| |
| |
| |
[6]
Pas toen het vliegtuig los was van de grond, merkte Josje hoe ze krampachtig haar adem had ingehouden. Daar ging-ie! Op onverwachte dienstreis naar Aruba. Zuchtte ze nu van opluchting dat hij een tijdje weg was? Of van spanning? Je wist het nooit met een vliegtuig.
Achter moeder, Jeannet en Olfy liep ze naar de vliegloods op Hato. Opgewekt familietafereel: vadertje-uitwuiven.
Met haar jurk wreef ze haar kletsnatte middel schoon. Nu even zwemmen. Maar de kust bij Hato met zijn brullende golven tegen de punt-rotsen was het speciale plekje voor zelfmoordenaars. Als ze eruit wilden stappen, dan altijd bij Hato. Waarom? Zoiets sprak je niet van te voren met elkaar af, zoals een zeiltocht bijvoorbeeld. Bubi was met Tom en nog een stel met een zeilboot naar Bonaire. Nou ja, nu hoefde ze niet steeds in de buurt van de telefoon te blijven hangen voor het geval hij bellen zou: ‘Jos, denk je dat je met mij mee zou mogen naar de film?’ Wat had ze toen precies geantwoord? Leuk... en dat over die politiegrepen, die ze kende. Had Bubi daarom niet gebeld?
Ze draaide de woorden in haar herinnering om en om terwijl ze automatisch in de auto stapte, het portier dichtsloeg. ‘Denk je dat je mee zou mogen... mee zou mógen...’ Dat betekende nog niet dat hij haar mee zou némen!
Ze staarde uit het raampje naar de mondi, woeste vlakte vol cactus en dorens. Dat was wat er van je overbleef als niemand naar je omkeek. O verdomme, is het nou afgelopen? Bubi lacht zich kapot als hij er achter komt dat hij mij ook
| |
| |
te grazen heeft genomen. En als-ie toch nog belt, zeg ik ‘nee’, al kóópt-ie alle bioscoopstoelen van Roxy of Cinelandia voor me!
‘Jossie, huil je?’ Olfy kroop op haar schoot, werd teruggeduwd.
‘Nee. Iets in mijn oog!’ Nadrukkelijk draaide ze het raampje dicht en begon met veel vertoon in haar oog te wrijven. Met het andere oog zag ze hoe moeder via het spiegeltje naar haar keek en - alsof ze nijdig was - haar hoed van haar hoofd rukte, op de achterbank gooide.
Olfy zette hem op, kruiste haar armen voor haar borst, begon plechtig naar rechts en links te knikken. Pas toen ze zoals de bisschop een zegenend gebaar maakte voor het raampje, begreep Josje het.
‘Olfy zegent het volk van Curaçao,’ legde ze de voorbank uit.
‘Sst, ik ben de bioscoop,’ riep Olfy verstoord.
Jeannet hing achterstevoren over de bankleuning, gaf Olfy een pets. ‘Je mag de bisschop niet nadoen.’
‘En jij mag de bisschop geen lel geven!’ zei Josje kwaad.
Moeder draaide zich half om. ‘Is het nou uit?’
‘Varken!’ riep Olfy geestdriftig.
De auto schoot naar links, naar rechts, maakte een kwartslag. Toen hij stilstond keken ze elkaar geschrokken, vragend aan. Iedereen was nog heel. Uit een huisje langs de weg schoot een jonge vrouw te voorschijn. Onzeker, afwachtend bleef ze op een afstand staan.
Moeder stapte uit. Iedereen kon een varken doodrijden. Maar als je man commandant was, was dat zelfde onooglijke varken morgen voorpagina nieuws. Ze kénde de journalist, die haar man als dankbaar mikpunt had uitgekozen. Die kwestie van die sleuteltjes was er ook nog.
Josje zag aan haar moeders strakke gezicht dat er iets niet
| |
| |
lekker zat. ‘Dat varken mankeert niks. Ik heb het zien weglopen, daar!’ Toch kwam ze ook de auto uit, Olfy stónd al buiten. Alleen Jeannet bleef zitten en keek van opzij naar het zwarte gezicht van de vrouw, die star was blijven staan.
Olfy had een naakt jongetje ontdekt. Ze schoot op hem af, ging op haar hurken voor hem zitten en staarde met grote ogen naar het zwarte piemeltje onder zijn ronde buik.
‘Wa's dat?’ vroeg ze en keek om.
‘Da's van jongetjes!’ Josje had moeite haar gezicht in een effen plooi te houden. Als ze nu lachte zou de vrouw denken dat ze om haar kind lachten.
‘Hebben!’ Olfy gréép, maar het jongetje had zijn twee handjes in haar krullen gegraven en trok. Ze rolden om, om en om, krijsend, lachend, schreeuwend, door het stof. De jonge vrouw kwam ineens terug in het leven. Ze trok de twee kleintjes uit elkaar en begon de hare af te rammelen. Maar ze had buiten Olfy gerekend. Die bewerkte haar met twee nijdige vuistjes: ‘Laat los! Laat los!’ Olfy sleurde het jongetje bij zijn moeder vandaan, sloeg haar arm om hem heen en veegde zijn natte wangen schoon. Ze likte aan haar vingers.
‘Och, God,’ dacht Josje vertederd, ‘moet je die twee doedeltjes zien!’ Ze onderschepte de glimlach van de jonge vrouw, zelfs haar zwarte kroesvlechtjes - kleine antennes rond haar hoofd - waren lachkronkeltjes. In de stekende zon leek alles plotseling heel hel te worden. Erna en Betico... die zwarte jongen met zijn hand in haar jurk... dát kon niet... alleen de kleintjes... Dit land, het was of het door haar voeten, haar benen in haar hele lijf trok. Een panische angst: wanneer ze terug zouden gaan naar Holland, dan was dit voorbij.
Het had niets geholpen, niks had geholpen, hun verhalen niet van: ‘Stap nooit alleen in een busje. Negers, weet je wat ze doen met blanke meisjes alleen in de kunuku?’ Niks had
| |
| |
geholpen. Niet: ‘Ze stinken. Ze stelen. Ze liegen. Ze zijn stom - en jij, daar ben jij te goed voor’. Het busje van de missie in Holland met op de rand: Spaar kwartjes voor de zwartjes. Wat had ze gedacht, toen ze klein was, in Holland? Wat had ze gedacht op de boot op weg naar Curaçao - een paar matrozen die het dek zwabberden 's ochtends vroeg, die hadden gezegd: ‘Pas maar op jij met je brutale streken. Vandaag of morgen komt er zo'n grote neger en die pakt je, en weet je wat-ie met je doet? Hij kietelt je dood. Hij kietelt je net zolang tot je stikt van het schreeuwen! Dat doen ze met blanke meisjes zoals jij.’
Een withete woede van onmacht om die smerige, smerige, vuile leugens holde haar uit, zoals je een klokhuis uit een appel boort. En ze hoorde de woorden-in-zich in die holte weerkaatsen: Nú pas, nú pas, nú pas.
Waarom nu pas? Waarom had ze er nooit eerder over nagedacht? Iemand gevraagd: ‘Is het waar?’ Maar hun antwoord zou net zo geweest zijn als een foto: alles stond erop, alleen je kon niet zien wat de mensen op die foto dachten; je kon de wind niet voelen die om een boom op een foto woei.
O Jesses, daar had je het al! Moeder met haar filmcamera. Weer een ‘typisch Curaçaos tafereeltje vastleggen’ voor de familie in Holland. Kleine Olfy met een zwart jongetje! Kijk eens hoe eenvoudig we gebleven zijn: Olfy met een zwart vriendje. Dan nog even het krepeerhok waar het zwarte vriendje woonde. Mens, hou je camera recht, anders denken ze in Holland dat die jongens in de kunuku eeuwig zat zijn, ook als ze hun huizen bouwen.
Maar zij paste ervoor. Ze schoot weg naar de auto. Achter haar snorde de camera.
‘Moet jij er niet op?’ vroeg Jeannet, die met haar benen buiten de auto zat.
‘Tut-hola!’
| |
| |
Jeannet keek beledigd, maar had niet anders verwacht. ‘Wat zei die vrouw over dat varken?’
‘Ze heeft je niet zien zitten!’ Op hetzelfde moment had Josje er spijt van. Die dulle Jeannet kon het ook niet helpen. Wist die veel! Je kon het haar ook niet uitleggen. Je kon het niemand uitleggen. Je kon zelfs niet naar die moeder van dat jongetje stappen en er met haar over beginnen. Ze zou vriendelijk grijnzen, maar aan het wit van haar ogen zou je kunnen zien dat ze er geen raad mee wist. Dat ze wou dat het voorbij was, en dat je oprotte.
‘Jos? Let jij even op Olfy?’
Jos keek om naar haar moeder, die zonder veel omhaal het huisje binnenstapte. Had ze het niet gedacht? ‘Mens, snap het dan toch!’ had ze haar na willen schreeuwen. ‘Dat doe je in Holland toch ook niet? Eerst iemands hond bijna doodrijden, en dan zomaar bij hem binnenstappen om even zijn huis te filmen voor de familie overzee. Als die vrouw nou een veger pakt en je doodslaat, heeft ze nog gelijk!’ Maar die vrouw zou geen veger pakken. Die zou alleen doodgaan van schaamte omdat er rommel was in haar huis, omdat er geen meubels stonden zoals in de huizen van de makamba's. Omdat haar kinderen naakt rondspartelden.
‘Je moet 'r deruit gooien. Je moet zeggen: Het is mijn huis. Je kunt het eerst beleefd vragen of je binnen mag,’ foeterde Josje.
Maar die vrouw zou alleen star lachen, een aangeleerde lach van dankbaarheid over zoveel eer.
Het was alsof iemand een stok in het razende wiel van Josjes gedachten stak: die vrouw liet het toe. Dat was ook een kant van de zaak.
De hele rit naar huis bleef ze ermee bezig: hoe moest je die vrouw leren dat ze ‘nee’ moest zeggen? Aura, ze zou het
| |
| |
Aura vragen. Nee, Paulina was beter. Die durfde meer, die had een eigen soort trots.
Maar toen ze thuis kwamen was Paulina er niet.
‘Zeker weer vertrokken naar haar familie,’ zei moeder. Ze kende dat langzamerhand. Als ze genoeg verdiend hadden, trokken ze naar hun familie tot hun geld op was, of nog langer. Daarna doken ze weer op.
‘Nee,’ zei de oppasser, ‘het is erg vervelend, mevrouw.’ Hij draaide ergens omheen, merkte Josje.
‘Is ze ziek? Moet ze een baby krijgen? Ik heb er niks van gezien!’
‘Wat zijn dat voor opmerkingen van jou?’ Haar moeder probeerde haar de kamer uit te duwen.
‘Haar broer is hier geweest met een boodschap. Het is om die huiszoeking.’ De oppasser keek hoe zijn woorden aankwamen.
‘Huiszoeking?’
‘Ja, naar die verdwenen sleuteltjes, mevrouw. Ze zijn ook bij Paulina thuis geweest en bij al haar familie. De broer van die meid kwam zeggen, dat ze zich beledigd voelt. Dat ze geen dief is.’
Josje voelde hoe haar hele huid begon te tintelen. Hier gebeurde iets! Dat gezicht van haar moeder... beledigde majesteit.
‘Beledigd? Een meid? Paulina? Dat had ik nooit van haar gedacht, dat ze zo brutaal zou zijn. Nou ja, die broer zal het wel verzonnen hebben.’
De oppasser stak aarzelend zijn hand in zijn broekzak, haalde er een velletje papier uit. Haar moeder vouwde het open, las, las nog een keer, draaide het papiertje om.
‘Een brief van Paulina?’ vroeg Josje. ‘Wat schrijft ze?’
Haar moeder was even afgeleid door haar eigen zorgen: weer een meid weg, hoe kreeg ze zo gauw een ander, die
| |
| |
betrouwbaar was. Paulina was betrouwbaar geweest. Ze had nog zo gewaarschuwd. ‘Doe het voorzichtig met die huiszoekingen!’ Maar alweer: dienst gaat voor het meisje.
Josje trok het velletje papier voorzichtig uit haar handen. In keurig schoolschrift stond er, in het Nederlands zonder één fout: Mijn familie is geen dief. Ik ben geen dief. Ik heb shon commandant gezegd ik heb geen sleutels. Maar de politie is naar ons huis gekomen. Ik kan niet werken voor mensen die mijn woord niet geloven. Paulina.
En onderaan: Ayó, Olfy.
Alleen van Olfy had ze afscheid willen nemen. Van niemand anders. Ook niet van haar.
Met een gevoel van schuld legde Josje de brief op tafel. Toen met die sleuteltjes had ze alleen aan zichzelf gedacht. Niet aan Aura, niet aan Paulina, niet aan de mensen van de wasserij, die allemaal onverwacht politie over de vloer hadden gekregen.
In gedachten bleef ze over het papier op tafel strijken. Ze las nog eens, zag Paulina voor zich terwijl ze het opschreef. Het was of ze over haar schouder meekeek. Verdorie, Paulina had dan maar het gore lef gehad! En alsof het haar eigen triomf gold, liep ze schel fluitend naar buiten, naar de fortmuur.
Paulina had keihard ‘nee’ gezegd. Ze zou naar Paulina toegaan, vanmiddag, of morgen. Niet om te flemen kom-je-terug. Maar om naar Paulina te kijken, alleen maar te kijken.
Vanaf de fortmuur zag ze Ten Cent Store de Herenstraat inschuiven. Die wist het natuurlijk ook al. Zoiets wisten ze in de stad meteen.
Van Punda dwaalden Josjes ogen naar de overkant, naar Otrobanda, naar haar oude school. Paulina was daar vroeger ook op school geweest. En ze zou wel net zo'n hekel
| |
| |
als de andere kinderen gehad hebben aan het moeilijke Nederlands. Maar voor één ding was het goed geweest: ze had anders nooit dat briefje in het Nederlands kunnen schrijven. Een briefje in het Papiamentu zou haar moeder nooit begrepen hebben. Of ze had kunnen doen alsof ze het niet begreep.
Van dat bezoek kwam voorlopig niets. Had haar moeder iets gemerkt van haar leedvermaak? ‘Nu Paulina weg is, pak jij maar eens aan. Jij hebt langer vakantie dan Jeannet.’
Daar had je het alweer!
Ze was opgezadeld met een verstelmand. De hele middag priegelen, Olfy bezig houden, baden, in bed stoppen. Niemand, die eens gezellig opbelde. Niemand, die eens gezellig langskwam. Ja, die klier van een oom Luís met een paar bijzondere armbanden. ‘Voor jou voor een speciale prijs, Hanna!’ had hij gezegd. Die dacht zijn kans schoon te zien nu vader op Aruba zat.
Ze had er natuurlijk tussenuit kunnen knijpen om mee te sporten in het Waterfort. Maar als ze niet goed was voelde ze zich nooit zo safe. En dan, Frank Lang. Alle kans dat ze hem daar tegen het enge lijf zou lopen.
Het was een vreemde avond met moeder alleen in huis. Die had haar draai ook niet. Anders was ze altijd uit met vader. Of ze hadden mensen hier thuis.
Languit op haar buik op het poemavel in de zaal keek Josje naar haar moeder. Hoe die ongedurig door de ruimte liep, hier wat verschikte, daar een stoel anders zette. Toen ze Josjes kant uitkwam, zette die vlug haar boek recht tegen de opgezette poema-kop en las verder.
‘Je bederft je ogen. Ga bij het licht zitten.’
‘Aan mij is niks meer te bederven,’ gromde Josje terug.
| |
| |
Moeder liet het zo, stond stil en liep ineens op de piano af. Josje keek naar haar rug, een smalle rechte rug tegen de zwarte piano. Ze was mooi, zo mooi zou zij nooit worden. Zou ze gaan spelen? Dat was in lang niet gebeurd.
Josje legde haar hoofd op de kop van de poema toen de eerste tonen klonken.
Ze doezelde weg op de muziek. Zo was het goed, zo was het fijn, zo rustig, geen geschreeuw, er hoefde niets, alleen maar liggen en moeder, die ineens niet meer zo veraf was.
Loom keek ze naar een kakkerlak. Doodslaan? Nee, als hij op de volgende plank was. Ze greep vast met haar ene hand achter zich, schoof een slipper van haar voet.
De muziek galmde door het Fort. Moeder begon te zingen. Josje neuriede mee. Zingen was fijn. Maar op school waren het altijd van die brave Maria-liedjes geweest. Als je voor proefwerk-zingen een Maria-liedje koos, kreeg je vaste prik een acht. Om te pesten had zij daarom altijd het Wilhelmus gekozen. En een zes gekregen. Toch had ze vaak solo gezongen in de kerk. In een lijzige matrozenjurk, boven op het koor, met altijd een soeur vlak naast haar, die haar arm beethield uit angst dat ze zelfs dan nog iets zou uithalen.
De kakkerlak schoot de andere kant uit, Josje keek hem na tot in het trapgat van de voorgalerij, en verstijfde. Daar stond iemand! Tegen de muur gedrukt! Hoe lang al? Wie? Haar hart ging tekeer tegen het poemavel als een uitzinnige hondestaart.
Een hand... een hand die de leuning greep, bijna niet te zien, zwart.
Moeder had niets in de gaten. Ze mocht niet schrikken.
Josje liet zich opzij glijden, kroop naar achteren zodat ze vanuit het trapgat niet te zien was. Op haar tenen deed ze de paar stappen naar de ronde, open boog boven de zijkant van de trap en keek.
| |
| |
‘Dofi! Ik schrok me lam!’ riep ze opgelucht.
Moeder speelde door.
Een verlegen Dofi stapte op zachte voeten de voorgalerij in en bleef staan als een boodschappenjongen die de verkeerde ingang genomen had. Waarom? Hij kwam zo vaak langs de voorgalerij om stukken af te geven.
Hij had wat bij zich. Verdorie, dat was ook zo, een cadeautje voor haar. Dat had hij beloofd.
Moeder speelde door.
Met een eerbiedig gebaar wees Dofi naar de piano en legde een vinger op zijn lippen.
O, was het dat!
Josje gleed zijn kant uit, ging in de vensterbank zitten. De koele avondwind blies tegen haar rug. Nieuwsgierig keek ze naar wat Dofi in zijn ene hand hield. Iets groots in een doek.
Een slotaccoord. Moeder draaide zich om.
‘Zo, Dofi!’ Het klonk afgemeten, niet zoals anders. Schaamde ze zich omdat hij haar had zien spelen?
Dofi hield zijn hand met het geschenk omhoog. ‘Voor Jossie, meegebracht uit Suriname,’ zei hij.
Moeder wenkte dat hij de zaal in moest komen, in het licht. Josje liep met hem mee. Vervelend dat moeder erbij was. Ze wist niet waarom, maar het wás vervelend.
Omzichtig wikkelde Dofi de lap af. Een... een kooi, met een vogeltje, dat wild begon te fladderen ineens. Dofi maakte een sussend geluid en hield Josje de kooi voor. Ze had hem aangepakt voor ze het wist. ‘Dofi, heb je toch...?’
Hij knikte, straalde.
Ze keek naar het kleine hoopje kleurige veren. Van haar. Iets dat leefde! Waar zou ze het hangen? Haar ogen gleden door de zaal, de kamer ernaast, weer terug naar de zaal, maar werden ineens gevangen door de waarschuwende blik van haar moeder.
| |
| |
Ze voelde hoe haar ene hand zich vastklemde om het hengsel van de kooi. Nee! Ze hield het!
‘Ik dacht, je moet geven wat je zelf het liefst vindt,’ zei Dofi aanmoedigend.
Josje wist dat ze nu geen ‘nee’ meer kon zeggen, het niet meer terug kon geven. Dan zou ze hem dodelijk beledigen. Hij wilde het zo en dat was belangrijker dan zijn hele geschenk.
Vanuit haar ene ooghoek zag ze haar moeder aankomen. ‘Erg aardig van je, Dofi,’ toen tegen haar: ‘Maar wat moet jij nu met een vogeltje in een kooi? Je bent Olfy niet. Een meisje van veertien!’
Josje zag Dofi's hoofd met een ruk naar achteren gaan. O God, nee! Moeder had raak geschoten. En Dofi had het gevoeld. Zij was een meisje van veertien. Pas op, Dofi, het is geen kind meer dat je een aardigheidje geven kan. Jij bent hoofdagent Dofi, een... laten we zeggen, een man uit Suriname; en zij is Josje Walther, oudste dochter van de commandant, en een meisje, nu ja, aan háár huid kan je zien dat ze op dit moment een kleur krijgt.
Smekend keek Josje Dofi aan om alles wat ze niet kon zeggen, niet kon doen, om alles wat niet ‘mocht’. Dofi keek terug, dwars door haar heen, of hij haar gedachten uit haar hoofd wilde halen. Ze zag zijn ogen zoals ze ze nog nooit eerder gezien had: hard en dik alsof het duizenden ogen over elkaar heen waren. Duizenden ogen van mannen net als Dofi, die niet gewoon mochten zeggen: ‘Ik vind je lief en ik geef je het liefste wat ik heb.’
Met de kooi tegen zich aangedrukt bleef Josje Dofi aankijken. Ze zag een spiertje onder in zijn wang trekken.
‘Dank je wel, Dofi. Het is het mooiste wat ik heb.’
Hij bleef haar aankijken, met iets afwachtends in zijn ogen. Haar moeder kuchte.
| |
| |
‘Alleen, ik heb niets om aan jou te geven, Dofi. Ja toch! Het mooiste wat ik heb!’ Ze stak hem de kooi met het vogeltje toe.
En toen lachten Dofi's ogen om hun kleine samenzwering. ‘Bo ta nanzi!’ mompelde hij terwijl hij de kooi overnam.
‘Heet dat vogeltje Nanzi? Leuke naam!’ zei moeder, opgelucht.
Josjes stem schoot uit in een hoge lach. Dofi draaide zich abrupt om. Josje zag zijn rug schokken van het ingehouden lachen.
‘Is dat zo grappig?’ Moeder keek onzeker van de een naar de ander.
‘Het is gewoon een gekke naam. Want Nanzi betekent “spin”.’
Dofi zei haastig ‘goedenavond’ en schoof de trap af met zijn kooi.
Josje hing uit het raam. Beneden in het Fort draaide Dofi zich om, schudde zijn vuist tegen haar. Uitbundig wuifde ze naar hem.
‘Hang niet zo ver naar buiten. Moet je vallen?’ Moeder trok haar aan haar ceintuur terug.
‘Die heeft de pest in,’ dacht Josje, ‘en ze weet het niet eens! “Bo ta nanzi” had Dofi gezegd. Zo slim als de spin uit onze spinverhalen, die altijd een ander te glad af is wanneer hij in het nauw zit.’
|
|