| |
| |
| |
[2]
Achter op de wallegang rond het Fort, tegen het trapje naar de consistoriekamer geleund, luisterde Josje. In de kerk zongen ze. Ze zongen niet Protestants, zoals op zondag. Dit was voor een concert. Fout, ze begonnen opnieuw. Aura zong en was haar vergeten.
Met haar ogen trok Josje de lijnen na van de daken tegenover haar, van de enorme regenbak eronder - net een huis zonder ramen, maar wel met een deur. Als je die binnenging stond je op een vlondertje, heel diep beneden je was het water. Je moest er met een sterke lamp in schijnen om het te zien. Maar dan zag je ook de dooie katten, die erin dreven. Drie keer per dag pompte Dechi daar water uit op in de ton naast hun huis.
Dechi had het haar laten zien dat van die dooie katten. Waarom? Om haar bang te maken? Omdat ze voor niets bang was? Nou ja, spinnen... Maar niet voor Dechi zelf, die een moordenaar was en zijn meisje vermoord had omdat ze met een ander was meegegaan. Nu had niemand haar meer en Dechi moest vijftien jaar in een streepjespak lopen, geel met blauw. Vijftien jaar hun water oppompen. Maar geen mens vond Dechi slecht. Hij had gedaan wat hij doen moest, zeiden de mensen van het eiland. En de wet?
‘Die wet,’ had Ten Cent Store tegen de andere hoeren in Punda beweerd, ‘die wet is gemaakt door kouwe mensen, uit een koud land, waar ze van liefde niks weten. Palu friu!’
Dat was altijd haar stopwoord als ze iets over makamba's te beweren had. Dan schreeuwden de vrouwen van het lachen
| |
| |
en Ten Cent Store in haar lange, glimmende jurk draaide als een koningin-van-het-weten met haar trotse hoofd op haar slanke hals.
Palu friu - dat was een ijslolly.
Op een dag had ze met de vrouwen meegelachen. Toen had Ten Cent Store goedkeurend tegen haar geknikt. Zo, ze wist het dus eindelijk? Maar niemand had haar gevraagd van wie.
Van de man in de kiosk voor school, die ook snoep verkocht.
‘Heb je een palu friu?’ had ze op een middag gevraagd. Hij had zeker net als op school gedacht dat ze hem pesten wilde. Want hij had zijn grijnzend gezicht naar buiten gestoken, en warm, dik gezegd: ‘Nee, maar ik heb wel een palu cayente!’
Een wárme ijslolly... ze had hem niet willen pesten, waarom deed hij het dan? Een warme... nee, wacht eens... een warme lolly! Voor de kapel naast school was ze met een schok stil blijven staan. Dát was het! Zoiets moesten de apostelen met Pinksteren hebben meegemaakt, toen ze ineens wísten.
Dát had die kerel bedoeld!
Een vent die geen warme lolly had, had een ijslolly! Ze had het op een hollen gezet, naar huis, weg van de kapel. Want de apostelen op Pinksteren zouden wel iets anders ontdekt hebben. Je wist het nooit of er toch niet Iemand bestond, die alles hoorde, alles zag, alles ín je kon zien.
Op het trapje naar de consistoriekamer keek Josje naar de donkere avondhemel. Vandaar naar de deur op het eind bij de waterbak tegenover haar. Die kwam niet in de waterbak uit. Waarop dan wel? Hij zat altijd op slot en zelfs Dechi sprak er niet over.
Hoorde ze daarachter iets?
| |
| |
Die in de kerk maakten teveel lawaai. ‘O blute nun, du liebes Herz...’ of zoiets. Josje zong het zachtjes mee. Zou Aura weten wat ze zong? Dat het van Bach was? Wat bomde het of je zoiets wist? In alle liedjes - die in het Papiamentu, Spaans, Engels, Duits, Hollands - bloedden alle harten precies hetzelfde. Haar vader zei altijd: ‘Zet af die flauwekul! Daar worden ze nog voor betaald ook!’ Dan ging de radio uit. Maar haar vader had ook zoveel bloed gezien. Van kerels, die elkaar neergestoken hadden omdat er één teveel streepjes had gezet bij het domino. Van een meisje met zesentwintig messteken in haar buik. Die had hij natuurlijk niet eerst staan tellen. Hij had haar bliksemsvlug in een tafelkleed gerold en naar het ziekenhuis gereden in zijn eigen auto. Want waar dat meisje woonde kon geen ziekenauto komen. Iedere dag zag hij bloed. Dan kreeg je er wel eens een keer genoeg van, net als van een ijsje, palu friu.
Zou Aura ijs gemaakt hebben voor ze naar de kerk ging?
Ze zag het voor zich: zo'n mooi glazen kommetje vol roze ijs. Maar dat moest ze eerst uit de servieskast pakken, waar haar moeder altijd een val had staan voor de ratten. Soms zat er een in. Je had ook stomme ratten. Alleen waren stomme ratten net zo sterk als slimme ratten. Je hoorde ze bonken, en springen en schreeuwen. Wat deden ze thuis met die ratten? Na die ene avond had ze het nooit meer gevraagd.
Het huis was vol mensen geweest: allemaal uniformen, avondjurken en een paar pijen van de paters. Ze was met Jeannet het bed uitgekomen, samen hadden ze stilletjes op de trap gezeten. Met je hoofd tussen je knieën kon je net de kamer inkijken. Misschien was de nieuwe pater erbij. Die had tegen Aina uit haar klas gezegd - toen Aina bij hem biechten kwam - dat zoenen helemaal geen zonde was. ‘Hou je van zoenen, Aina?’ had hij gevraagd.
Een nieuwe pater, die meteen je naam kende en je zonde
| |
| |
- dwars door het luikje heen! Die kon je beter uit de weg gaan.
Maar één keer had ze hem van dichtbij willen bekijken. Met in zijn ene hand een sigaar en in de andere een glas jenever was hij misschien anders dan in de biechtstoel.
Haar moeder had onverwacht iets uit de servieskast moeten hebben. Ze had de deur opengetrokken. Met de val om zijn lijf was de rat eruit gevlogen.
De avondjurken hadden gegild. De uniformen hadden vlug een kring gemaakt, de rat opgehitst. En de pijen hadden allebei gedaan - want die waren jurken en uniformen tegelijk.
Schreeuwend was de rat door de kring gerend. Opeens had haar moeder geroepen: ‘Opzij, jullie!’ Met de bijl in haar hand was ze even doodstil blijven staan, mikkend, had één stap gedaan en toegeslagen.
Het bloed was op haar witte avondjurk gespat. Iemand - gewoon een schijtert - had veel te hard geroepen: ‘Ik vanavond geen bitterballen, Hanna!’ Haar moeder had de onthoofde rat aan zijn staart de kring rondgezwiept, langs de ongelovige gezichten, langs de treden van de trap. Ze had gelachen om iets wat niemand van haar wist. Op dat moment had ze hen beiden gezien. ‘Jos, Jeannet, naar jullie bed!’
Allemaal hadden ze naar hen beiden gestaard alsof ze hun een standje wilden geven, omdat ze iets gezien hadden, wat ze niet hadden mogen zien.
Ze waren naar boven gehold en pas in bed had Jeannet benauwd gepiept: ‘Ze heeft een rat z'n kop afgehakt, met één slag!’
‘Als ze 'm nou afgebeten had, ja dan...!’
Jeannet had zachtjes gegild, de klamboe goed dichtgetrokken en onder de matras ingestopt.
Beneden was er hard gelachen. Achter, op de wallegang, was de schildwacht langsgekomen. Zijn voetstappen waren opgehouden. Hij had staan luisteren, stiekem.
| |
| |
‘Jos, mag ik bij je in bed?’
‘Nee. Die rat is dood.’
‘Maar de andere ratten.... Jos, waar zitten die ratten?’
‘In hun vel! Hou nou je kop!’
Jeannet was begonnen te simmen en zo in slaap gevallen. Maar zij had liggen luisteren. Naar de geluiden boven haar hoofd. Schreeuwen, krijsen, schuifelen, een aanloop... alsof er iemand uitgleed, vlak boven haar hoofd en de hoek omging.
Ze was niet bang! Ze was niet bang! Alleen meisjes waren bang, gilden, riepen om hun moeder.
Wat was er op hun zolder? Er zat een luik in hun slaapkamer, maar dat kon niet open. Hun huis was een paar eeuwen oud. Vader had haar eens tekeningen van de oude forten laten zien. Boven de woningen en gebouwen van de oude Westindische Compagnie liepen reusachtige zolders.
Op het trapje naar de consistoriekamer keek Josje naar de geheimzinnige deur tegenover haar. Kwam je daardoor op de zolders?
Aura móest blijven slapen, vader en moeder waren uit. Vanavond kon ze niet alleen liggen onder dat geluid-boven-haar. Olfy was natuurlijk weer bij Jeannet gekropen. Die hadden elkaar. Die durfden best te laten zien dat ze bang waren.
‘Moet jij niet in je bed liggen?’ Luitenant Lang! Uitgerekend die had vanavond piket!
‘Ik zit op Aura te wachten. Die zingt in de kerk. Ze blijft slapen.’
‘Niks te Aura! Je vader heeft naar de wacht doorgebeld dat hij en Ha..... je moeder vanavond niet thuis zijn. Geen woord over Aura en blijven slapen! Dan had hij mij niet gevraagd eventjes binnen te gaan kijken.’
| |
| |
Uitdagend bleef Josje zitten. Als-ie het gore lef had om haar overeind te trekken, haar aan te raken. Hij was vanmorgen ook bij die snert-troep geweest. Hij had ook gehoord wat er gezegd was, over haar en Bubi, over ‘een apart meisje’. Hij moest niet denken dat ze nog een kind was.
‘Komt er nog wat van?’
‘Het is hier de kazerne niet,’ zei ze zoals moeder vaak tegen vader zei. ‘Commandeer daar maar!’
Achter haar liep de consistoriekamer vol, hoorde ze. De deur in haar rug ging op een kier open. Nu kon ze rustig opstaan zonder dat hij denken zou dat ze hem zijn zin gaf. Ze draaide hem haar rug toe, stak haar hoofd door de deuropening en riep: ‘Aura!’
‘Er komt niemand die deur uit, begrepen? Niemand mag hier in het Fort.’ De Lang-stem achter haar.
‘Jossie, weg!’ siste Aura. Maar Josje greep haar bij haar jurk, trok haar de spleet door, de consistoriekamer uit, de wallegang op.
‘Zeg jij hem eens dat ik hier op je wacht omdat je slapen blijft, Aura!’
Aura aarzelde tussen die smekende stem en de strenge ogen boven dat witte uniform, die haar waarschuwden.
‘Jij gaat als een braaf meisje naar huis, júffrouw Aura. Begrepen?’
Bijna had Aura voor Jossie gekozen om dat valse ‘juffrouw’. Maar luitenant Lang had haar en Josje al ieder bij een arm gepakt en liep zo tussen hen in de wallegang af naar het fortplein. Alsof ze opgebracht werden. Een blanke en een bruine arrestant. Komt dat zien!
‘We brengen je gezellig weg tot aan de poort, wat jij, Josje? Dan weet ik zeker dat iedereen komt waar hij thuis hoort.’
‘Laat los, schoft! Blijf met je vuile handen van me af!’
| |
| |
wilde Josje roepen. Hij zou háár loslaten, maar Aura niet. En Aura kon zoiets niet zeggen.
Daarom zweeg Josje, met haar boventanden in haar onderlip.
De wacht bij de poort presenteerde het geweer. Nu moest hij een van hen loslaten. Aura, die had hij met zijn rechterhand beet. Met één hand groette hij, de andere bleef om haar bovenarm geklemd, tot de wacht aan de andere kant de grendel van de poort geschoven had en één deur had opengezwaaid.
Aura keek niet één keer om.
Achter hen over het pleintje naderden de andere zangers op weg naar huis. De wacht liet de ene poortdeur open.
‘Laat me los,’ siste Josje, ze rukte haar arm uit zijn greep.
Nadrukkelijk stappend bleef hij naast haar lopen tot aan de deur naar de galerij. Met één sprong was ze binnen. Op haar tenen rende ze de trap op, brak bijna haar nek over de opgezette poema op de gladgeboende vloer. De zaal door, de achterkamer, de patio over, het trapje op. Ze stond weer op de wallegang achter hun huis. Zo, hij moest niet denken dat hij háár de wet kon voorschrijven. Of-ie op hen wou passen. Vader leek wel gek! Die merkte zeker niets. Maar zij had het daarnet best gemerkt. Hoe hij zich bijna versprak. ‘Hanna’ had hij willen zeggen toen hij het over moeder had.
Als vader dát wist. Die Lang was veel jonger en lager in rang. Moeder kon het niks schelen. Misschien vond ze het juist leuk. Ze had zoveel aanbidders. ‘Alleen om jou te bewerken dat je een goed woordje voor hen bij mij doet,’ had ze vader tijdens een knetterende ruzie horen schreeuwen. ‘Maar als ik ooit merk dat je je laat omkopen met sieraden of jurkjes.’ Sinds die dag haalde vader een paar keer per week alle kasten en laden overhoop, ook die van haar en Jeannet. Soms moesten ze wat teruggeven aan de zakenlui in de stad.
| |
| |
‘Van wie heb je dit, die bos bedeltjes? O, van die! Die probeert onder de brandvergunning voor zijn bioscoop uit te komen. Terug met die rotzooi. Of nee, geef maar hier. Ik laat het de oppasser doen. Dan weet ik zeker...’ Ja, dát wist hij wel zeker. Maar dat die luitenant Lang gewoon een smoes gebruikte om steeds bij hen in huis te komen, dát zagie niet met zijn suffe hoofd! Kijken of de kinderen in bed bggen! Had je ooit zo zout gevreten? Haar vader had hem de kans gewoon op een gouden schaaltje gegeven. Maar zij zou er niet aan meedoen. Vandaag of morgen zou ze het zeggen. ‘Vader, moet u luisteren... Ik... moeder... u weet wel... Vader, ik ben nou veertien. Wilt u de wacht niet meer bellen om op ons te passen wanneer jullie weg zijn?’
Zo, dan wist hij nog niet om wie ze het gezegd had. Ze had niets verraden. Maar die Lang zou 's avonds geen excuus meer hebben om ‘eventjes te komen kijken’. Ook als moeder alleen thuis was. ‘Hé, Hanna, was er niet naar de wacht gebeld dat jullie weggingen? Dan ga ik maar weer!’
‘Een sigaret kan je toch wel blijven roken?’ Moeder. Was dat nu die veelgeprezen beleefdheid, die ze er bij haar ook probeerden in te pompen, stond moeder gewoon te liegen dat ze barstte en wou ze maar dat-ie ophoepelde? Of?
Of?
Iedere keer als ze die Lang zag, moest ze eraan denken.
Of? Nee, moeder niet. Háár moeder niet. Die van Ditty, die van Bea, já, die wel.
Maar deze keer, alleen achter in het donker op de wallegang, was het ineens niet zo eenvoudig meer om zeker te zijn zoals vroeger, zoals het gisteren nog geweest was. Er was vandaag teveel gebeurd.
Hoeveel wist ze níet?
‘Je hebt een mond om te vragen!’ Ze zou ze thuis wel eens willen zien als ze het deed!
| |
| |
Aan de andere kant van de fortmuur ontstond rumoer in de diepte. Josje ging zo ver als ze durfde uit het schietgat hangen, haar ogen zwierven over de politiepost beneden haar. Een huilende vrouw met een kind. Ze kon haar niet goed zien want haar zwarte gezicht was opgeslokt door de avond. Huilde ze om haarzelf? Om haar kind? Omdat ze dat kind had?
Zou zij later ook huilen en schelden alleen omdat ze een moeder was?
Steunend op haar ellebogen keek ze toe hoe Tico, de Curaçaose agent, tegen haar sprak. Ze gingen zo rad in het Papiamento tegen elkaar te keer dat ze de helft miste.
Het kleine kind graaide met zijn handjes in de politiebureaulucht. De agent pakte de kleine vingertjes, stak ze in zijn mond, wreef ze toen over zijn gezicht.
De vrouw huilde niet meer, ze schold niet meer.
Was ze de vrouw van Tico? Kwam ze deining schoppen omdat Tico weer avonddienst had?
Tico keek om zich heen, zijn ene hand ging in zijn broekzak, hij haalde er iets uit, gaf het aan de vrouw. Die hield het tegen het licht en spuugde er toen verachtelijk op.
Een bankbiljet.
Natuurlijk was ze Tico's vrouw niet, of eigenlijk wel, maar nou ja, zoals zoveel vrouwen hier.
Tico had haar bij haar schouders gepakt. Josje leefde zo mee dat ze die hand op haar eigen schouder voelde. Ze probeerde hem af te schudden. Maar hij trok haar door het schietgat terug overeind.
Luitenant Lang!
Voor ze tegen hem uit kon vallen, zei hij over redend: ‘Toe nu, Josje, doe niet zo dwars. Je weet ook dat ik ervoor op het matje geroepen kan worden. Het is mijn zaak niet dat je vader zo streng is. Je moeder heeft een beroep op me
| |
| |
gedaan. Ze wil met hem geen geduvel over jullie. Voor mij hoef je niets te doen en niets te laten. Ik speel ook liever niet voor kindermeisje. Trouwens, een kind ben je allang niet meer!’ Hij glimlachte tegen haar en stak zijn hand uit.
‘Je bent groot genoeg om me bij mijn voornaam te noemen. Frank!’
De uitgestoken hand kwam nog dichter naar haar toe. ‘Geef me dan een hand en zeg: “Frank, we begraven de strijdbijl!”’
Josje legde een paar houterige vingers op zijn hand, trok direct weer terug. ‘Ik ben ook te groot geworden om Indiaantje te spelen.’
‘Frank,’ dacht ze terwijl ze het trapje naar de patio afliep, ‘Frank!’ Ze proefde het woord. Maar het was of ze een mondvol krentenbrood met een steentje erin had. Met haar tong probeerde ze het eruit te duwen.
Frank Lang liet zijn ogen over de achtergevel van het huis Fort Amsterdam 4 gaan. Een vrouwenhuis. Hanna, die Aura, en Josje was groot geworden.
Hij zag het licht in een slaapkamer aangaan, maar direct daarop werden de shutterspleten dichtgetrokken.
‘Je doet maar, meisje,’ mompelde hij, ‘met ouwe Franks fantasie is nog alles best in orde.’
‘Hij... hij, wat wil-ie van me?’ Josje keek door het doorzichtige hok van haar dunne klamboe naar de openstaande deur van de slaapkamer. Alle deuren in dit huis stonden altijd open. In en om het Fort liepen vijf wachten.
Op haar rug bleef ze stokstijf liggen.
Daar, daar was het weer: schreeuwen, krijsen, schuifelen, een aanloop... alsof er iemand uitgleed, vlak boven haar hoofd, en de hoek omging.
| |
| |
Ze balde twee vuisten voor haar mond, drukte haar lippen tegen haar tanden tot het pijn deed. Níet gillen! Ze mocht niet bang zijn. Ze zou hem niet roepen. Ze zou niemand roepen.
Toen ze wakker schrok merkte ze dat ze toch in slaap gevallen moest zijn.
‘Dan moet jij me maar niet voor schut zetten met dat idiote gedoe van je.’ Moeder.
‘Je weet dat ik niet dansen kan, dat ik er niet van hou.’ Vader.
‘Daarom hoef je het mij niet te verbieden! Je bent niet met je werkster getrouwd! Iedereen lacht je uit achter je rug.’
Vader en moeder. Ze hadden weer eens ruzie.
Josje zuchtte opgelucht. Alles was weer gewoon. Ontspannen gaapte ze en spitte haar hoofd met een tevreden gekreun in haar hoofdkussen. Wat een dag!
|
|