Vondels zoon en Vondels taal. Joannes Vollenhove en het Nederlands
(2003)–G.R.W. Dibbets– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
5. BesluitDominee en dichter Joannes Vollenhove had, zoals enkele van zijn ambts- en kunstbroeders, ook aandacht voor grammaticale aspecten van het taalgebruik. Die aandacht heeft hij geuit in zijn gedicht ‘Aan de Nederduitsche schryvers’, in zijn brieven, in zijn opmerkingen bij andermans werk, in zijn taalkundige ‘Vragen’ aan Vondel, in zijn aantekeningen omtrent ‘Taalgebreken’. Daarnaast zijn stellig tal van terechtwijzingen en raadgevingen verdwenen die hij aan schrijvers die hem om advies kwamen vragen, heeft uitgedeeld. In het genoemde gedicht heeft hij zich, zoals de titel al aangeeft, tot de schriftelijke gebruikers van zijn moedertaal gericht. We moeten daarbij denken aan de beoefenaren van de ‘schone letteren’, aan de dichters: ‘Gy schryvers, die [...] in 't Nederduitsch naar Febus lauwer staat’ (r. 1-2). Zij dienen hun taalgebruik door de ‘reden’ (r. 7, 62) te laten leiden, waarmee Vollenhove de ratio bedoeltGa naar voetnoot(1). Hij sloot daarmee aan bij de grammaticus Van Heule (1633: A3r), naar wiens mening het gebruyc ener Tale [...] de byzonderste en krachtigste wet stelde, maar die daar onmiddellijk op heeft laten volgen: Hier naer volcht de reden, welke alles met toe-latinge des gebruyx regeert: uit het taalgebruik maakt men via het (ordenend en ordenende regels toepassende) verstand, de ratio, de juiste keuze tussen wat correct en wat incorrect taalgebruik is (Dibbets 1989). In zijn spellingregels vertoont Vollenhove overeenkomst met het taalgebruik van Vondel, zij het dat hij in zijn spelling van de lange vocaal in open lettergreep altíjd een enkel teken wenst te gebruiken in tegenstelling tot zijn bewonderde voorbeeld. Duidelijk is dat hij zich, met zijn epigoon Nylöe, in zijn regels op een aantal punten onderscheidt van wat zijn ‘leerling’ Moonen in 1706 heeft gepropageerd. Vollenhoves (en Nylöe's) verbuiging vertoont wel wat overeenkomst met die van Van Heule (1633), zij het dat Van Heule een vier-naamvallensysteem hanteert, terwijl Vollenhove en Nylöe hebben vastgehouden aan de klassieke zes naamvallen. Opvallend is het dat Nylöe's paradigma's, die door Vollenhove worden aangevuld en beaamd, een zwakke en een sterke verbuiging van het substantief onderscheiden -terwijl Vollenhoves tweedeling met het aantal lettergrepen lijkt samen te hangen- en een derde naamval die met het voorzetsel aan wordt ingezet (volgens Vollenhove kan dit aan ook weggelaten worden), waardoor deze naamval aan een functie die met ons meewerkend voorwerp overeenkomt, wordt verbonden. Mét de eerdere grammatici Van Heule en Ampzing -hun werken ontbraken in Vollenhoves boekenkast toen hij stierf (Dibbets 1997-1998)- heeft Vollenhove de verbuiging van vreemde, i.c. Latijnse eigennamen afgewezen. De verschillende meervoudsvormen, vooral van woorden op -er en -el, heeft hij gebruikt om verschillende naamvallen te kenmerken; daarmee sluit hij aan bij Van Heule (1633: 51-52). Maar van deze grammaticus wijkt Vollenhove duidelijk af door geen artificiële vormen (derr etc.) te gebruiken. Grote nadruk heeft het correcte woordgeslacht gekregen: de lijn van de zeventiende-eeuwse grammatici is daarmee doorgetrokken, die zal uitlopen in de uitvoerige studies van Van Hoogstraten (1700; 1723) en Moonen (1706). Vermelding verdient hier hetgeen Vollenhove in zijn ‘Taalgebreken’ (fol. 16r) opmerkte: In de geslachten der naamwoorden zou ik het meer met Vondel dan met Hooft houden. Maar Hooft heeft meer ere | |
[pagina 43]
| |
verdient met vlytig en naawkeurig gebruik van aardige phrases of spreekwyzen, onze taal eigen, waarvan Vondel in zyne treurspelen en anders zich niet weinig gedient heeft. Hy riedt my, als ik eerst kennis met hem maakte uit Hoofts Historien die aan te tekenen, nu en dan te herlezen, en tot dichtsieraat te gebruiken. Bij dat alles maakt Vollenhove een realistische indruk: hij wijst er in ‘Aan de Nederduitsche schryvers’ op dat ‘out en goet gebruik’ (r. 28) kunnen verschillen, dat ‘'t gemeen gebruik’ (r. 43) een correct verbuigingssysteem vertoont dat door ‘wanorde’ (r. 47), ‘woestheit’ (r. 82) wordt doorbroken, plaatst ‘deftig werk’ tegenover ‘gemene praat’ (r. 85-86), het ‘Kerkgebruik’ tegenover de taal van ‘man of kint’ (r. 110-112, 304-310), geschreven taal tegenover gesproken taal (r. 94-95) en verkiest de tweede boven de eerste (‘De tong spreekt recht: de trotse veder stemt Dit tegen’; r. 102-103). Zowel op het gebied van de morfologie en de syntaxis als op dat van het zuivere woordgebruik en van de goede stijl heeft hij een regel-matige natuurlijkheid geprefereerd, die hij vooral in het gesproken Nederlands heeft menen te vinden. Dat diezelfde natuurlijkheid ook aan Vondels taalgebruik is toegedacht, behoeft ons, gezien de waardering voor Vondels taalgebruik bij Vollenhove, Van Hoogstraten, Nylöe, Moonen, Huydecoper en anderen, niet te verbazen. Vollenhove moet worden gezien als een invloedrijke zeventiende-eeuwse dichter wiens taalkundige opvattingen de weg geëffend hebben enerzijds voor grammatici als Moonen cum suis die zich gingen beroepen op de ‘Parnastaal’ van vooral Vondel, en anderzijds voor spraakkunstschrijvers als Séwel die in de achttiende eeuw de eigentijdse beschaafde gesproken taal als uitgangspunt voor hun grammaticaregels gingen kiezen. |
|