| |
| |
| |
[1]
Dat kreng! Dat kreng van een Clara, dikke, vette pap-Clara. Als die op de wc zat bloesde ze helemaal over. Wanneer ze met alle meisjes bij elkaar in een badhokje waren, en vergeleken wie het meeste had, won Clara het altijd. Kunst! Maar in een badpak zag ze eruit alsof de slager papier voor 'r tekort gekomen was. Nou, daarom had ze het gisteren onder de douche op Piscadera anders vast niet uitgetrokken. Clara samen onder de douche met Bubi! Bubi, die altijd de hokjes van het zwembad afstroopte. Misschien had híj Clara afgestroopt.
Kon zíj het helpen dat die twee geen handen meer over hadden gehad om de deur op de knip te doen? Die stomme bek van Clara toen zij ineens binnenstormde. En zoals ze die worstvingers van d'r vlug voor d'r hebben-en-houwen had geslagen. Net iets uit een ouwe film.
‘Oud nieuws!’ Dat had ze dan toch maar lekker nog net kunnen schreeuwen voor Bubi met een grijns de deur van het hokje had dichtgesmeten. Zou Bubi de rest ook verzonnen hebben? Daar was Clara te stom voor.
Vanmorgen was Clara niet in de klas geweest. Waar zat ze? Zo vlug kreeg je geen kind, zelfs Clara niet, die altijd opschepte dat ze alles beter en vlugger deed dan een ander. Ineens was ze de klas binnengekomen en naar haar plaats gelopen met een gezicht als een engel, die voor een verkleedpartijtje zijn vleugels in zijn broek gestopt heeft. Zo was ze ook gaan zitten. Maar niet lang. Want soeur supérieure was binnengezeild, en dat betekende: opstaan uit je bank, ook voor Sint Clara.
| |
| |
‘Meisjes!’ De stem van soeur supérieure had net zo geklonken als ze rook: zuur. Maar nu zou het komen, dus wat gaf dat? Clara ging op haar donder krijgen al was ze honderd keer de dochter van shon Ibi, en ontsprong ze daardoor altijd de dans.
‘Meisjes! De moed van een onzer leerlingen en haar ware toewijding aan Moeder Maria heeft één van u als een zondares, een gevaar voor deze school, ontmaskerd.’
Lekkere zin om te ontleden! Verdorie, soeur supérieure deed geen half werk. Maar hoe was ze erachter gekomen?
‘Kijkt u haar allemaal goed aan en vergeet dat gezicht niet! Het gezicht van een verdorvene, voor wie we straks gezamenlijk zullen bidden.’
Nee, nu niet omkijken naar Clara. Verdorven! Alleen omdat je samen met Bubi in een badhokje... iedereen wou toch zeker wel eens een keertje met Bubi samen in een badhokje?
‘Jozina!’
Toen ze was blijven zitten, had soeur supérieure haar aan haar arm tot voor de klas gesleurd en haar met een por in haar rug tot vlak voor de eerste bank geschoven.
De gezichten voor haar waren vage vlekken geworden, alleen dat van Clara was een glimmende vetvlek van voldoening geweest.
‘Dit meisje is gisteren door een harer klasgenootjes betrapt in een badhokje op Piscadera met een... een jóngen! Jozina Walther met een... Laat ons voor haar bidden.’
Nee, nee, dat kón niet! Waren ze gek geworden?
‘Wees gegroet, Maria, vol van genade...’ De stemmen hadden het gezóngen van genot, met kriebelige uithalen van stiekem gelach. En zij had er bij moeten blijven staan.
‘De Heer zij met u...’
‘... in een badhokje...’ had ze er dwars doorheen ge- | |
| |
schreeuwd - omdat het toen pas goed tot haar doorgedrongen was - en was de klas uitgerend. Anders zou ze gestikt zijn van woede. Die rotgang door, die rottrap af, die rotcour over.
‘Dat kreng! Dat kreng van een Clara,’ zei ze machteloos terwijl ze over het Brionplein naar de brug liep.
En natuurlijk was die rotbrug nog open ook. Een half uur zeker zag ze op de brugklok. Dan maar met het bootje naar de overkant. Ze zou haar vader... en die zou dan wel eens eventjes...
Het was of haar hart tegen haar verhemelte kapot spatte toen er vlakbij in de file een auto toeterde, net terwijl ze zich tussen twee bumpers doorwrong.
‘Jossie! Jossie! Ik breng je thuis.’
Oom Luís wenkte haar. Ze zag alleen die graaiende hand uit het open raampje. Nee, ze had geen schooltas bij zich, die had ze bij haar bank laten staan. En wanneer je met oom Luís meereed had je je schooltas nodig om hem op die graaiende vingers te petsen, die altijd onder je rok omhoog kropen.
‘Zo'n aardige man die Luís,’ zeiden ze thuis. ‘Altijd heeft hij een aardigheidje bij zich voor de kinderen!’ Uit was je met al die aangewaaide ‘ooms’. Natuurlijk moest zoiets steeds gezegd worden als de voorgalerij vol mensen zat, oom Luís triomfantelijk tussen hen in, een knipoog haar kant uit: ‘Maar mijn grootste aardigheid komt nog, hè Jossie?’ Iedereen lachen, lachen, Jessus, wat was-ie leuk. Haar ouders hielden weer eens hufter-dag.
Nee, ze reed niet mee. Dat wist-ie best. Hij vroeg het alleen maar om haar te pesten.
De agent op de verkeerszuil riep haar na: ‘Ben je er weer eens uitgestuurd?’
Met haar ogen in de lucht liep ze langs hem heen, naar het bootje en pas aan de overkant van de baai keek ze even om. De agent... oom Luís... die ellende-school, dat ding vloog
| |
| |
nou nooit eens in brand, maar wel een loods waar twaalf gezinnen woonden. Die zouden dan wel niet gebeden hebben. Of naakt met elkaar onder de douche hebben gestaan. Ben je gek, een douche! Het enige water wat ze daar hadden in die buurt was hun eigen zweet.
‘Jossie...’ Iemand zei haar naam, maar ze liep door, want ze had toch niks terug kunnen zeggen. Haar stem zat nog steeds in een dikke meelbal, achter in haar keel.
Langs de fortmuur, de poort onderdoor, dan was ze thuis. Natuurlijk was haar vader er niet, die zat op het politiebureau commandantje te spelen. Shon commandaant! En als hij thuiskwam zou hij wel weer beginnen van: ‘Wat jullie op school tegenwoordig bezielt! In de dagen van olim...’
In de dagen van olim... in de dagen van Olim... Toen ze klein was geweest, nog voor ze op het eiland kwamen wonen, in Holland, had ze gedacht: ‘Zie je wel dat we vroeger een broertje hebben gehad. Die is doodgegaan. Nu heeft vader alleen nog maar meisjes. En Olim, Olim deed alles goed, want hij was een jongen.’ Altijd en eeuwig dat ‘in de dagen van Olim’, 's ochtends als hij zich stond te scheren met het grote mes, 's avonds als er herrie was aan tafel. Ohm was meeverhuisd naar Curaçao, naar het huis in het Fort, en iedere dag herinnerde hij er haar en haar zusjes aan dat ze maar meisjes waren.
Olim... stommerd die ze geweest was.
De pater in de godsdienstles had een wedstrijd in de klas gehouden: wie de mooiste heiligenamen wist. ‘Olim,’ had ze geroepen.
‘Geen geintjes, jij, anders ga je eruit. Olim is latijn en betekent gewoon “vroeger”.’
In de dagen van Olim... in de dagen van olim... gewoon: in de dagen van vroeger.
Nu wist ze beter, en toch... er wás een broertje geweest.
| |
| |
Omdat hij dood was gegaan kon vader zijn naam niet meer uitspreken. Daarom noemde hij hem Olim: die-van-vroeger.
Er wás een broertje geweest, want waarom zou vader anders met van die grote, kille ogen en strakke wangen naar haar en haar zusjes kunnen zitten kijken, en zeggen: ‘Meíden...’
Waarom mochten ze nooit huilen?
Waarom was hij trots als ze harder liep dan de jongens van de adjudant?
Waarom kreeg ze nooit straf als een politiepatrouille haar uit de Punda opviste, waar ze met een jongen aan het knokken was terwijl Ten Cent Store hen met de andere hoeren stond aan te vuren?
Waarom zei hij - als ze met de politie en mariniers meesportte in het Waterfort - nooit: ‘Moet je geen huiswerk maken?’ Dan nooit!
In de dagen van olim... als ze het van Clara vertelde zou het wel weer zijn: ‘In de dagen van Olim toen knapte iedereen zijn eigen zaakjes op. Geen gehuil bij pappie en mammie. Je slaat er maar op. Ik ben je kindermeisje niet.’ Als hij in een goeje bui was, zou hij haar plotseling in een van zijn bekende politiegrepen nemen. Dan moest ze los zien te komen, zoals hij het haar geleerd had. ‘Je bent een meisje en ik kan niet altijd achter jullie aanlopen. Je leert je maar verdedigen!’
‘Doe niet zo ruw met dat kind.’ Het hielp niet wanneer moeder dat geërgerd riep vanuit de andere kamer.
‘Daar wordt ze groot van!’ Vader.
‘Ze is anders al veertien!’ En dát hielp wel. Als je niet oppaste, viel je, zo plotseling liet hij je weer los. Dan sloeg hij zijn handen af tegen zijn witte uniform, hij deed het niet eens stiekem, hij dacht zeker dat ze het niet zag. Net of hij iets vies had beetgehad.
Melba, naast haar op school, had van die kille, vochtige
| |
| |
handen. Het was eng, want van bruine handen denk je dat ze altijd warm zijn. Maar daarom trok je je hand toch niet terug als Melba je onder de bank een molli-molli doorgaf? Melba kon het niet helpen, daarom. Die molli-molli kon het ook niet helpen dat-ie zacht werd. Je rolde hem net zolang tussen je duim en wijsvinger tot-ie uit elkaar spatte en je het groene bessesnot in de priemvlechtjes van je voorbuurvrouw kon smeren.
Meiden... alsof zíj het helpen kon. Met die boom van hem, waar ze vroeger in geloofde, kon hij ook opwaaien.
‘Op een dag zeiden je moeder en ik: we willen wel een kind hebben.’
‘Hadden jullie toen nog geen kind?’
‘Nee!’
‘Ook geen jongen?’
‘Een jongen is toch ook een kind? En we hadden geen kind, zei ik je. Toen ben ik naar de boom gegaan waar de kinderen aan groeien.’
‘Vallen ze er niet af?’
‘Nee, ze zitten vast.’
‘Waaraan?’
‘Nou, gewoon vast, zoals engeltjes aan een plafond.’
‘Hebben ze ook zo'n lapje voor en een trompet?’
‘Nee, ze schreeuwen...’
‘... ze zijn bang, dat een vogel op ze poept...’
‘... dat mag je niet zeggen...’
‘... maar een vogel gaat niet naar de wc, die zakt door de bril. Doortrekken kan-ie ook niet, en dat moet.’
‘Ja, moet ik nu nog verder vertellen? Vinger uit je neus en hou je voeten stil. Als ik dat allemaal geweten had, toen...’
‘Wat?’
‘Jij hing aan die boom en je riep: “Pluk mij, pluk mij, 'k zal alle dagen zoet zijn!” Toen heb ik jóu geplukt.’
| |
| |
‘U hebt me echt geplukt?’
‘Dat zie je toch? Je bent van ons.’
Hingen er ook jongens aan die boom? Waarom kunnen kinderen aan die boom wel praten en in de wieg niet meer? Liegen die kinderen aan die boom wel eens over altijd-zoet-zijn? Van wie hebben ze dat dan geleerd?
‘Hebt u Jeannet ook geplukt?’
‘Ja.’
‘Waarom hebt u twee meisjes geplukt? Waarom niet een jongen?’
Stilte. Toen: ‘Die waren al weggeplukt.’
‘U kon toch wachten tot er weer een was aangegroeid?’
Maar jaren later, op Curaçao, toen Olfy kwam, had ze niet meer gevraagd: ‘Waarom hebt u dríe meisjes geplukt?’
Want Olfy had van een Curaçaose boom moeten komen, en dan zou Olfy bruin zijn geweest. Maar Olfy was engrood. Er was iets mis met die boom.
‘Waarom is ze niet bruin?’ had ze gevraagd. De klap om haar kop had door de ziekenkamer gedreund, de ziekennon had haar vlug ‘Ach arme!’ meegetrokken, de kamer uit naar de bakkerij, waar ze een koekje gekregen had.
Ze had het koekje laten liggen. De non had haar tegen zich aangetrokken, over haar sluike, steile haar gestreeld. ‘Vertel het maar, hartje!’
Maar hoe had ze over die boom kunnen beginnen? Er was iets gemeens aan, iets vies, anders had ze die klap niet gekregen. Zeker weer iets wat ze niet weten mocht. En dan kon je er met grote mensen beter niet over praten.
Een boom! Pah! Een heel klein piemelig boompje, dat was het! Ze had het later ontdekt bij de jongens in het zwembad. Sommigen waren er ontzettend handig mee. Die hielden stiekem iets in hun hand dat ze er vlug instopten en dan was het ineens stijf. Toch lastig als je geen broer had, die zou je
| |
| |
misschien het trucje verklappen voor een ijsje of een bidprentje van de Heilige Sebastiaan - dat was de spannendste heilige met al dat bloed en die pijlen dwars door hem heen. Een echte jongens-heilige.
‘Geen school vandaag? Ga je mee?’ Josje schrok op. Haar verre gedachten probeerden haar ogen in te halen, die vragend naar de havenarts opkeken.
‘Wat zit je hier, in de felle zon?’
Ze keek om zich heen naar de stenen van de havenkant, het water aan haar voeten. Go, ze was hier op een kistje gaan zitten. Wanneer?
‘Ik ga maar eens!’ Langzaam kwam ze overeind en liep met haar ogen naar de grond gericht voor de havenarts langs.
‘Zeg je moeder dat ik zo meteen snert kom eten.’
Jessus, dat ook nog! Vandaag was het snertdag. Echt goeie, Hollandse snert. Dan zat de hele dag de galerij vol. Met oom die, en oom zak, en tante zeur, en jenever. ‘Zo, daar hebben we Josje! Wat wordt dat kind groot!’ - Ja, we gooien er kunstmest op! - ‘Een hele jongedame!’ Ja, wat dacht je dan? Een halve jongedame? Een halve jongen, een halve dame? Zouden die het even gezellig hebben samen! Alles bij de hand!
Jonge - dame, net zo'n gek woord als vol-ledig. Hoe kon iets vol zijn en tegelijk ledig? Maar over zoiets moest je bij de taalles niet beginnen, dan was je brutaal. Net zoals die keer toen ze allemaal een woord met ‘ph’ moesten noemen. - Pharao, Philip, Phillipijnen, Phoenicië, photo...
‘Jozina, jij.’
‘Soephalen!’ Ze was er weer eens uitgestuurd. Wás het een ph of niet? Waarom wisten die andere kinderen altijd meteen wat de soeur bedoelde? Waarom vloog zij er altijd in? Of betekende ‘soephalen’ nog iets? Wat niet mocht, wat ze niet wist? ‘Ophaalbrug’ was misschien veiliger geweest. Zij vloog er ook altijd in.
| |
| |
Met de deurknop in haar hand bleef ze luisteren naar de geluiden, die uit de voorgalerij van hun huis de trap afrolden naar beneden, het Fort in, waar zij stond. Ze liet de knop los, deed voorzichtig een grote stap en verborg zich achter één van de witte zuilen onder het huis. De oppasser zat niet in zijn hok. Het koper was zeker al gepoetst. Zachtjes - waarom eigenlijk? - liep ze naar de volgende deur. De sirene van de brug loeide over de stad. ‘Mag lijen dat ze de auto's op Punda eerst hebben laten gaan, dan staat oom Luís nou nog te wachten op Otrobanda,’ dacht ze.
De sirene zweeg, met een ruk stond Josje stil bij het kelderhok. Ze had iets gehoord. ‘Dat gescharrel van die meiden ook altijd met kerels!’ - ze hoorde het haar moeder zeggen.
Haar ogen priemden door het schemerduister naar de deur van Aura's kleedhok, naar de wc ernaast. Toen hoorde ze het. Het kwam uit Aura's kleedhok. Het gromde en stampte, het lachte met twee stemmen - een zware, die ‘Toe nou! Toe dan!’ fleemde en een lichte, die ‘Nee’ giechelde.
Schel fluitend liep Josje terug naar buiten: daar zou ze blijven wachten tot-ie eruit kwam. De oppasser? Een van de mariniers? Hij zat in het kleedhok. Kleedhok? Uit-kleedhok! Als ze nu eens beleefd aanklopte en Aura vroeg: ‘Hoe gaat dat? Wat doe je allemaal? Waarom komen ze altijd beneden naar je toe? Wat is er aan te lachen?’
Aura zou natuurlijk weer lachen. Het was de gemakkelijkste manier als je bruin was om de mensen niet kwaad te maken en toch niks te hoeven zeggen.
Achter haar rug hoorde Josje voeten schuifelen. Ze hoefde niet om te kijken, want ‘die persoon’ zou toch langs haar heen moeten als het een marinier was. Als er niemand kwam, was het de oppasser geweest, die in huis verdwenen was. Toen het stil bleef, keek ze om. Niemand te zien. Zat-ie soms op Aura's wc?
| |
| |
‘Aura?’ riep ze zachtjes. Nu zou de deur opengaan op een kier en in het donker zou ze alleen het wit van een paar ogen zien.
Maar de deur bleef dicht. ‘Je mami zegt je hebt hier niks te doen.’ Alleen Aura's stem kwam naar haar toe over het schot.
Met de deurknop in haar hand wachtte Josje. Dit was het kamertje van Aura. Die man op de plee kon alles horen.
‘Jossie, wil je gaan eten, boven? Het staat in de freezer. Als je niet eet zegt je mami: Aura is de schuld.’
Josje hield haar adem in. Door de deur heen zag ze in gedachte Aura luisteren met haar hoofd scheef.
Stilte.
Wie zou het eerst iets zeggen?
Dwars door de stilte klonk een knetterende boer uit de wc.
‘Spreekt u maar!’ riep Josje, opgelucht nu ze zekerheid had.
De deur van het kleedhok vloog open. Aura keek naar Josje, Josje keek naar Aura. Door de donkere ruimte schalde hun lach. Aura trok Josje het hok in, sloeg de deur dicht en ging er met haar rug tegenaan staan.
‘Hij... hij loopt weg,’ schaterde Josje.
‘Ai, Jossie!’ Aura's lach werd een starre grijns. Josje zag het niet maar voelde het.
‘Aura, hij is geschrokken van de stem uit zijn binnenste, die zei: “Wat doe jij bij Aura?”’
‘Niet tegen je mami zeggen. Ze straffen hem.’
‘Ook wat! 's Nachts gaan ze op je wc als ze wacht hebben. Die stinkt.’
‘Niet zeggen, Jossie.’
‘Als je vannacht blijft slapen. Er zit weer zo'n grote spin naast de wc in de badkamer, Aura, zo'n spin!’ Met twee handen wees ze, maar schudde ineens haar vingers af - of ze de spin echt beet had gehad.
| |
| |
‘Vanavond moet ik naar de kerk, oefenen voor zingen.’
‘De kerk is hier, in het Fort. Waarom blijf je nooit slapen?’ Zenuwachtig frommelde Josje aan een ceintuur, die aan een spijker hing. Aura prutste aan haar haar. Ze zou niet blijven, niemand wilde blijven slapen in hun huis, ze wilden er zelfs geen woord over loslaten waarom niet. Maar het was om de spiritu - de geesten van de dode mariniers en politiemannen, die hier nog altijd rondzwierven na de grote overval jaren geleden.
‘Als je niks zegt tegen je mami?’ Aura keek Josje aan alsof het antwoord haar niets schelen kon. Je wist het immers nooit als de mensen je iets beloofden?
‘Na het zingen laat ze me toch stikken,’ dacht Josje. ‘Ze is ook bang.’
Aura luisterde, deed de deur open en liep de binnentrap op naar boven. Achter haar Josje. Met één hand veegde ze de kruimels van de fosforlaag op de muur. De andere hand kneep ze samen, anders had ze hem achter tussen de flappende slippers en Aura's voetzolen gestoken. Boven stond de radio aan. Er werd iets omgeroepen over een orkaan, ergens in de buurt van Aruba.
‘Zo, ben je daar eindelijk?’
Als dat geen dubbele snert-dag was, wist ze het niet meer. Ze hadden haar moeder natuurlijk al van school opgebeld.
‘De brug was fout.’ Josje dook meteen in de ijskast, maar haar moeder smeet de deur nijdig - bijna op haar hand - dicht.
‘Die brug zal zo fout zijn als jij fout bent! Je wacht maar tot je vader thuiskomt. Dan zal er wat zwaaien!’
Uit de kamer kwam Olfy aangeschommeld met een erwtensoepmond en een plak spek in haar vuistje geklemd. Met de andere hand trok ze Josje mee de zaal in.
In de galerij hadden ze zich allemaal omgedraaid. Starende ogen, kauwende monden.
| |
| |
O verdomme, ze hadden het allemaal gehoord dat de school had opgebeld. Haar moeder had het natuurlijk haarfijn verteld.
Stokstijf bleef ze staan. Het zweet stond in het elastiek van haar broek, liep achter in haar knieholten.
Een van de ooms ging met zijn ogen langs haar schoenen, haar benen, haar rok... hij wachtte even... keek haar pal in haar gezicht, trok met zijn mond... en begon weer... bij haar rok, omhoog.
Ze wilde die ogen niet zien en staarde strak naar de zoldering van de galerij. Afwerend stak haar kin vooruit.
‘Heb jij met Bubi in een hokje gezeten?’ vroeg Olfy opgetogen.
Als een bliksem sloeg het bij haar in. ‘Ja, schatje.’
Ze zag hen allemaal naar elkaar kijken, verstrakken. Zie je wel, ze wilden het eerst niet geloven, niet van háár. Laat ze maar denken dat het waar is. Zij en Bubi...
Met een stralende glimlach keek ze hen één voor één aan. Alsjeblieft, Onze Lieve Heer, ik zal morgen niet knoeien met het orgel van zangles, als ze het maar niet ontdekken! Als ze maar niet weten dat Bubi alleen van grote tieten houdt.
Haar ogen gleden steels over haar jurk - nou, dat was amper de moeite waard - naar beneden, naar Olfy's vettig smoeltje.
‘Wat had Bubi in dat hokje, Jossie?’
Vader kwam binnen in de voorgalerij en keek haar met een frons in zijn voorhoofd aan.
‘Een boom, waar kindertjes aangroeien, dushi.’
‘Krijg jij er een kindertje van, Jossie? Van Bubi?’
Als een orkaan brak het gelach los en daar doorheen vaders stem, donderend: ‘Wat is hier aan de hand? Wat is dat voor een... Wat Bubi?’
Josje sleurde Olfy de zaal uit, de achterkamer door, naar de keuken.
| |
| |
Maar er kwamen geen voetstappen achter haar aan.
Ze luisterde en greep Aura's hand beet, die net een kast open wilde doen.
‘Tja, in de dagen van olim, toen we...’ Uit de voorgalerij.
Ze waren er weer. Stil 'ns... Ze liet Aura's hand los.
‘Het wordt tijd dat je haar naar Holland stuurt. Als jij het dan niet zien wilt, anderen hebben het allang ontdekt: dat ze een meísje is, een heel apart meisje. Je weet toch van de dochter van Jan, en dat meisje van Ans en Henri....’
‘Een heel apart meisje’ - Ze bedoelden háár!
‘Kijkt u haar allemaal goed aan en vergeet dat gezicht niet, het gezicht van een verdorvene’ - Dat was zij geweest.
Zouden ze nu hetzelfde bedoelen?
|
|