| |
| |
| |
[5]
Josje werd wakker door het gekrijs van Olfy. Met haar kleine, wit-afstekende kontje stond ze bloot tegen het schot van haar kinderbedje te bonken.
‘De morgenstond heeft goud in de mond!’ Met één oog op een kiertje en één voorzichtig oor luisterde ze naar de ochtendgeluiden. Moeder die nijdig naar beneden, naar Aura, riep of ze het strijkgoed soms opgevréten had?
Een auto, die het Fort binnenreed.
Vader in zijn gezongen ochtendbiecht: ‘O was ik maar dood, die ik lief heb die krijg ik toch nooit!’ Nou ja, als je zo'n stem had kon je ook alleen maar van dat soort liedjes zingen.
Het krijsen van Olfy, nog harder. Jeannet had haar zenuwachtig een pets gegeven.
‘Jij boft maar dat je nog niet naar school hoeft.’ Met een verongelijkt gezicht kleedde Jeannet zich verder aan, maar als een verschrikt konijn schoot ze weg in de garderobe naast hun slaapkamer toen vader ineens binnenliep. Vals fluitend bleef hij bij Josjes bed staan: de reveille - Soldaat sta op, het is reveille, steek je benen buiten je bed.
IJskoud staarde Josje hem aan en trok demonstratief het laken op tot aan haar kin. Verbaasd bleef hij midden in zijn gefluit steken.
Toen gebeurde alles ineens tegelijk. Hij trok haar klamboe open en sleurde haar met laken en al eruit. In één grote stap was hij bij de krijsende Olfy, knelde haar onder zijn arm en stapte dreunend naar de badkamer.
| |
| |
Een huilende Jeannet schoot de garderobe uit, de trap af.
‘Vlug, pak jij Olfy!’ Josje werd door haar moeder de slaapkamer door geduwd.
In de badkamer was het gekrijs van Olfy plotseling verstomd. Josje zag nog net hoe vader het zusje - haar kleine voetjes tussen de vingers van zijn ene hand - ondersteboven onderdompelde in de grote regenton vol water.
Ze voelde zich verstijven in die plotselinge, angstige stilte. Toen schoot ze op de regenton af. Langzaam haalde vader Olfy op, als een prijsvis aan zijn staart. Water liep in straaltjes uit haar rossige krulletjes. Josje griste een handdoek van het rek om Olfy op te vangen. Waarom bleef ze zo doodstil hangen?
‘Lekker, pappa, nog een keer!’
Josje schoot in een nerveuze lach, en Olfy zou op de granieten douchevloer gevallen zijn als ze haar niet vlug opgevangen had.
Alsof er niets gebeurd was zei moeder in het voorbijgaan naar beneden: ‘Droog haar niet te hard af, ze heeft weer eens rode hond.’
Met een zoet vingertje in haar mond liet Olfy zich afdrogen. Voorzichtig debte Josje wit spul uit een flesje met een watje op de vurige plekken van Olfy's lijf. 't Schaap! Ze verging van de jeuk.
In de slaapkamer trok vader laden open, gooide ze weer dicht. Er viel een stoel om. Olfy haalde haar vinger uit haar mond, en begon aan Josjes hand te trekken. Ze wilde ook naar beneden, veilig bij de anderen, in de keuken bij Aura.
‘Hanna!’ Het daverde door het huis, alles hield even op met ademen. ‘Heb je alles uit de zakken van mijn vuile uniform gehaald?’
Zelfs moeder kwam terug helemaal de trap op voor een antwoord: het was een ijzeren wet in huis dat er niet op een
| |
| |
afstand tegen elkaar geschreeuwd mocht worden! Moest hij nodig verordeneren!
‘Ben je weer eens iets kwijt?’
Door de garderobe trok Josje Olfy mee, deed haar vlug een broekje aan. Een dun schortje erover.
‘De sleutels van mijn kast met geheime stukken!’
Josje beduidde Olfy dat ze stil moest zijn. Gespannen luisterde ze. ‘Laat-ie ze niet vinden, alsjeblieft,’ bad ze vurig in de hoop dat alle andere, duizenden, heiligen machtiger zouden zijn dan de brave Antonius-van-de-gevonden-voorwerpen.
Die rotsleuteltjes, die kleine pestsleuteltjes, met een klein gaatje in het eind van de baard. Ze legde een hand over haar gezicht.
‘Ik zal het hele eiland ondersteboven laten keren als ze niet terecht komen! Waar is mijn vuile uniform?’
‘Net opgehaald door de jongen van de wasserij!’
‘Jossie!’ Ongeduldig trok Olfy aan haar hand. Maar Josje merkte het niet. Ze luisterde: naar haar vader die via de diensttelefoon aan het hoofdbureau doorgaf: ‘Onmiddellijk huiszoeking bij de wasserij, al het personeel van de wasserij.’
‘Jesses, Herbert, maak er niet zo'n drama van! Je hebt die dingen natuurlijk op bureau laten liggen!’
‘Nee!’ dacht Josje. ‘Nee, gisteravond had-ie ze nog, hier, thuis. Want toen...’
‘Kom eens hier, in het licht!’ Ze had toen nog zitten nasoezen over Bubi, het zwembad, alles. Maar vader had haar naar de deur bij de patio getrokken, en opgewekt - ze kon hem wurgen zoals hij dan verlekkerd keek - de sleuteltjes uit zijn zak gehaald.
‘Nee, niet doen!’ had ze geprotesteerd en haar handen voor haar gezicht gehouden.
‘Afblijven met je vingers!’ Hij had haar handen wegge- | |
| |
slagen, zijn ogen ingesteld zoals hij deed bij de schietoefeningen, en trefzeker het open eind van een sleuteltje op haar gezicht gedrukt, doorgeduwd. ‘Au, u doet me pijn!’
‘Stel je niet aan!’ Met zijn harde nagel had hij de uitgedrukte meeëter opgewipt en onder haar neus gehouden. Kijk eens! De volgende, en nog een volgende. Tranen van pijn waren in haar ogen geschoten. Tranen van woede om wat ze was: een meisje. Zelf zat hij vol met meeëters, ze kon ze vlak voor haar ogen zien zwemmen tussen zijn rimpels en stoppels. Maar dat mocht als je een man was. Een meisje...
En nu waren die pestsleuteltjes zoek.
‘Kom mee!’ Uitgelaten ineens trok ze Olfy tegen zich aan, pakte haar bij haar polsen en slierde haar een paar keer in het rond. Olfy schaterde het uit. Een spelletje. Ze kende er nog een. Veilig aan de hand van Josje, op de gang op weg naar beneden, zong ze met een doordringend, schel stemmetje: ‘Pappa, putjesschepper! Pappa, putjesschepper!’
‘Ssst!’ siste Josje geschrokken. Misschien had hij het niet gehoord.
Maar ze waren nog niet op de derde tree van de trap of ze hoorde hem vloeken. Er brak iets.
‘Naar beneden jullie!’ De angstige stem van moeder.
Josje sleurde Olfy mee, ze struikelde over de pijp van haar pyjamabroek, een oorverdovende klap. De trap brak? Iets in haar rug! Het laatste eind viel ze met Olfy bovenop zich. Ze krabbelde overeind, keek geschrokken naar boven. Dwars in het trapgat hing een deur. De deur van de slaapkamer. Hij had de deur van de slaapkamer eruit gerukt. Hij had hen met een deur gegooid. Ze hadden dood kunnen zijn.
Die deur... ze kon er haar ogen niet vanaf houden. Het kón niet waar zijn. Langzaam gleed haar blik hoger.
Vader hing over de leuning van de overloop, of hij er ieder ogenblik overheen zou slaan. Een grauw gezicht, zijn mond
| |
| |
zei iets. Moeder stond met haar arm om hem heen. Er zat een deur tussen hen daarboven en haar beneden. Ze konden niet bij elkaar komen.
Josje merkte niet dat de oppasser Olfy bij haar hand pakte, en op haar hoge stoel aan de ontbijttafel neerzette, een slabbetje voorbond. Pas toen hij terugkwam en langs haar heen de trap opging, zwijgend de deur uit het trapgat wrikte... een stukje hoger, nee, nu schuin, draaien... voorzichtig kantelen... één punt op een tree...
Josje vluchtte de eetkamer in. De doorgang was weer vrij. Hij zou naar beneden komen, maar ze zou zijn gezicht niet kunnen verdragen. Op haar blote voeten sloop ze over de patio de keuken binnen. Tegen het aanrecht stond Aura geleund met beide armen voor haar hoofd gevouwen. Paulina was stom in haar mand met strijkgoed neergezakt. Ze zeiden niets, keken alleen even schuw haar kant op. Er werd verwacht dat ze niets gehoord hadden.
Josjes mond was kurkdroog, maar ze wilde niet naar de gang, gekookt en koud water uit de frigidaire halen. Ze pakte een half lemoentje, dat op de keukentafel lag, en likte eraan. Nu gingen moeder en... en hij de eetkamer binnen. Jeannet zou geen hap meer door haar keel kunnen krijgen. Zou ze weten wát er gebeurd was?
Josje likte aan haar lemoentje, ze keek naar de kakkerlak op de muur. Hij was half bruin, half wit. Hij zou gauw doodgaan, als hij helemaal wit was. Als hij een blanke kakkerlak was geworden zou hij dood zijn.
Ze voelde dat Paulina eerst haar ene voet optilde en er haar eigen slipper aanschoof, toen de andere voet.
‘Jos, naar boven, douchen en aankleden!’ Moeder stak even haar hoofd de keuken in. Ze zag bleek.
Automatisch pakten Aura en Paulina het eerste wat binnen hun bereik lag en deden of ze druk bezig waren.
| |
| |
Josje stapte uit de slippers, glipte over de gang en holde de trap op. Ze gooide de deur van de badkamer achter zich dicht, draaide de sleutel in het slot om. Haar pyjamabroek had ze al laten zakken, ze zat al bijna op de wc toen ze plotseling de grote, dikke spin met zijn harig zwarte lijf opzij van de witte pot zag bewegen. Ze hóórde zijn poten.
Ze bevroor in haar eigen schreeuw. Ze kon er niet meer vanaf, ze kon niet meer van de wc af, ze zat vast.
Nee, nee, nee! Met een ruk schoot ze opzij, liet zich op de granieten vloer vallen en kroop naar de verste hoek, over de richel in de douchebak, gooide haar pyjama uit, draaide de douchekraan open. Haar plas kletterde harder dan het douchewater. Een lauwe, gele warmte spoelde over haar voeten.
Door het gordijn van water loerde ze naar de wc, naar haar baddoek, die er vlakbij hing. Ze bleef met de zeep over haar lichaam boenen, om het uit te stellen, die doek pakken... In een routinegebaar deed ze de extraplekjes: onder haar armen, haar nek, achter haar oren, tussen haar benen. Ze moest niet zoveel water gebruiken, Dechi had al genoeg te pompen. Nog even goed alle zeep eraf. Ze draaide de kraan dicht. Bloed aan haar hand. Wezenloos bleef ze er naar kijken. Hoe kon dat nou? Terwijl ze vlug rekende ging ze nog eens met haar hand tussen haar benen, keek weer. O verdomme, dat ook nog! Ze was niet goed geworden.
Automatisch viste ze met een natte hand de doos tampons uit de badkast. Gelukkig was haar moeder niet zo antiek dat ze haar met zo'n hele textieltroep tussen haar benen het lopen.
Voor ze de tampon inbracht, draaide ze haar rug naar de wc. Die ogen van die spin... Op spitse tenen liep ze naar haar handdoek, schudde die uit. Geen schorpioen, dat was weer meegenomen.
Terwijl ze zich verstrooid afdroogde, kwam er langzaam een gevoel in haar op, dat alles wat er gebeurd was, oploste.
| |
| |
Het gevoel dat ze iedere maand had. Een fijn gevoel. Ze wist niet waarom. Een meisjes-gevoel, dat niemand haar kon verbieden, afnemen. Een lome tevredenheid.
Met de handdoek om zich heen gewikkeld bleef ze door de shutterspleten naar buiten staren. Ze had gedacht: O verdomme, ook dat nog! zoals ze iedere maand dacht. En toch was het fijn. Waarom had ze er altijd even de pé over in, zij niet alleen, de andere meisjes ook. Wie had hun dat aangepraat?
Met een diepe rimpel in haar hoofd liep ze naar de deur, draaide de sleutel om. De spin was ze vergeten. Ze zou de blauwe jurk aantrekken. En ze zou met Olfy naar Erna gaan. Erna moest vandaag naar Holland. Olfy speelde vaak met Erna's zusje. Niemand zou er iets achter zoeken.
Gedwee stapte Olfy naast Josje de achterpoort van het Fort uit. Zo nu en dan hield ze in, keek om. Josje merkte niets.
Olfy liet zich als een kleine, rossige kat over haar krullen strijken door Bram van het postkantoor. Josje merkte niets.
Bij het Wilhelminapark legde Olfy haar step even neer om met twee handen voluit over haar rode, pukkelige armen te krabben. Josje merkte toch niets.
In gedachten greep Josje het stuur van de step bij het oversteken naar de Columbusstraat. Heel de weg naar Scharloo, naar Erna, probeerde ze dat ene woord kwijt te raken: sleutels. Want het was teruggekomen.
Voor ze van huis was gegaan waren Aura en Paulina al ondervraagd door een brigadier. Iedere kamer, iedere kast werd onderste boven gekeerd.
Het ging om geheime stukken. Wie de sleutel had, wist meer dan iemand weten mocht. Wát? Was het gevaarlijk? Ze waren gewaarschuwd toen ze op het eiland kwamen: haar moeder hield altijd persoonlijk toezicht op het koken, of
| |
| |
kookte zelf. Dat was veiliger, was haar aangeraden.
Twee keer was er een aanslag op vader gepleegd nadat hij een inval in werkkampen van buitenlandse arbeiders had gedaan en partijen wapens had gevonden. Daarna was er in Venezuela een prijs op zijn hoofd gezet. Ze hadden thuis zelf het bericht horen omroepen door radio Caracas.
‘Jossie, Jossie, toe kijk dan!’ Olfy porde haar aan en wees. Op de nieuwe verkeerslichten, die als eerste op het eiland geplaatst waren. Haar vader had nu eenmaal een fiebel voor veilig verkeer, en voor een perfecte brandweer, en voor dierenbescherming, en voor sport - zoals deuren uit hun voegen rukken! Jawel meneer!
Afwezig groette Josje de agenten, die bij de nieuwe verkeerslichten stonden. Ze merkte ineens dat ze Olfy kwijt was. Die had het trucje meteen doorgehad: als het rood was moest je stoppen. Ze was met haar stepje voor de auto's op de rijweg gaan staan. Maar Dofi, de grote Surinaamse hoofdagent, tilde haar met step en al weer op de stoep.
Het licht sprong op groen, de auto's trokken op, de verzamelde mannen en vrouwen bij het kruispunt juichten opgetogen. Hun bruine gezichten glommen vanwege het nieuwe pretje. Josje kon er niet langs. Ze aarzelde, keek uit naar Dofi.
‘Hallo, Dofi, ik wist niet dat je al terug was van vakantie. Hoe was het in Paramaribo? Hoe was je moeder? En je zusters?’
‘Ik heb iets voor je meegebracht,’ zei hij veelbelovend.
Dofi was de fijnste politieman die er was. Josje wist niet waarom. Vroeger had ze vaak in het wachtlokaal gezeten als hij wacht had. Ze hadden over van alles en nog wat gepraat. Nu mocht ze er niet meer komen van vader. Maar Dofi had toch iets voor haar meegebracht.
‘Vanavond breng ik het wel, met de rapporten,’ zei hij
| |
| |
zachtjes. Het ging verder niemand aan, zo was het altijd geweest tussen hen. Waar je met Dofi over sprak, sprak je met niemand anders over. Suriname, en de mensen daar. Van Dofi had ze geleerd dat makamba's niets weten van mensen als Dofi. Dofi had dat nooit in ronde woorden gezegd, maar ze had het gehoord dwars door zijn verhalen heen. Makamba's dachten dat Dofi en alle andere Dofi's niets belangrijks te vertellen hebben.
‘Ik heb een mooie vogel meegebracht in een kooi, die hangt nu in mijn kamer,’ vertelde Dofi.
‘Oóh!’ Josje zuchtte opgetogen. Dofi was niet getrouwd, bij de politie moest je de eerste jaren ongetrouwd zijn. Nu had Dofi als hij op zijn kamer kwam tenminste iets wat op hem wachtte.
‘Wil... wil jij hem hebben, Jossie?’
Josje aarzelde, ze aarzelde net een seconde te lang, Dofi zag het aan haar verlangende handen, haar opengesperde, vragende ogen. Hij knikte van je-krijgt-hem.
‘Nee, Dofi, nee, dat mag je niet doen. Hij is van jou!’ Haar stem was uitgeschoten, allebei keken ze schichtig om. Had iemand het gehoord? Dat zij nog steeds Dofi tegen hem zei? Dat hij haar nog steeds Jossie noemde?
Josje slikte iets weg, een klein verdriet als een vogeltje in een kooi dat er niet uit kon. ‘Je weet... mijn vader en zijn dierenbescherming. Een vogel in een kooi, dat mag bij ons thuis niet!’
Dofi knikte bedachtzaam en stapte onverwacht de rijweg op waar een bussie-chauffeur uit zijn bussie was gestapt - terwijl het licht op groen stond en alle auto's achter hem begonnen te toeteren - om op zijn gemak de nieuwe lichten van dichtbij te bekijken. Voorzichtig streek hij met zijn vingers over het glas, liep om de paal heen en vroeg aan de troep op de stoep: ‘Komen er nog meer van die Walthers in de stad?’
| |
| |
‘Walthers, Walthers...’ De nieuw gevonden naam gonsde over het kruispunt, binnen het uur zou hij niet meer uit hun taal, uit de gesprekken op het eiland weg te denken zijn.
De bussie-chauffeur kroop weer in zijn auto met een gezicht dat op denken stond.
‘Schiet nu maar op, jij,’ zei een kort aangebonden Hollandse agent. ‘En als ik je pak terwijl je door rood rijdt!’
‘Wanneer moet ik dan rijden?’
‘Als er geen rood is, begrepen?’
Het licht sprong op rood, de chauffeur uit zijn bussie, met een snelle zwaai gooide hij een steen door het rode licht, dook terug in zijn wagen en scheurde over het kruispunt.
Onder de gillende toejuichingen van het publiek wilde de woedende agent de achtervolging inzetten op zijn motor met bakkie, maar Dofi greep hem bij zijn arm. ‘Ik ken hem, ik zie hem vandaag nog wel. Bedaar, man!’ Er klonk een lachertje in zijn stem.
Grinnikend liep Josje verder met de steppende Olfy naast zich. Eventjes keek ze nog om: haar vader kwam in de verte aan. Arme Dofi. Die zou dat eerste kapotte verkeerslicht moeten verantwoorden!
Olfy was, gewoonte getrouw, om het huis op Scharloo, waar Erna woonde, heengestept. Over de kurá, het kale erf - hobbelde ze naar de patio.
Terwijl de kleine broertjes en zusjes van Erna haar krijsend van plezier meetrokken, aarzelde Josje. Zou Erna op haar kamer zijn? Zoekend keek ze rond, een bruine hand wenkte haar. De yaya van de kinderen. Achter haar aan liep Josje op haar tenen de hoge stoep langs de patio op en schoot Erna's kamer binnen. Er was niemand. De kamer zag er vreemd leeg uit. Geen platen meer aan de muur, geen foto's van filmsterren, geen slippers, geen schoolboeken.
| |
| |
‘Josje!’ Erna vloog haar om haar hals en klemde zich aan haar vast. Even was Josje bang dat ze zou gaan huilen. Verlegen keek ze in Erna's gezicht. Maar Erna had alle tranen gehuild die je in een leven huilen kunt. Haar ogen waren groot en leeg met dikke randen als verdriet-zweren. Was het zo erg geweest? En niemand die het tot gisteren geweten had. Niemand die bij haar geweest was.
Hoeveel tijd had ze nog? Ze moest iets doen. Zo mocht Erna niet weg gaan. Maar wat moest ze zeggen? Er gewoon over beginnen?
Josje trok Erna mee op het bed, met de arm om haar heen bleef ze zitten. Ze krabde haar zachtjes achter in haar nek, dat vond ze vroeger zelf ook zo'n fijn gevoel als Paulina het bij haar deed. ‘Ze sturen je weg, hè? Alleen om Betico!’
Ze hoorde hoe Erna haar adem inhield, toen heel lang uitademde. Ze gooide haar mooie, lange haar naar achteren en haar stem was een nieuwe stem: hard en leeg. Maar in ieder woord dat ze zei zat een knak. ‘Hij kan er niets aan doen. Maar de anderen... nou ja!’ Ze haalde haar schouders op.
‘Maar hoe... waarom denken ze bij je thuis dat het zo is?’
Erna keek haar verbaasd aan. ‘Ik heb het zelf gezegd. Ik... ik moest wel.’ Ineens barstten de woorden, die ze aan niemand kwijt had gekund, als een springvloed los. ‘Het is zo krankzinnig, ik snap het zelf nog niet. Je weet, nee, natuurlijk weet je dat niet, dat wist niemand, ik heb een dagboek. Al zolang. De laatste tijd schreef ik wel eens versjes. Maar het is zo moeilijk in je fantasie. Je moet zoiets voor iemand schrijven. Ik verzon een naam, dat was Betico. Dat schoot me het eerst te binnen. Mijn moeder heeft het dagboek gevonden. Ze geloofde me niet van die verzonnen naam. Ineens wist iedereen weer dat ik vroeger als klein meisje gezegd had, dat ik later met Betico wilde trouwen. En ze wisten ineens allemaal weer dat Betico zelfs als hij vrij was mij met de auto
| |
| |
haalde en bracht, telkens als ik ergens naar toe moest.’
‘Is er nooit meer gebeurd?’ vroeg Josje ongelovig.
Erna kreeg een kleur en draaide met haar ene voet rondjes op de houten planken. ‘Zal je het nooit aan iemand vertellen?’
Josje stak haar twee vingers op.
‘O Jos, ik ben zo blij dat ik er eindelijk met iemand over praten kan. De anderen hebben me allemaal in de steek gelaten.’
‘De anderen?’ Josje voelde het langs haar rug tintelen, zoals ze ook wel eens had wanneer haar vader haar een proces verbaal liet lezen ‘dan wist ze wat er op het eiland te koop was’.
Erna stond op, deed de deur op slot en kwam weer zitten.
‘Ik had in de klas gehoord dat Bubi en Tom en nog een paar stiekem naar een tambú zouden gaan, een tijd geleden al.’
‘Een tambú? vroeg Josje om helemaal zeker te zijn. De verboden dans. Vaak had ze, als ze in bed lag, de klanken ervan uit de Punda horen overwaaien. Als het verstomde wist ze dat er een politiepatrouille een inval had gedaan, het vel van de trommel had doorgestoken. Maar lang duurde het nooit, of het begon weer. ‘Godgeklaagd! Ze scheuren elkaar de kleren van het lijf, er wordt gevochten om de wijven en genaaid en dat alles onder een Heilig Hart beeld’ - vaders heilige Roomse verontwaardiging. En Erna zou daarbij...?
‘Maar Bubi en de anderen wilden dat er een paar van ons mee zouden gaan, meisjes. Of nee, eerlijk is eerlijk, ik was wel nieuwsgierig. Ik had er zoveel van gehoord. De jongens moesten er grof voor betalen. Ik wou natuurlijk niet alleen als meisje mee. Het heeft me dagen gekost, toen had ik Ditty eindelijk omgekocht voor een gouden armband van me. Dat zit me nog het meest dwars.’
‘En toen?’
‘We hadden ergens afgesproken, ik ben 's avonds het huis
| |
| |
uitgeslopen, de jongens wachtten met een auto. Maar Betico moet me gezien hebben. Toen ik niet thuis kwam na een tijdje is hij me gaan zoeken. Iemand had onze auto gezien.’
‘Hoe was het? Ben je echt bij een tambú geweest?’
‘Het was... ik... ik weet het niet meer. Ik weet alleen nog dat we dansten... dansten en we schreeuwden het refrein. Die stem van de cantadó di tambú, een hele grote, felle vrouw die voorzong, ik dacht dat het zwart van haar gezicht zou afsmelten... we schreeuwden en dansten om elkaar heen, ze trokken aan me, naar alle kanten... en Ditty, ze danste boven op een kistje. Tom begon te gillen en trok aan haar... haar rok scheurde... ze gilde van het lachen en gooide haar bloes uit... die stem van dat mens, die zal ik nooit vergeten... of ze zei, of ze zong: doe het maar, doe het maar.. ik weet niet meer wat ik gedaan heb... maar ineens struikelde ik. Ik zag Ditty liggen, op de grond en Tom op haar... en allemaal dansten ze er in een kring omheen...’
‘Hebben Ditty en Tom? Hebben die het gedaan?’ Ademloos kwam het er bij Jos uit.
‘Ik heb niet gekeken. Ik was ineens... zo nuchter... ik wou weg. Maar ze lachten en schreeuwden naar me, iemand goot rum in mijn mond. Bubi begon aan Tom te sjorren. Maar iemand trok een mes en hield Bubi op een afstand. Plotseling stond Betico binnen, die heeft me naar buiten gesleurd. Ik was zo zat als een aap. Ik heb daar in de kunuku zo ongeveer mijn ingewanden eruit staan kotsen. En Betico maar op me schelden van “jij hoort daar, op Scharloo, en wij hier! Onthou dat. Als je nog één keer alleen weggaat vertel ik het je vader.” Toen we bij huis waren geneerde ik me dood tegenover Betico. En ik was zo dankbaar dat hij gekomen was. Ik wou het goedmaken. Ik gaf hem een kus. Maar ik bleef met mijn arm op de claxon hangen. Nou, toen had je de poppen aan het dansen. Iedereen kwam het huis uit.
| |
| |
Ze zagen Betico en mij uit de auto komen. Ik kon niet zeggen waar ik geweest was, Betico wilde me niet verraden. Hij zei, dat ik hoofdpijn had gehad en een eindje had willen rijden. Dat was het dan. Toen zijn ze in mijn kamer gaan snuffelen naar “bewijzen”. Dat was mijn dagboek.’ Ze zweeg, Josje voelde dat ze iets verborgen hield. Iets helemaal van haarzelf.
Erna beet haar tanden in haar onderlip: nee, niet alles vertellen. Niet hoe Betico haar in de auto had vastgehouden, met zijn vingers door haar haar was gegaan en gefluisterd had: ‘Erna, dushi, Erna, ga weg. Er komen moeilijkheden.’ Zelfs in het donker had ze haar witte hand tegen zijn zwarte hand zien afsteken. Hij had alleen maar die twee handen opgetild en er haar naar laten kijken. Op dat moment had ze de claxon geraakt met haar arm. Het was als een sirene geweest wanneer er brand was, of een ongeluk gebeurde.
Met dichte ogen zat ze op bed. Toen Josje voorzichtig haar hand greep, begreep ze niet waarom Erna die zo met een ruk terugtrok.
‘Daarom heb ik maar gezegd dat alles mijn schuld was. Als ze je eenmaal wantrouwen kan je beter weg wezen. Dan kan je toch geen goed meer doen. Dan zoeken ze overal iets achter. En misschien had Betico gelijk: ik word er naartoe getrokken.’ Ze sprong overeind, schreeuwde: ‘Maar daarom hoeven ze me niet met opzet om mijn kop te slaan met “De negerhut van oom Tom!” Zo smerig uitgekiend!’
Er werd op de deur gebonsd. ‘Erna, abri porta! Openmaken, Erna!’
‘Yaya,’ zei Erna over haar schouder tegen Josje. Ze ging naar de deur, draaide de sleutel om.
Achterdochtig stapte Yaya binnen. ‘Je moet haar niet onrustig maken,’ snerpte ze nijdig tegen Josje.
Maar Josje had haar ogen gezien en pakte Yaya's arm, schudde die. ‘Toe nou, Yaya, dat meen je niet!’
| |
| |
Yaya zakte op bed neer, trok Erna aan haar ene zij, Josje aan de andere, en schudde de meisjes zachtjes tegen en van haar schouders. Erna begon te snikken, Josje voelde ook tranen achter haar ogen prikken. Yaya liet haar los en balde een woedende, zwarte vuist naar de bleke Christuskop op Erna's eerste communie-plaat, die nog aan de muur hing. ‘Had Jij het niet gemakkelijker kunnen maken voor je kinderen?’ riep ze in het Papiamentu. ‘Geen antwoord geven, hè, dat kennen we. Kerels! Allemaal hetzelfde! Dat kennen we al jaren.’ Ze veerde overeind, haakte de plaat van de muur en hing hem achterste-voren weer op.
Josje keek naar Erna, door haar tranen heen keek Erna naar Josje. Hun blikken gingen naar de vertoornde Yaya. Erna begon zenuwachtig te lachen, Josje viel in. Geschokt draaide Yaya zich om, schoot toen ook in de lach.
‘Schei uit... hou op!’ gilde Josje. Het lachen schokte in pijnlijke golven door haar heen. Ze voelde de tampon binnen in haar zakken. Tjesses! ‘Schei uit! Schei uit!’
In haar jurkzak grabbelde ze naar haar zakdoek, maar de extra tampon, die ze erin verstopt had, viel op de grond.
Erna raapte hem op, keek er naar, verbaasd, toen vies.
‘Een afscheidscadeautje,’ gierde Josje, ‘om je verdriet te stelpen.’
Yaya griste het uit Erna's hand, draaide hem om en om en hield hem met een onverbiddelijk gezicht omhoog. ‘Weet je moeder dit? Het brengt je op slechte gedachte!’
‘Het is nog lang geen palu cayente!’ zei Josje gniffelend. Ze voelde Yaya bijna overstag gaan, maar met haar laatste restje beheersing gooide die de tampon op bed. Verschrikt schoof Erna een eindje opzij. Door die ene beweging was Josje ineens gekalmeerd. Gek, Erna vond het gewoon om naar een tambú te gaan. Maar zoiets gewoons als een tampon vond ze eng. Zoiets liet je zeker niet zien, daar praatte je niet
| |
| |
over! Wat zou Betico gezegd hebben toen ze hem kuste? En Ditty die zo dik geworden was? Kon het, van één keer?
Op het kruispunt bij de Columbusstraat werd een nieuw glas in het verkeerslicht gezet. Er was zo'n oploop dat de politie de mensen op een afstand moest houden.
‘Je vader had erop gerekend. Hij had extra glazen besteld,’ vertelde Dofi terwijl Josje hem passeerde.
Alle agenten hadden hun aandacht bij het publiek op de hoek. Olfy was doorgestept, langzaam slenterde Josje langs de winkels, bekeek étalages. Het gebeurde zo snel, zo plotseling, dat ze met open mond bleef staan, én met een open jurk. Dat wel! Een donkere jongen was haar lachend gepasseerd en had gewoon zijn hand in haar jurk gestoken. Snel deed ze de bovenste knoopjes dicht. Achter haar werd er ineens geschreeuwd. Ze keerde zich om. Een tierende oom Luís hield de jongen vast en riep om een agent. ‘Hij heeft haar aangerand. Die vuile schoft met zijn zwarte poten, hij heeft haar...’
‘Weg!’ dacht Josje. Zo kalm mogelijk liep ze door. ‘Als ik weg ben valt er niks te bewijzen.’ Maar ze had buiten Dofi gerekend. Hij maakte korte metten, zette haar na en beval kortaf: ‘Kom mee!’
‘Waarom?’ vroeg ze onnozel.
Ze zag Dofi twijfelen. Dat was alvast 1-0! Vuile, smerige oom Luís, die zelf nooit zijn tengels thuis kon houden.
De oploop had zich verplaatst van de hoek tot in de straat. Oom Luís sleepte de jongen tot vlak bij haar. ‘Hij is het, hè Jossie? Ik heb het wel gezien. Wees maar niet bang meer. Vertel het maar.’
Om je rot te lachen, om het te besterven!
‘Man, je bent gek!’ hoorde Josje Dofi foeteren.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg ze effen, keek oom Luís strak aan.
| |
| |
‘Niet hier. Naar het bureau!’ besliste Dofi kortaangebonden.
Josje schrok. Als die jongen eenmaal op het bureau zat zouden ze niet rusten voor hij iets bekende. Wat dan ook. Dat kende ze. Ze zag zijn ogen van angst vertrekken. En een minuut tevoren was hij nog een koning van plezier geweest.
‘Je kunt iemand niet zonder aanklacht opbrengen,’ begon ze.
‘Routine-onderzoek!’ Dofi vond blijkbaar één misser per dag - dat kapotte verkeerslicht - al meer dan zijn gevoel voor perfectie verdragen kon.
De andere agenten dreven het publiek uit elkaar. Als een bedrijvig haantje - dat, de wonderen zijn de wereld nog niet uit, ook eens een ei heeft gelegd! - dribbelde oom Luís naast Dofi, die de arrestant bij één arm beethield. Josje liep er niet geïnteresseerd bij op de rijweg, met haar hand op Olfy's schouder.
‘Met mijn eigen ogen heb ik het gezien, agent. Natuurlijk, een meisje zwijgt liever over die zaken.’
‘Gelukkig maar, oom Luís!’ viel Josje ineens venijnig uit.
Oom Luís had het plotseling druk met het verhaal te vertellen aan een vriend, die hen tegemoet kwam. Jos zag haar kans.
‘Dofi, laat die jongen los. Ik zal doodvallen als ik snap wat er aan de hand is. Die smerige oom Luís, die zelf zijn handen niet thuis kan houden. Die denkt zeker dat iedereen zo is!’ Ze had het heel zachtjes gezegd. Tegen Dofi hoefde je niet te schreeuwen. Tegen hem kon je het zeggen.
Ze zag dat hij de jongen losliet. Die bleef verdwaasd staan.
‘Schiet op voor ik me bedenk,’ siste Dofi tegen hem.
De jongen zette het op een lopen.
Pas toen vroeg Dofi: ‘Is het niet waar?’
‘Hij kwam uit een winkel, geloof ik, we botsten tegen
| |
| |
elkaar op. Ik liep te suffen. Ik greep me aan hem vast om niet te vallen.’
Nee, ze kon het ook niet aan Dofi vertellen. Ze had iets in zijn ogen zien flikkeren. Iets... zoals Bubi ineens naar haar gekeken had, en Frank.
Waarom, waarom in hemelsnaam? Een paar dagen geleden was er nog niks geweest, en ineens, alles tegelijk leek het wel. Zou het zo doorgaan? Je hele leven?
Haastig duwde ze Olfy voort op haar step.
Waarom had ze het voor die jongen opgenomen? Om het verhaal van Erna?
Misschien.
Omdat hij donker was?
Misschien ook. Ze keek naar de poort van de gevangenis.
Nee, daarom niet.
Maar omdat ze, op dat moment... ze had het prettig gevonden. Ze had willen lachen. En moest je dan naar buitenuit verontwaardigd doen, de Heilige Maagd uithangen omdat iedereen dat van je verwachtte?
|
|