.
‘Is het om die brief die Ray aan vader gegeven heeft?’
Verschrikt knikte Aura.
| |
| |
‘Zeg dan wat!’ viel Josje zenuwachtig uit. ‘Sta daar niet zo... zo...’
‘Ik moet zingen in de kerk.’ Dat was alles wat Aura op kon brengen.
‘Zingen? Weet wat jij zou moeten? Vloeken! Zingen, wel ja, en je vijanden vergeven! “Heer vergeef het hun zij weten niet wat zij doen!” En bidden, vooral bidden, vergeet dat niet!’ Ze pakte Aura's arm. ‘Wie moet voor de bevalling betalen? Wie moet er later voor het kind werken? Of denk je dat jij een kind krijgt dat gouwe tientjes poept? Omdat jij zo braaf gebeden hebt?’
Aura begon te giechelen, Josjes woede zakte, ze wou niet lachen, ze meende het. Het lukte haar niet, ze grinnikte met Aura mee.
‘Het is niet het geld,’ zei Aura eindelijk. ‘Het is... dat begrijp je niet.’
Josje was zo verbluft dat ze Aura zonder meer liet gaan. ‘Dat begrijp je niet’ - en dat zei Aura, die maar vier jaar ouder was. Wát zou zij niet begrijpen?
Ze stoof de trappen op, haalde Aura nog net voor de openstaande kerkdeur in, hield haar tegen.
‘Ik zit na het zingen achter bij de consistoriekamer. Ik moet je wat vertellen. Over die brief.’
Nu had ze beet, merkte ze. ‘Ik heb er iets over gehoord. Dat móet je weten!’
Aura knikte, Josje liep de trap af. ‘Waarom ben ík nu ook over geld begonnen?’ peinsde ze. ‘Dat is het enige wat ze op het bureau ook altijd zeggen: dat een meisje of haar ouders alleen maar aangifte doen omdat ze tuk zijn op geld.’
Hard begon ze op de klanken van het orgel mee te jengelen.
‘Aura komt, zij zij geprezen
zou zij een pietsie zwanger wezen...?’
Abrupt zweeg ze toen de wacht op zijn ronde te dicht in
| |
| |
haar buurt kwam. Verdorie, wat kinderachtig. Dat deden ze vroeger, Jeannet en zij, buiten de kerk 's avonds hard staan meezingen, en gekke woorden erbij verzinnen. Soms kwam er iemand kwaad naar buiten lopen om hen weg te jagen.
Thuis haalde ze een zaklantaarn. Vader en moeder waren weg naar ergens-naar-toe. Kwam ook wel zo goed uit. Dan had ze de tijd. Frank Lang mocht duizend keer piket hebben, als ze hem zag kon ze altijd de consistoriekamer inschieten. En die lamp, die had ze ook nog.
Al de tijd dat ze voor op de fortmuur stond, uitkeek naar de stad, de haven, de korte gesprekken van de wachtpost langs zich heen liet gaan, dacht ze maar aan één ding: ‘Wat kunnen we doen, Aura en ik?’
Niets, niets, niets, niets, niets.
Maar zo gauw gaf ze niet op.
Haar ogen hadden al een hele tijd leeg naar één punt aan de overkant van de baai gestaard en vaag was er zo'n denken van: ‘Zie je wel, dat komt ervan als je jarenlang geen zonnebril hebt willen dragen. Alles wordt rood voor je ogen. Dan is het te laat.’ Maar pas toen er beneden in het politiebureau plotseling tumult ontstond, en ze hoorde roepen: ‘Brand! Brand op...’ merkte ze dat alles met haar ogen nog best in orde was. Met de overkant minder. Ze wachtte op de sirene van de grote spuit.
Vanuit Punda begonnen de mensen over de brug naar Otrobanda te hollen.
In de rode gloed boven de heuvel vlokten zwarte wolken. Moeder zou vader er naartoe moeten rijden; dat liet hij haar altijd doen als er brand was 's avonds. Ze reed beter, zei hij zelf. Nou, dat mocht ook wel in de krant.
Gefascineerd tuurde Josje naar de rode gloed boven de heuvel. De muziekflarden uit Punda waren niet langer, zoals an- | |
| |
dere avonden, vrolijk, uitnodigend, zo van: kom uit je bed en doe mee. Nee, het werden opzwepende klanken bij een angstaanjagende film.
Maar hoe Josje er ook door ingesponnen werd, vaag bleef er het gevoel: ik vergeet iets. Er is iets... Pas toen ze de wacht op zijn horloge zag kijken, wist ze het. Aura! Aura zou op haar wachten.
Hollen durfde ze niet in het donker door de wallegang. Als ze zou struikelen. Het was echt zo'n avond dat je zoiets onverwachts kon overkomen en alles mis kon lopen.
Maar bij de consistoriekamer hoorde ze dat er in de kerk nog gezongen werd. Ze ging op het trapje zitten, knipte de zaklantaarn aan en bescheen er de grond mee, omhoog, naar de deur van de zolder.
Het zingen in de kerk hield op, het orgel speelde het slotspel.
Josje liep achter de lichtbundel aan naar de zolderdeur, richtte de lantaarn op de grendel. De afgebroken sleutel zat nog steeds in het slot. Een duw tegen de deur, hij gaf mee.
Wat haar bezielde op dat ogenblik wist ze niet, maar ze moest de grendel optillen. Met haar vingers aan de rand van de deur bleef ze aarzelen. Nog verder open, een klein stukje maar? Alleen even kijken en dan gauw dichtsmijten. Wat kon er gebeuren? Zij stond buiten en dat was binnen.
De vingers van haar ene hand gleden om de deurrand. Haar vingers waren binnen. Zouden er spinnen zitten? Zou er een spin op haar hand kruipen? Bliksemsnel trok ze haar vingers terug, keek gehypnotiseerd naar de smalle kier. Hoorde ze wat?
Ze probeerde zich het geluid van de avond tevoren te herinneren... hoorde ze katten... ratten?
Een voetstap, stappen! Versteend bleef ze staan. Een wit uniform. Dat kon alleen... nee, ja, Frank Lang. Hij leek
| |
| |
groter en groter te worden terwijl hij langzaam, zeker van zijn zaak op haar afkwam. Ze kon niet meer weg. Met haar rug tegen de muur zocht ze steun. Ze stootte zich tegen de kierende deur, die langzaam verder openviel.
‘Zo, nu kunnen we...’ Hij greep haar pols, maar ze schudde hem van zich af, wachtte niet op wat ze zouden kunnen. Ze moest wel! Met één sprong hing ze in de donkere opening, hees zich op. Het was zo vlug gegaan dat zijn hand net te laat greep.
Achter haar piepen, schreeuwen, blazen, katten en ratten, spinnen. Waar stond ze in? Beneden haar die witte, graaiende arm.
‘Verdomme, Jos, kom eruit! Ben je gek geworden? D'r uit, zeg ik je. Of moet ik je komen halen?’
Ze hield zich doodstil. De lantaarn in haar hand was uitgegaan. Gelukkig, ze wou niet zien wat er was.
Nu zette hij zich af op de grond, nog een witte arm, een schouder. Hij klom naar binnen.
Ze voelde zich ineens van binnen als ijs worden, ijs waar je doorheen kon kijken, zo helder. Daar naast hem was ruimte. Toen hij overeind kwam, smeet ze de lantaarn zijn kant uit, en sprong naar buiten. Doorveren, rollen laten. Meteen was ze weer overeind, draaide zich om, smeet de deur dicht. Grendel erop! Twee, drie tellen, niet langer, bleef ze tegen de deur geleund staan. Bonken, schreeuwen binnen.
Op dat moment zag ze een schim bewegen, ze ging erop af. Aura? Verbeelding? Ze keek om naar de zolderdeur en zag niet dat de deur van de consistoriekamer zachtjes werd dichtgetrokken. Ze hoorde de sleutel niet in het slot draaien.
Zelfs de sirene van de brandweer kon het gebonk tegen de deur niet overstemmen. Nog één keer keek ze om voor ze langzaam langs de kerk naar beneden liep, het fort in.
Ze was de trap naar de voorgalerij al op toen Aura, zo
| |
| |
dicht als ze kon, naast de organist de fortpoort uitging.
Besluiteloos bleef Josje beneden in de zaal staan, waar een enkele lamp brandde. ‘Laat maar zitten! Laat-ie daar maar een tijdje zitten. Dan weet-ie ook 'ns wat het is als je niks beginnen kunt.’
Maar ze werd naar boven getrokken, naar het luik in hun slaapkamer. Luisterend bleef ze omhoog kijken. Hoorde ze schieten?
‘Jos!’ Van schrik gaf ze een gesmoorde gil.
‘Jos? Wat is er? Wat doe je?’ Jeannet klom uit haar klamboe. ‘Er is zo'n lawaai buiten! Waar was je? Ik heb geroepen.’
‘Er is brand, dat heb je gehoord, de brandweer.’
‘Zijn dáár weer...?’ Jeannet wees naar het luik. Josje trok haar opzij, duwde haar in de richting van haar bed.
‘Ga nou maar slapen.’
‘Kom jij dan ook?’
Slapen? Hier in bed liggen terwijl hij dáárboven was? Misschien vond hij het luik, kwam hij door het luik eruit. Nee, dat was onzin. De wacht zou hem wel horen, en de grendel van de zolderdeur doen. Natuurlijk, zo zou het gebeuren.
‘Ik ga nog even kijken op de fortmuur, naar de brand.’
‘Ik ga mee. Toe, Jos, wacht even. Toe nou!’ Jeannet grabbelde naar haar slippers onder bed, hees haar pyjamabroek op. Op hun tenen liepen ze langs het bedje van de slapende Olfy.
‘Is vader bij de brand?’ vroeg Jeannet onderweg.
‘Dat zal wel. Moeder zal zo wel thuiskomen, denk ik.’
Helemaal vooraan op de fortmuur, bij de uiterste hoek, vonden ze de wacht. Die keek ook liever naar de brand dan zijn verplichte ronden te maken. Zou hij echt nog niets gehoord hebben achter bij de zolderdeur? Was hij er nog niet langs gelopen?
| |
| |
‘Nou, dat komt dan wel,’ dacht Josje, maar veel zin om zo vlak bij hem te blijven staan had ze niet. Ze keek rond. Daarboven, bij de muur van het Kabinet van de gouverneur? Zag ze misschien ook meer. Jeannet draaide even haar hoofd om toen ze verdween, maar bleef naast de marinier staan.
Josje klom op de muur, rekte zich uit. Geen barst te zien. Van de muur klom ze over op het bruggetje dat de tuin van het gouvernementshuis verbond met het Kabinet. Op de leuning van het bruggetje, één voet op de paal ernaast, optrekken, op het schuine afdak, nu voorzichtig scheef naar boven lopen. Ze was boven op het dak! Ze had het niet verleerd, het was nog net zo gemakkelijk gegaan als bij hun vroegere klimpartijen. Met beide handen om de richel boven de dakpannen geklemd zocht ze een zitplaats.
In de verte over het water stond de heuvel in een rode gloed, met in het hart gele vlammen, zwarte wolken. Zouden er mensen omgekomen zijn? Brand in een van de olietanks? Ze luisterde of ze knallen hoorde.
Haar ogen dwaalden terug naar het Fort. Vanaf haar hoge zitplaats leek het plein aan de voorkant een speelgoedje. Aan de overkant bij de heuvel zag alles er nog hetzelfde uit. De dakpannen voelden hard aan tegen haar billen. Ze verschoof één voet om geen kramp te krijgen van het zich schrap zetten.
‘Jos, waar zit je?’ Jeannet zocht haar. Josje hield zich stil.
‘Jos? Ik zal het tegen moeder zeggen, hoor!’ De stem van Jeannet klonk dichterbij.
Op hetzelfde ogenblik hoorde Josje iets onder zich. Ze hoorde en ze vóelde het. Ze zat op een dak vlak boven de zolders! Was dat schieten onder haar?
‘Jos! Josje!’
Was dat Jeannet? Nee.
Ze drukte zich tegen het dak aan en had er op hetzelfde ogenblik wel vanaf willen glijden. Weg.
| |
| |
Ze berekende de afstand naar beneden. Het afdak, de paal, het bruggetje. Toen zag ze het witte uniform.
Ze gilde niet, ze gaf geen geluid, even stond ze duidelijk rechtop als een zwarte schim tegen de avondhemel afgetekend, voor ze zich ineengedoken liet glijden. Nu de paal... Het uniform was vlak bij haar. Haar ene voet miste, ze wankelde, zag zelfs in het donker de diepte onder zich.
De droom.
Haar ene voet zette af. Ze gooide zich op als bij een zweefduik, spreidde haar armen.
Ze was vrij, vrij.
Dat had nog nooit iemand gedaan.
Eén moment van wilde triomf.
Nu de stenen. Ze sperde haar ogen wijd open, daar kwamen ze dichterbij, vlakbij... ze zouden water worden.
Er lag nog een glimlach om haar mond, onder het bloed dat uit haar neus en oren drupte, toen de adjudant van de gouverneur - die even een stuk op het Kabinet had moeten halen - in zijn witte uniform naast haar knielde; toen Jeannet huilend aan haar trok. ‘Jos, Jos sta op! Je krijgt op je kop als vader het hoort. Je mocht niet op het dak.’
Ze probeerde haar hoofd op te tillen, iemand drukte het neer. ‘Niet verroeren. Liggen blijven.’ Haar vingers streken over de grond. de grond. Het was geen water geworden.
Voeten liepen erover weg.
Haar hoofd, wat was er met haar hoofd?
‘Jossie? Jossie heb je pijn?’ Een snikkende Jeannet bleef aan haar arm trekken.
Met haar knieën probeerde ze haar lichaam omhoog te drukken. Nou haar hoofd optillen. Jeannet hielp haar, sjorde haar in haar armen half overeind. Bijna stond ze toen ze met een klap weer languit voorover viel.
| |
| |
Met haar vingers gespreid bleef ze op de stenen liggen. Stenen, stenen, stenen.
Iemand tilde haar op, droeg haar weg in zijn armen. Ze staarde omhoog. Licht van een lantaarn naast haar. Dat gezicht...
‘Dofi!’ fluisterde ze.
‘Stil, dushi, stil!’ steunde hij.
Ze lag op de patio. Gezichten. Vader en moeder, Dofi en...
Er werd een luik uit een venster gelicht. Voorzichtig schoven ze haar erop.
Haar hoofd, of het achterover in de grond getrokken werd. Knieën achter haar hoofd. Van onderop keek ze in Dofi's ogen. Hij huilde.
En ineens begreep ze het. Ze dacht dat ze overeind vloog, maar ze kreeg haar hoofd niet omhoog.
‘Ik wil niet naar de hemel,’ schreeuwde ze nijdig. ‘Zo'n saaie troep.’
Allemaal praatten ze door elkaar. Een vreemde stem, vlak naast haar, een hand over haar benen, die voelde, tastte. Ze probeerde haar been in te trekken.
‘Doet het pijn? Hier?’
‘Josje, de dokter vraagt...’ Vaders gezicht vlak naast haar.
‘Zeg ik niet, dan moet ik naar het ziekenhuis... en ik wil niet naar de hemel... zo saai...’
Iemand lachte nerveus. De handen van de dokter zwierven over haar lichaam. Een vreemde dokter, ze kende hem niet. Waarom lag ze toch over die hemel door te zagen?
Haar hoofd... of ze niet meer denken kon... er wás iets...
Nu dachten ze dat ze hen niet kon horen praten, van heel ver, met verre gezichten. ‘Ik hoor het. Hier ben ik! Ik hoor
| |
| |
het!’ wilde ze roepen. Ze zág de woorden in haar hoofd, maar ze kreeg ze er niet uit.
‘Nee, maar niet meer naar het ziekenhuis vervoeren. Dat haalt ze niet eens meer. Het duurt hooguit nog een uur, anderhalf uur misschien. Mevrouw, toe mevrouwtje, het is beter zo. Als ze blijft leven, zou ze toch naar Monte Cristo moeten,’ hoorde ze de vreemde dokter fluisteren.
Monte Cristo.
Zee, water, barakken.
Hekken eromheen.
Het huis van de gekken.
Hun vingers in de hekken, hun zwaaiende handen.
Nooit meer naar hen zwaaien, zelf zwaaien. Dag... dag...
Met openhangende mond, een grimas.
Monte Cristo.
|
|