Vondels zoon en Vondels taal. Joannes Vollenhove en het Nederlands
(2003)–G.R.W. Dibbets– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Vollenhove en het taalgebruikEen groot aantal van Vollenhoves gedichten, behalve door Vondel ook door Huygens duidelijk beinvloedGa naar voetnoot(1), werd mede dank zij de hulpvaardigheid van Geeraert Brandt voor het eerst gebundeld uitgegeven bij Henrik Boom en de weduwe van Dirk Boom te Amsterdam: J. Vollenhoves PoëzyGa naar voetnoot(2). De meeste exemplaren van Poëzy dragen 1686 als jaar van uitgave op het titelblad. Uit een brief van Moonen aan Vollenhove van 30 januari 1686 kon al worden opgemaakt dat de bundel rond de jaarwisseling van 1685 en 1686 moest zijn verschenen. In 1995 heeft de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden een exemplaar verworven dat het jaartal 1685 op het titelblad voert en dat bovendien het handexemplaar van Vollenhove is geweest. Het bevat naast aantekeningen en verbeteringen ook een aantal dateringen van gedichten (Rentier 1995, Dibbets 1997). In het gedicht waarmee Vollenhove Poëzy opgedragen heeft aan baljuw, burgemeesters en schepenen van zijn woonplaats, lezen we dat hij zijn dichtwerk, als HuygensGa naar voetnoot(3), als ‘bywerk’ heeft beschouwd (Vollenhove 1686: *2v): Dit 's bywerk, dit 's uitspanning na myn werk,
Dat groter van gewicht my blyft bezwaren,
Uw nutste zorge en voesterkint, Godts kerk,
Ten dienste, na verloop van twintig jaren.
In een brief aan Brandt d.d. 23 maart 1679 heeft hij het als ‘spel uit lust’ gekwalificeerd (De Haes 1740: 198-199). Ook na 1686 heeft de dominee voortgedicht; sommige van zijn gedichten verschenen in druk, andere bleven in handschrift bewaard in de paperassen die via zijn jongste zoon Jacob en diens zoon Joannes konden worden gebruikt door Jacob Spex. Deze Haagse deurwaarder en notaris heeft in 1750 een nieuwe bundel bezorgd: J. Vollenhoves Kruistriomf en Gezangen, waarin religieuze poëzie van de al lang overleden dichter bijeen was gebracht: verzen uit de bundel van 1685/6 en andere, vooral uit 1693.
Poëzy biedt op p. 564-577 het 320 regels lange gedicht ‘Aan de Nederduitsche schryvers’. Naar deze tekst, die van 1678 of daaromtrent zou kunnen zijnGa naar voetnoot(4), werd aan het begin van de achttiende eeuw graag verwezen, onder anderen door Van Hoogstraten (1700: **3v-**4r: ‘Van groot gebruik is ook het Gedicht van den uitmuntenden Dichter Joannes Vollenhove aen de Nederduitsche schryvers, te vinden in zyne Mengeldichten, dat hy zeer gelukkig uitgevoert, en met overdienstige aentekeningen verlicht heeft’), Nylöe (1703: 31: ‘vaarzen uit het bovengenoemde Gedicht van den Here Vollenhove genomen, dat den liefhebberen onzer tale niet genoeg kan aangeprezen worden’) en Moonen (1706: *5v: ‘De Aentekeningen van den Heere Joannes Vollenhove [...] in zyne Mengeldichten te vinden’). Ook in de opvattingen die Francius (1699) -een van de velen met wie Vollenhove correspondeerde- in zijn inleiding ten toon heeft gespreid, herkennen we vele keren Vollenhoves gedicht dat, naar Jansen (1995: 404-407) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft laten zien, zich toespitst op de elementen elegantia (taalzuiverheid en -duidelijkheid) en compositio (nauwkeurige vorming van woorden en woordcombinaties) uit Horatius' ars poetica. In een brief van 28 november 1684 aan Vollenhove heeft Geeraerdt BrandtGa naar voetnoot(1) het ‘uw Roskan tegens de quaadtduitsch schrijvers, spreekers en prekers [predikanten]’ genoemd, en Peeters (1988: 195) beschreef het vrij recent als ‘een schoolvoorbeeld van een inventarisatie van taalkundige twistpunten en onzekerheden’Ga naar voetnoot(2). Het lijkt me dat het neutrale ‘inventarisatie’ niet geheel recht doet aan Vollenhoves hekeling, en dat Brandt met zijn verwijzing naar Vondels bekende satire ‘Roskam’ van ruim een halve eeuw eerder een scherpere kwalificatie heeft geboden. In de nu volgende beschouwing van Vollenhoves taalkundige ideeën en van zijn positie binnen de taalkunde van het Nederlands zal gebruik worden gemaakt van de tekst van dit gedicht, dat verderop in dit boek met commentaar is heruitgegeven. Ook de uitbreidingen van het gedicht, in Vollenhoves handschrift op een dubbelgevouwen blad papier bewaard in het Leidse Poëzy-exemplaar uit 1685 (Dibbets 1997), zijn hierbij betrokken. De in het gedicht geboden informatie is verbonden met Vollenhoves aantekeningen in handschrift in een exemplaar van de eerste druk van Nylöe's Aanleiding (zie hoofdstuk 3), omdat deze kanttekeningen ons beeld van Vollenhoves taalopvattingen vervolledigen; ik heb bovendien gemeend te mogen aannemen dat Vollenhove, waar hij géén kanttekeningen geplaatst heeft bij Nylöe's paradigma's etc., heeft ingestemd met diens taalkundige opmerkingen en regels: op basis hiervan konden Vollenhoves gegevens worden aangevuld. Ook in Vollenhoves correspondentie vinden we taalkundige mededelingen; deze zijn eveneens in deze beschouwing betrokken. Gezien de diversiteit van de onderwerpen is niet de lijn van het gedicht aangehouden, maar is een indeling aangebracht volgens samenhangende onderwerpen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.1. SpellingDe spellingpraktijk is door VollenhoveGa naar voetnoot(3) in een brief aan Brandt van 11 maart 1683 die op een gedicht van Brandt betrekking had (De Haes 1740: 231-232), bestempeld als ‘ortographia of cacographia’. Dit woordgebruik wijst erop dat Vollenhove op dit gebied geen grote uniformiteit heeft kunnen bespeuren bij zijn schrijvende tijdgenoten. De brief maakt duidelijk dat de spellingpraktijk van Brandt en Vollenhove op zeker één punt verschilde: wat betreft de notatie van lange klinkers in open lettergreep: In de ortographia of cacographia, vermeet ik my niets te veranderen, Uwe Eerw. het genoegen niet misgunnende van menigmaal twee letters te gebruiken, daar ik het met een enige [enkele] zo wel in onze tale, als in de Grieksche of Latynsche, meen te kunnen doen; gelyk in vlooten, jaaren, keeten, waare, enz. veellicht op dat niemant, onzer uitsprake onkundig, averechts leze vlotén, jarén, ketén, waré. Maar waarom dan hier ook niet reis op reis vaader geschreven in stê van vader? Of mishaagt u dit alleen, om dat Vondel het juist genoemt heeft in zyne waarschouwinge voor de Nederduitsche misspellinge en walgelyke verdubbelinge van klinkletteren? Vollenhove, hier critisch ten opzichte van Vondel en Brandt, opteert hier voor een enkelvoudig teken, gunt zijn correspondent diens dubbele vocaalspelling (die deze wellicht mondeling of schriftelijk heeft beargumenteerd), maar verwijt hem inconsequentie en wijst op de zwakke plek in de redenering die achter deze spelling steekt: de vreemdeling die zich door de schrijfwijze vloten, jaren, keten laat verleiden tot het uitspreken van een korte vocaal in de eerste syllabe (vlot-en, jar-en, ket-en) van meervouden die teruggaan op een enkelvoud met een lange vocaal, zal deze leesfout ook maken in woorden als vader, koning (vad-er, kon-ing). Vollenhove refereert met zijn verwijzing naar Vondel aan de geruchtmakende pennentwist van zo'n dertig jaar tevoren (vgl. hierboven hst. 1). In 1654 was Vondels toneelstuk Lucifer verschenen, waaraan de schrijver een Noodigh berecht over de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederduitsche misspellinghe had toegevoegd. Vondel heeft in dit stukje spellingpolemiek ‘het verdubbelen der klinckletteren’, en wel het nodeloos verdubbelen van klinkers van de hand gewezen, gelyck (om een voorbeelt te stellen) voor Vader, Vaader; voor vrede, vreede; voor Koning, Kooning, en diergelycke walgende verdubbelingen van klinckletteren meer; quansuis om de langkheit van den klanck der syllabe of lettergrepe uit te drucken, en niet te lezen Vadér, vredé, Koníng: welke verdubbelinge ick, gelyck oock eertyts van wylen den hooghgeleerden Heere Vossius zelf, oordeele een gansch ongerymde en overtollige misspellinge te wezen. Vondel hanteerde voor zijn spelling van de lange vocaal in open lettergreep vanaf circa 1645 een drietal algemene regels, gebaseerd op het principe van de gelijkvormigheid. Moller (1908: 116-117) heeft ze geformuleerd, waarbij hij op afwijkingen heeft gewezen en verklaringen daarvoor geboden heeft. Deze algemene regels luiden: 1. komt een korte klinker door verbuiging of afleiding in open positie, dan wordt deze daar met een enkelvoudig teken weergegeven (slag - slagen; spel - spelen; Godt - Gode); 2. staat een lange klinker die niet door verbuiging in gesloten positie kan komen staan, in open positie, dan wordt eveneens een enkelvoudig teken gebruikt (vader, genegen, tovery; maar in auslaut zee, twee naast vre, ze uit vrede, zede); 3. een lange klinker die in open en gesloten positie kan voorkomen, wordt in het algemeen met een dubbel teken genoteerd (daed - daeden; beweeg - beweegen; uur - uuren); in die gevallen waarin ae en ee in gesloten syllabe door f of s werden gevolgd die bij buiging of afleiding in v respectievelijk z veranderde, werd in de open positie a en e geschreven (begraven, lezen). De Amsterdamse dominee Petrus Leupenius, wiens Aanmerkingen op de Neederduitsche taale één jaar voor Lucifer was verschenen, betuigde zich daar een voorstander van de dubbele vocaalspelling in nagenoeg elke open lettergreepGa naar voetnoot(1), en heeft zich dus terecht door zijn stadgenoot maar geloofstegenstander aangevallen gevoeld. In zijn al genoemde Naaberecht uit 1654 trok hij genadeloos van leer tegen Vondels spelling en spellingvoorstel: Het waare dan meer eer geweest voor Vondelen, indien hy synen Lucifer in de Helle hadde laaten blyven, dan dat hy sik soo laatdunkende hadde gesteeken in dingen daar hy geen kennisse van heeft. Doch ik hoope, dat de Spookerije van Lucifers vall een voorspook is van synen eigenen vall, wanneer de menschen, siende syne ydele vermeetelheid, een walginge van sulk een stinkend aas sullen krygenGa naar voetnoot(2), en tegen diens Lucifer, waarvan opvoering, uitgave en verkoop in 1654 door de Amsterdamse kerkenraad werden verboden. Het mag duidelijk zijn dat Geeraert Brandt, Vondelbewonderaar, in dezen gekozen heeft voor hetzelfde spellingsysteem als Vondel, - waarbij het overigens de vraag is of hij dit heeft gedaan op grond van Vondels voorbeeld: het valt zeker niet uit te sluiten dat Brandt, mét o.a. Nil Volentibus Arduum (vgl. Dongelmans 1982: 156) en W.A. Winschootens Letterkonst (1683), Hoofts spelling heeft willen volgen, terwijl Vollenhove in de open lettergreep juist altijd aan de enkel- en eenvoudige notatie de voorkeur heeft gegeven, waarbij hij in deze brief, mét VondelGa naar voetnoot(3), naar parallellen in andere talen heeft verwezen. Dat Vollenhove zijn opvattingen in dezen trouw gebleven is, blijkt uit zijn kanttekening ‘Optime sentis’ wanneer Nylöe (1703: 14) het standpunt uit Vollenhoves ‘Aan de Nederduitsche schryvers’ blijkt te delen: ik zie geen reden ter werelt die die spelling met twe vocalen kan verdedigen; wat taal is' er, van die in enige achting zijn, daar een lange sillabe of lettergreep met twe klinkletteren wort geschreven? Immers [in elk geval] by Hebreeuwen, Grieken, Latijnen, Franschen, en Hoogduitschen, zou dit barbarisch schijnen; schoon ma in amare, en ce, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in docere by de Latijnen lank zijn, wordenze nochtans maar met ene a en e geschreven [...]. Of zijn de Nederlanders minder bequaam dan andere volken om te kunnen onderscheiden wat sillaben in hunne tale lank of kort zijn, ten zy hun dit met twe vocalen worde aangewezen? Het is zeker dat de ene vocaal hier te veel is, naardienze niets ter werelt uitrecht. Op 25 mei 1682 (De Haes 1740: 225-227) had Vollenhove aan Brandt geschreven over de spelling van Vondels teksten: Ik zie noch geen reden, om voor ewig liever eeuwig te schryven. Meer dingen, die in 't eerste vreemt schenen, zyn namaals in onze spellinge met recht verandert. Zal men eeu spellen? Wie hoorde ergens anders van een syllabe of lettergreep, uit dry vocalen of klinkletteren bestaande, met zulk een veranderinge van geluit in 't ende? Schryft men dan eeuw, wat geeft de u by de w? Ik schryve dan eew: en mene hier op zo wel ewen in 't menigvuldige getal te mogen schryven, als kronen, zonen, dagen, uren, ogen en oren. Want wat beweegt ons hier twee letters te gebruiken, daar men het met enen enigen doen kan, en de twede zo veel bybrengt [bijdraagt], als het vyfde radt aan den wagen? Waarom maken wy onze taal en schryfkunde (veel letters, dikmaal genoeg, in enen lettergreep, als nootwendig, vereischende) hier in ongelukkiger en moeilyker, dan de Grieksche en Latynsche, ook Hebreewsche en meer andere talen, die zich met minder letteren zo gemakkelyk behelpen? Veel en jaar behoeven beide twee klinkletters, zal d' uitspraak goet zyn. Maar waarom schryft Uw Eerw. veele jaaren, daar de verdubbeling niet met al geeft tot d' uitspraak? Dit 's de zelve verdubbeling, die Vondel gansch ongerymt, overtollig en walgende in zyn Berecht noemt. Zo mene ik dat klaaw en klawen, flaaw en flawen, leew en lewen wel [correct] wort geschreven, en niet dan wel kan uitgesproken worden, en dat het onnodige dan best wort uitgemonstert [verworpen]. Maar ik denke om deze geitewol met niemant te twistenGa naar voetnoot(1); en dit sparende tot nader gesprek, blyve voortaan, Myn Heer, Uw Eerw. vrient en dienaar. De spelling -aaw (in woorden waarin deze op â + w teruggaat) en -eew was in de zeventiende eeuw niet totaal ongebruikelijk maar wel ongewoon. Er kan hier worden gewezen op Vondel, in wiens Warande der dieren (1617) vormen als ewigh naast euwen voorkomen, op Huygens in wiens ‘Weerklanck’ (Worp II: 132) Zeew en Leew gevonden worden (dergelijke voorbeelden ook elders in het werk van Huygens), en op Montanus (1635: Inl. 26), die mow en row zegt te noteren ‘al ist datmen eigentlijker en gewoonelijker [meer volgens de traditie dus] zou stellen [...] mouw, rouw’; ook elders heeft Montanus op deze spelling geduid (71: eew, leewen, raew; 105: blaaw, blaew, leew). Komen de lange vocalen in open positie te staan, dan heeft Vollenhove, consequent, gekozen voor een enkelvoudige grafie. Die vinden we ook (her en der) in de zestiende-eeuwse woordenboeken van Plantijn (s.v. ewich) en Kiliaan (s.v. eeuwe, ewe), en bij hun tijdgenoot De Heuiter (1581: 79-80): ‘bezige ic hier voor liever met den Brabander die lainge e. als: gewen, prewen, mewen, [...]’. Maar deze spelling komt slechts sporadisch voor. Gledhill (1974: 483) heeft ze in Vollenhoves tijd alleen aangetroffen in M. Gargons ‘Aen den zanger en lezer’ in Nut tyd-verdryf (Amsterdam, 1686) en P. en J. Huygens De beginselen van Gods koninkryk in den mensch (Amsterdam, 1689). Daarnaast zijn er wel verschillende auteurs aan te wijzen die in open positie -eew- en soms -aaw- schrijven. Opnieuw biedt Huygens ons materiaal te over, o.a. in zijn ‘Onder trouw’ uit 1623 (Worp II: 37): Hoor ik schreewen
Door het Sneewen,
Somer-spreewen
In zijn ‘Begonnen dankseggingh’ uit 1626 (Worp II: 163-164) vinden we in één regel echter eeuwich naast eewicheyt, en rijmt schreewen op eeuwen. Van de grammatici schreef Van Heule (1633: 5) naast enkelvouden als leeu, zeeu, blaeu de meervoudsvormen leewen, zeewen, blaewen of leeuen, zeeuen, blaeuen voor - zij het dat hij zelf deze laatste vormen in zijn tekst niet heeft gebruikt. Montanus (1635: 75) heeft weeu - weeuen afgekeurd: weewen moest het zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In elk geval heeft Vollenhove Moonen niet kunnen overtuigen. Deze schreef in zijn grammatica (Moonen 1706: 36): Met het oogmerk om letters te spaeren [...] wordt ook van zommigen eene vreemde spelling omtrent de woorden met Drieklanken eeu, leeu, nieu, flaeu en diergelyke ingevoert, als zy die in het Meervouwige Getal dus spellen, ewen, lewen, niewe, flawe. Doch hier staet te letten, dat men, in het Eenvouwige Getal eeu, leeu, &c. schryvende, ook in het Meervouwige eeuwen, leeuwen &c. moet schryven. Het is overigens onwaarschijnlijk dat Moonen zich hier alleen tegen Vollenhove heeft gericht, omdat deze laatste immers in het enkelvoud klaaw, eew voorstond en Moonen uitging van een aanvaarde grafie klaeu, eeu. Vollenhoves schrijfwijze zou eerst in de negentiende eeuw instemming vinden, bij spellinghervormers als A. Smits en F.D. Van Daele (Gledhill 1974: 476-477). De spellingopvattingen van Nylöe (1703: 10-15) zijn door Vollenhove van instemmend commentaar voorzien. Zo heeft deze bij Nylöe's keuze voor de grafie aa boven ae genoteerd: ‘Ik houde 't hier ook mê tegens Monens eigenzinnigheit’ (p. 10)Ga naar voetnoot(1), waarna Moonen op p. 14 opnieuw een veeg uit de pan bekomt: ‘Monen zet by de a, daar die voldoen [volstaan] kan, dikmaal een e, belust op vermeringe van letteren, die my, als onnut verveelt [tegenstaat]. Ik merk de e (hoewel hy die meent te merken) zo weinig in daar, als in door of duur’. Deze argumentatie zal Nylöe in de uitgebreide herdruk uit 1707 van zijn boek dankbaar verwerken. Mét Nylöe (1703: 11)Ga naar voetnoot(2) wenste Vollenhove k te schrijven in woorden als koning, kracht, sterk en rijk, wees hij ck af in ick, klanck, etc. en maakte hij, op grond van de uitspraak, onderscheid in ch en g in woorden als macht, kracht en deugt, vreugt; Vollenhoves commentaar luidt: ‘Ik stemme met dit alles overeen’Ga naar voetnoot(3). Nylöe (1703: 11) heeft de spelling -d in auslaut op grond van de waar te nemen klank afgewezen: hij achtte -dt beter, maar -t het bestGa naar voetnoot(4). ‘Zo versta ik het ook’, schreef Vollenhove, en Nylöe's argumentatie is door diens kriticus voorzien van de kanttekening ‘Naar myn zin’. Deze laatste opmerking zien we ook geplaatst bij Nylöe's (1703: 13) verwerping van kw in woorden als quaat, quellen etc.Ga naar voetnoot(5) en van s in sijn, seven, sien etc. In al deze kwesties heeft Moonen zich aan de kant van Vollenhove en Nylöe geschaard. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2. Morfologielidwoord en naamwoordIn zijn gedicht en in de daarbij geplaatste noten heeft Vollenhove aangegeven hoe zijns inziens de verschillende vormen van lidwoordenGa naar voetnoot(6) en naamwoorden, afhankelijk van geslacht, getal en naamval, dienden te luiden. Daarbij heeft hij vormen gehekeld die naar zijn mening incorrect waren; we mogen aannemen dat hij ze bij anderen heeft aangetroffen. Voor de mannelijke zelfstandige naamwoorden en de deze bepalende lidwoorden kan aan de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hand van de gegevens uit Vollenhoves gedicht het volgende overzicht worden opgesteldGa naar voetnoot(1):
Dit paradigma kan met gegevens uit de Aanleiding (Nylöe 1703: 18-21) worden vervolledigd. Vollenhove heeft daar (ruim twintig jaar later!) bij de verbuiging van het lidwoord de opmerking ‘Recte’ geplaatst, en op p. 19-20 Nylöe's informatie aangevuld. Bij diens
noteerde Vollenhove: ‘of den man’ (3de nv. enk.), ‘of den mannen’, ‘of den Heren’ (3de nv. mv.), ‘of ook de mans’ (4de nv. mv.). Expliciete opmerkingen van Vollenhove inzake de meervoudsvorming van mannelijke woorden vinden we nauwelijks. In de brief die hij aan David van Hoogstraten heeft doen toekomen naar aanleiding van diens Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden (1700) en waaruit een deel in latere drukken van dit werk is opgenomen (Van Hoogstraten 1733: ******2r-******3r)Ga naar voetnoot(2), lezen we: Mans en mannen kan in nominativo en accusativo beide goet zyn, naar gelegenheitGa naar voetnoot(3) [al naar gelang de omstandigheden]: gelyk Vondel in zyne Gebroeders, kinders en kinderen gebruikt, mannen en mans, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wat overeenstemt met het paradigma van Nylöe (1703). Vondel en Vollenhove (die enige reserve ingebouwd heeft via ‘naar gelegenheit’) stemmen daarmee overeen met de opvattingen van De Hubert (1624: 3), Van Heule (1625: 28) en Ampzing (1628: 6), door wie mans en mannen naast elkaar in de eerste en vierde naamval meervoud worden toegelaten (in de overige naamvallen mannen), terwijl Van Heule (1633: 51-52) in nominatief en accusatief alleen mans aanvaardt en mannen in de overige naamvallen om ‘tot onderscheyt der Gevallen [naamvallen]’ te dienen (Dibbets 1995: 138). Hetzelfde onderscheid heeft Leupenius (1653: 44) gemaakt. De zojuist geciteerde opmerking met betrekking tot het onzijdige kinders - kinderen houdt een versoepeling in ten opzichte van een fragment uit Vollenhoves gedicht ‘Aan de Nederduitsche schryvers’ (Dibbets 1995: 139-140). Daar vinden we voor mannelijke zelfstandige naamwoorden op -er op p. *84 de volgende vormen voor het meervoud aangegeven:
1. vaders, broeders, herders 2. vaderen, broederen, herderen 3. vaderen, broederen, herderen 4. vaders, broeders, herders 5. 6. vaderen, broederen, herderen
Dezelfde enigszins liberale stellingname (vgl. ‘gemenelyk’) treffen we aan wanneer Vollenhove bij Nylöe (1703: 10) aantekent: Woorden die een r in’t ende hebben, gelyk vader, broeder, herder, burger enz. worden gemenelyk in nominativo plurali en accusativo best met ers besloten. Deze vrijere opstelling ten aanzien van het gebruik van kinders en kinderen zal moeten worden beschouwd in het licht van Vondels taalgebruik: ‘naar gelegenheit’, dat wil zeggen ‘als het rijm, het metrum etc. van de tekst dat vergt’. Want eerder in dezelfde brief heeft Vollenhove vastgehouden aan het standpunt uit zijn gedicht, waarnaar hij verwijst, en heeft hij de categorie woorden met een naar naamvallen onderscheiden meervoud zelfs uitgebreid: Dat vaders, broeders, herders in nominativo plurali zo best uitgedrukt worden, met onderscheit van vaderen, broederen, herderen in genitivo, dativo en ablativo, heb ik aangemerkt in myn gedicht aan de Nederduitsche Schryvers: en desgelyx zoude ik dichters, regels, nevels, en meer andere woorden, van dichteren, regelen, nevelen, onderscheiden. Maar de vryheit der poëzy vergunt Vondel uit onze aders op Vredevaders in vocativo te rymen. Vollenhove doelt hier op het gedicht ‘Aen onze vredevaders’ in Vondels De getemde Mars (1648), dat opent met Nu berst een bron van blyschap uit onze aders,
Op 'tklincken van de zilvre Vretrompet,
Daer ghy een wyze op 's weerelts Vrede zet,
O Amsterdamsche oprechte VREDEVADERS
(WB V: 251).
Wat vrouwelijke zelfstandige naamwoorden betreft kunnen we op grond van de gegevens van het gedicht het volgende overzicht samenstellen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook nu weer kunnen we dit beeld completeren met behulp van de gegevens van Nylöe (1703: 18-23):
Bij de verbuiging van het lidwoord heeft Vollenhove (Nylöe 1703: 19) met betrekking tot de tweede naamval enkelvoud aangetekend: ‘Hier is te onderscheiden, dat men wel zegt, myn moeders, of myn vrous goet, als die foeminyne woorden zo geplaatst worden’Ga naar voetnoot(1). Bij de flexie van lidwoord + vrouwen heeft hij instemmend ‘Recte’ genoteerd, en de verbuiging van de ziel heeft hij zonder kommentaar gelaten.
Slechts weinig gegevens vinden we in ‘Aan de Nederduitsche schryvers’ met betrekking tot de onzijdige substantiva:
1. het gemoet, werk, gebiedt, verdriet (*44) 2. des gemoets, werx, gebiedts, verdriets (45, *44).
Ook nu biedt Nylöe (1703: 19-23) aanvullende informatie:
Vollenhoves commentaar heeft zich hier beperkt tot ‘Voorheen is wel aangemerkt, dat hier den ook wel past, gelyk den zade, den bloede enz. Zo ook in abl. casu’ wat betreft de derde naamval enkelvoud (p. 20), en ‘ook van den lande’ met betrekking tot de zesde naamval enkelvoud. (p. 23). Het mag duidelijk zijn dat Vollenhove mannelijke en vrouwelijke zelfstandige naamwoorden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
scherp heeft willen onderscheiden, waarbij het geen verschil blijkt te maken of woorden vanouds tot de zwakke of sterke verbuiging behoorden. Hij heeft dit tot uitdrukking gebracht in de morfologie, met name die van het lidwoord. In zijn uitgesproken afkeuring van nominatiefvormen met denGa naar voetnoot(1) bij mannelijke en vrouwelijke woorden sluit Vollenhove aan bij Ampzing (1628: 6-7), die dit den ‘voor alle letteren sonder onderscheyd, ook [soms ook] voor de klinkers, ende de letter h gesteld’ zag, en Van Heule (1633: 31), die met bijval naar Ampzing verwijst (Dibbets 1995: 64). Huygens, met zijn Zuidnederlandse achtergrond, is het met de zienswijze van deze twee toch sterk Hollands georiënteerde grammatici niet eens geweest: als Mostaert hem, rond 1638, voorstelt om de nominatief den Hemel in Dagh-werck te wijzigen in de Hemel (‘off niet beter waer de hemel’), reageert hij met de opmerking dat iedereen den zei: Dewijle den hemel in ore est omni populo, en het bestaen kan om de H segg ick tliever als anders (Zwaan 1973: 53). Binnen het aanvaarde paradigma van de mannelijke woorden zien we de verschillende naamvallen van elkaar onderscheiden met behulp van de morfologie van zowel lidwoord als naamwoord (vgl. den here, den zone als derde naamval naast den heer, den zoon als vierde naamval). Opmerkelijk is het dat de mannelijke monosyllaba in de derde en zesde naamval een buigings-e bezitten, terwijl de in nominativus meerlettergrepige substantiva (hertog, koning) dan onverbogen blijven. Waarschijnlijk gold voor de eenlettergrepige masculina in de derde en zesde naamval hetzelfde als voor de (eveneens monosyllabische) vrouwelijke naamwoorden in de tweede, derde en zesde naamval: ze ‘willen in genitivo wel gerekt zyn, en der krone [...] is daar een goet geluit’, terwijl ‘de kroon [...] heel fraai in nominativo casu dus kort worden opgehaalt’ (*71). In zijn distributie van de meervoudsvormen van woorden op -er heeft Vollenhove aansluiting gezocht bij de voorstellen van de meeste grammaticiGa naar voetnoot(2). Ook wat de vrouwelijke woorden betreft lijkt de verbuiging van Vollenhove op die van Van Heule, bij wie we in 1633 het voorbeeld wet aantreffen. Maar bedenksels als ter (Van Heule 1625: 28) of derr (Van Heule 1633: 52) vermeldt Vollenhove niet. Van de verbuiging van vreemde eigennamen in het Nederlands heeft Vollenhove zich een tegenstander verklaard: heel bequaam
Noemt Nederlant een' mensch met enen naam.
Men kent by ons geen wissling noch verstelling
Van slotklank, voor 't Latynsche school een quelling.
Waar toe dan in Neerduitschlant dit Latyn,
Dees ydle pronk met taalgeleertheits schyn,
Verwaantheit van schoolmeestren, bars van troni,
Dat Simon nu Simone, dan Simoni,
Simonis ook, somwyl Simonem heet?
Dus blykt ons, hoe een man 't Latyn ook weet
Van 't laagste school: maar zo een Nederlander
Dit nabootst, och hoe neemt hy 't een voor 't ander
Uit misverstant! hoe stelt hy zich, als zot,
Den Latynist, die dit verstaat, ten spot!
(‘Aan de Nederduitsche schryvers’ 229-242). Hij stond in dezen zeker niet alleen. Toen de (remonstrantse) predikant Christiaen Hartsoeker aan Vollenhove zijn vertaling Het Nieuwe Testament of Verbondt (Amsterdam: Hendrik en Dirk Boom, 1680) ten geschenke toegezonden had, kon deze in de voorrede (A4v) lezen: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wyders dacht mijn best de eige namen van personen, steden &c. als Christus, Iohannes, Iudæa, Petrus, Corinthus, te schryven; en noit Christi, Ioanni, Iudæam, Petre, Corintho: Want behalven dat men op dese wijse tegen de eigenschap van de Nederduitsche tale aenloopt, soo kan men door die eenparigheit best d' onervaerentheit van ongeletterde lieden te gemoedt komen, die veeltijdts seer wanschikkelijk 't een voor 't ander stellen. Nylöe (1703: 35) nam later hetzelfde standpunt in, zodat Vollenhove voldaan kon noteren: ‘Deze steunt niet minder op reden’. Dezelfde afwijzing op grond van dezelfde overweging vinden we eerder bij Van Heule (1625: 27-28 en 1633: 56-59) en Ampzing (1628: 4)Ga naar voetnoot(1). In ‘Aan de Nederduitsche schryvers’ heeft Vollenhove geen aandacht aan het adjectief besteed. We mogen aannemen dat hij heeft ingestemd met Nylöe's (1703: 26-27) verbuiging van het bijvoeglijk gebruikte adjectief, - waaraan Vollenhove in handschrift nog een enkele vorm heeft toegevoegd. Uit Nylöe (1703: 38) wordt duidelijk dat Vollenhove, mét Vondel, in de eerste naamval meervoud van het zelfstandig gebruikte bijvoeglijk naamwoord de wyzen etc. wil schrijven (‘Zo keure ik het best’) wanneer personen worden aangeduid; viel het substantief echter uit de context gemakkelijk aan te vullen, dan kon, zeker bij bepaalde woorden (sommige, enige), de -n achterwege blijven (‘Dit is ook goet, als het slaat op uitleggers’). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werkwoordDifferentiatie heeft Vollenhove ook bepleit met betrekking tot de gebiedende wijs van het werkwoord: de vormtegenstelling geef - gevet (enkelvoud - meervoud) heeft hij van de hand gewezen en alleen geef - geeft, spreek - spreekt correct geacht: Men bidt, of men beveelt een' mensche alleen,
Gelyk een groot getal. gedoogt dit reen?
Zou ga en gaat, zou geef en geeft niet schelen,
Of spreek en spreekt? raakt dit niet een', dat velen?
Spoorbyster brein, op dat men misverstant
Verhoede, heeft een' vont hier by der hant,
Maar ruim zo slecht. het schryft voor geeft ook gevet,
Verandert spreekt in spreket, leeft in levet;
En neemt het lest voor meer dan een getal.
(‘Aan de Nederduitsche schryvers’ 61-69). De kwestie die Vollenhove hier aangesneden heeft, was al langer een punt van discussie geweest. Van Heule (1625: 58) had bij de gebiedende wijs een enkelvoudig heb/hebbe gy geplaatst naast een meervoudig hebbet gy, maar hiermee, evenals in 1633 (89), eerder adhortatiefvormen dan imperatieven gegeven. Vollenhove wist zich gesteund door Vondel, op wiens gezag hij in de ‘Vragen’ (2r) de -t van de gebiedende wijs doorhaalde in ‘Ziet uwe vyanden, ô Heer, zullen vergaan’. In de aangehaalde passage heeft Vollenhove zich duidelijk gekeerd tegen De Hubert (1624) en Ampzing (1628: 42), het ‘Spoorbyster brein’ dat (Dibbets 1995: 270-271) als regel had vermeld: in't eenvoud vanden tweden persoon geef, ofte liever geeft, neem ofte neemt, (sommige seggen ook geve, neme) in't meervoud gevet, nemet: ende niet geef ende neem, alleen in't eenvoud, ende geeft ende neemt, in't meervoud: om oorsake dat wy het onderscheyd der getalen alhier gelijk maken mogen met alle manieren [wijzen] in alle tijden. Nylöe (1703: 33) heeft Vollenhoves regel gevolgd; wanneer hij daarbij aangeeft dat er werkwoorden zijn ‘die deze onderscheiding niet toelaten, als eet, wacht, zucht, want zug en wach, in sing. te zeggen zou niet aangaan’, tekent Vollenhove hierbij aan: ‘Goede waarschuwing’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook heeft Vollenhove voor een goed onderscheid tussen de vormen wort, wert en wiert gepleit. Naar zijn mening (*77) is wort ‘d'indicativus presentis temporis’, wert ‘een praeteritum imperfectum’, en wiert ‘een (praeteritum imperfectum) subjunctivi en ook optativi modi’. Dezelfde opmerking vinden we in Vollenhoves brief aan Brandt van 20 februari 1679: Het Leliryk is aan den Staat verbonden, behaagt my ook beter dan wiert in dat vaars. 't most anders wert zyn. Want wiert is niet indicativi, maar subjunctivi modi: en een misgreep tegens onze Duitsche Grammatica, dat men wert voor wort schryft, een praeteritum imperfectum voor een praesensGa naar voetnoot(1). In de zeventiende-eeuwse grammatica is de kwestie van de vormen van ons werkwoord worden nog geenszins eensluidend opgelost. Van Heule (1625: 63-64) ging uit van de infinitief worden met een verleden tijd werden, maar hij moest constateren dat velen in plaats van zijn worden werden en in plaats van zijn werden wierden gebruikten. In 1633 (97-98) is hij eveneens uitgegaan van de tegenwoordige-tijdvorm worden, die hij nu gepaard heeft aan de verleden-tijdvorm wiert, en wierde ‘In subjunctivo’. Werd als verleden-tijdvorm heeft afgedaan omdat deze onduidelijkheid zou veroorzaken: Men vint dicmael werd in plaetse van wiert (ook in onze vorige beschrijvinge) maer veroorzaekt eenige twijfelzinnicheyt waerom wy het zekerste onderscheyt (welck mede in gebruyc is) aenwijzenGa naar voetnoot(2). Hoewel er geen duidelijk beeld bestaat van het vormensysteem bij Vondel, lijkt het dat Vollenhove in dezen niet stellig door het oeuvre van zijn meester wordt gesteund. Aan de ene kant gaf de befaamde dichter, geplaatst voor de keuze in ‘Zy zeggen, dat hy gegrepen wert// wiert’, de voorkeur aan wert en liet hij noteren ‘maar toen hy wiert’, wat met Vollenhoves latere ideeën strookt. Anderzijds laten concordanties op Vondels Lucifer (1654; King 1973) zien dat de vormen met o bij Vondel gebruikt worden in de aantonende wijs van de tegenwoordige tijd, en werde als (futurele) conjunctieven (‘zal worden’); werd(en) en wierden fungeren als preteritumvormen. Hetzelfde beeld biedt de concordantie op Vondels Bespiegeling van Godt en Godtsdienst van 1662 (King 1973), waar het aantal vormen van het werkwoord worden aanzienlijk frequenter is dan in Lucifer. Een modusverschil zoals we aantreffen in een passage in de editie uit 1677 van Hoofts Historien, vinden we bij Vondel niet: ‘Ook werdt yeder gelast niet van zyn' hoefslagh te scheiden oft hy wierd'er afgehaelt’. Maar evenmin als de taal van Vondel is die van Hooft voldoende onderzocht om te concluderen dat Vollenhove hier heeft gesteund op het taalgebruik van Hooft, wiens taal hij bewonderde en velen ten voorbeeld stelde (Vollenhove 1686: 476): Leert, op myn woort, (mag iemants woort hier gelden,
Die op Parnas niet heel is onbekent)
Uw moeders taal, als Hooft hier was gewent
Haar' rykdom, kracht, en zuiverheit te melden.
Ziet Hoofts vernuft de kunst af hier en daar
Dan zweeft uw styl niet laag, noch middelbaar.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voornaamwoordVollenhove heeft de voornaamwoorden aangeduid (*51, 57) met de term voorwoorden, die bij de Nederlandse triviumgrammatici alleen door Van Heule (1633: 128) is gebezigd, en dan nog slechts één maal terloops terwijl hij elders steeds voornaem schreef (Ruijsendaal 1989: 254; Dibbets 1995: 193-194). Alleen voor Nylöe (1703: 28) noteerden we deze term nog (Dibbets 1974: 131). Van de persoonlijke voornaamwoorden heeft in ‘Aan de Nederduitsche schryvers’ alleen dat van de derde persoon enige aandacht gekregen: hun, hen en van hun zijn derde, vierde en zesde naamval en refereren slechts aan ‘mannen, en dingen, die masculyn zyn’ (*57). Daarnaast dient ter aanduiding van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vrouwelijke woorden (en gelet op de context mogen we hier aanvullen: in het meervoud) haar te worden gebruikt. Vollenhove blijkt hier het meest overeen te stemmen met Van Heule (1625: 39) en Ampzing (1628: 40), zij het dat Ampzing, die haer voor het vrouwelijk enkelvoud reserveerde, als vrouwelijke meervoudsvorm heur vermeldt, en dat Van Heule naast heur ook heurlieden plaats biedt. In de aantekening van Vollenhove bij Nylöe's boek (1703: 30) zien we dat hij ook is ingegaan op aspecten van het persoonlijk voornaamwoord die hij in zijn gedicht niet aan de orde had gesteld: zo heeft hij bij het onderscheid dat Nylöe tussen u en uw maakte, genoteerd: ‘Dit is licht te vatten, hoewel by losse [onzorgvuldige] schryvers verwaarloost’, en plaatste hij bij Nylöe's opmerking met betrekking tot het enclitisch gebruik van ge, we en ze enthousiast ‘Euge! belle!’. In het verlengde van het bovenstaande ligt wat Vollenhove in ‘Aan de Nederduitsche schryvers’ (55-60) heeft opgemerkt met betrekking tot het bezittelijk voornaamwoord: Het zy men spreek' van vorst, of van vorstinne,
Van 's konings troon gewage, of koninginne,
Van deugden, of gebreken, 't voorwoort haar
Melt eveneens, zo hier gebruikt, of daar,
Haar goet, hare eer, haar schandt. wie kan 't behouwen,
By mans geschikt, daar 't mans beschryft, als vrouwen?
Hieraan is toegevoegd: Haar voegt alleen by vroulyke, maar hun by manlyke namen en woorden. Haar goet en hun goet, hare zwakheit en hunne kracht dient hier onderscheiden. Vollenhoves ‘voegt alleen by’ moet hier dus worden verstaan als ‘kan alleen worden gebruikt wanneer het verwijst naar’. Het is niet de eerste maal dat Vollenhove deze kwestie ter sprake heeft gebracht: in zijn brief van 4 april 1669 aan Brandt (De Haes 1740: 141) schreef hij: vinde, dat in 't lichaam en 'er delen mijns oordeels heel niet gaan kan. Dat woortje of half woortje 'er zweemt hier op haar, een woort dat immers, als een pronomen, by het woort lichaam, dat niet feminyn is, geensins past. En zijn delen most 'er staan [...]. Opnieuw vinden we overeenkomst tussen Vollenhove en Ampzing, zij het dat de laatstgenoemde bij verwijzing naar meervoudige vrouwelijke woorden heur gebruikt (Dibbets 1995: 220-224). Vollenhove heeft ook aanwijzingen gegeven voor de verbuiging van bezittelijke voornaamwoorden. Vormen als myn, uw, zyn bepalen mannelijke woorden -nadrukkelijk wordt uwe Godt afgekeurd (51)- en worden in de derde, vierde en zesde naamval vaak verbogen ‘in proza’ (*51). Bij vrouwelijke woorden worden echter de vormen myne, uwe, zyne gebruikt (*51), hoewel ook myn, uw, zyn kan worden gebezigd om ‘de welluidentheit’, voornamelijk in gedichten (*51)Ga naar voetnoot(1). Vollenhove heeft nog slechts opgemerkt dat mynen moeder ‘even zo valsch’ klinkt als zyne vader, waarmee beide vormen zijn afgekeurd. Onvolledig is de informatie met betrekking tot zelf. Is in r. 75 en de daarbij aansluitende aantekening -zelf bedoeld zoals voorkomt in de zgn. -zelfvormen van het aanwijzend of wederkerend voornaamwoord? De opmerking in de aantekening, ‘[...] by manlyke woorden passende’, lijkt erop te duiden dat Vollenhove heeft gedacht aan woordgroepen van het type de man zelf, aan het aanwijzend voornaamwoord zelf dus. In elk geval heeft hij in een kanttekening bij Nylöe (1703: 29) het gebruik van de zelve in de betekenis ‘deze’ fel afgewezen: ‘Deze lelyke taalsmet wort met recht bestraft. hoe wel vry gemeen’. In de toevoeging in handschrift bij zijn gedicht (r. 274a etc.) deed hij dat eveneens. In r. 75 heeft Vollenhove het achteloos dooreen gebruiken van verschillende vormen gesignaleerd: Die zelf, of zelfs, of zelve, of zelven schreven,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[...] was 't overal omteven.
Daar heeft hij het niet bij gelaten: in de aantekening verschafte hij de lezer informatie omtrent het correct gebruik van de vormen. Uit deze gegevens, die zich beperken tot zelf bij mannelijke en vrouwelijke woorden, kunnen we het volgende paradigmaGa naar voetnoot(1) opstellen:
Vollenhove is daarmee vollediger dan Van Heule (1633: 78), die slechts drie vormen heeft onderscheiden zonder verschil tussen woordgeslacht en getal, en opgemerkt dat het dooreen gebruiken van zelf, zelfs, en zelver de duidelijkheid in het taalgebruik niet dient: Maer het woordeken zelf benaemt altijt eenen Persoon, als Ik hebbe het zelf gedaen, Het is mijnes zelfs werc, Ic en hebbe my zelven niet konnen helpen. Hier heeftmen alle Buygingen van het woordeken zelf. Men zegt ooc veeltijts Zelfs voor zelf, welc niet hart en valt, ooc zeggen wy met de Hoochduytschen zelver voor self doch eene onvermengde order ware best ghevolcht. Zich en hem zouden volgens Vollenhove goed moeten worden onderscheiden: 't Verschil van hem en zich, altoos te kennen
By Grieksche, by Romeinsche, en andre pennen,
Heeft uit by ons: daar vinde ik, hy verneêrt,
Of hy verhoogt hem zelven
(‘Aan de Nederduitsche schryvers’ 115-118), waaraan hij in een aantekening ter illustratie toevoegt: Al te ongerymt wort iemant gezegt hem dit of dat te doen, die zich zelven alleen weldoet, of misdoet. Want door hem wort altyt een ander persoon gemeent. Zo is 't wat anders, dat Saul, David vervolgende, hem zoekt te doden, en heel wat anders, dat hy zich zelven om brengt. Vollenhove sluit hier aan bij een gangbare opvatting, die we ook vinden bij Ampzing (1628: 41), de Reviseurs (Zwaan 1939: 213), Van Heule (1633: 74) en Leupenius (1653: 50). In Vollenhoves aantekeningen bij Nylöe's werk (1703: 30) is ze gekenmerkt als een ‘Observatio necessaria’: iets wat men in het oog moet houden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3. WoordvormingAan het begin van ‘Aan de Nederduitsche schryvers’ heeft Vollenhove als prototype Joost van den | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vondel opgevoerd. Hij heeft niet kunnen nalaten ‘'t licht van Neêrlants poëzie’ aan diens kerkelijk dwalen te herinneren (‘Van misslag en out misgeloof niet vry’), woorden waarin we de hierboven (zie hst. 3) geciteerde passage uit Vollenhoves ‘Lykzang over den groten poeet, Joost van den Vondel’ herkennen, én Huygens' woordenspel in ‘Mijn bestraffingh over Tesselschades misgeloove’. Zelfs Vondel, kerkelijk zo conservatief, hervormt zijn taal, meent Vollenhove, en hij geeft daarvan, opnieuw woordspelend, een voorbeeld, dat betrekking heeft op de woordvorming, i.c. de afleiding: Ik merk, hoe zyn taalkunde, tot een blyk,
Een baar, dus niew, gebruikt voor 't oude lyk.
Luidt gangkelyk te vreemt, hy keurt vergangbaar
Een gangbaar woort, als gangbaar gelt, ontfangbaar.
Hy monstert staag het woort toegangklyk uit,
Daar beter, naar zyn' zin, genaakbaar sluit.
Deugt tallyk niet, ontallyk, naar die wetten,
Mishaagt dit brein ook, met ontelbre smetten:
't Welk zuiver spreekt van Godts onfaalbaar bladt,
Verzoenbren twist, en onwaardeerbren schat.
Verwerpen wy dan lyk met hem in sterflyk
En tydlyk goet, met loflyk, onbederflyk?
Neen, [...]
(‘Aan de Nederduitsche schryvers’ 13-25). In dit betoog zijn drie ‘fasen’ onderscheiden: 1. registratie van Vondels ideeën (15-20), 2. (gedeeltelijke) instemming (21-22), en 3. afwijzing (23-24). In fase 1 constateert Vollenhove niet dat Vondel overal -lyk in -baar heeft gewijzigd, maar dat hij, nieuwvormend (‘dus niew’), in de gegeven voorbeelden liever dan met -lyk afleidingen heeft gevormd met behulp van het achtervoegsel -baar; misschien dat Vollenhove hier ook doelt op correcties die Vondel steevast heeft aangebracht in werk van hem om raad vragende dichters. Het betreft hier en in fase 2 -waar Vollenhove afleidingen op -baar vermeldt waar hij geheel mee kan instemmen- adjectieven, gevormd uit (voorvoegsel +) zelfstandig naamwoord (gang) of stam van een intransitief (falen) of transitief (andere voorbeelden) werkwoord. In deze gevallen wordt via -baar een adjectief gevormd met de betekenis ‘de mogelijkheid biedend tot wat het substantief uitdrukt’, resp. ‘kunnende wat het werkwoord uitdrukt’ (onfaalbaar) en ‘kunnende worden wat (het voltooid deelwoord van) het werkwoord uitdrukt’ (Van den Berg 1974). In fase 3 lijkt Vollenhove te suggeren dat Vondel -lyk achter substantieven (tydlyk, loflyk) en achter de stam van alle intransitieve werkwoorden met actieve betekenis (sterflyk, onbederflyk) zou hebben verworpen en vervangen door -baar, iets wat zeker niet Vollenhoves instemming zou hebben, - maar ook niet strookt met Vondels taalgebruik. Wellicht dienen we ‘met hem’ (r. 23) als ‘en hij’ te verstaan (‘verwerpen wij en hij’) zodat de ontkenning van r. 25 ook op Vondel betrekking heeft. Men kan zich voorstellen dat Vollenhove zich niet kon verenigen met het gebruik van -baar achter de stam van intransitieve werkwoorden met actieve betekenis: een halve eeuw later zal ook Vondelcriticus HuydecoperGa naar voetnoot(1) dit gebruik afwijzen. Maar waarom sprak Vollenhove zich dan wel positief uit over onfaalbaar waarvan falen toch tot dezelfde categorie werkwoorden behoort als sterven en bedervenGa naar voetnoot(2)? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.4. WoordgebruikVollenhove heeft in zijn gedicht ook het woordgebruik aan de orde gesteld. Zo heeft hij het nodeloos gebruiken van ontleningen afgekeurd (r. 193-228)Ga naar voetnoot(1); vooral wie aan het hof verkeren (zie Jansen 1992), de geleerden en de predikanten worden beticht van het nodeloos gebruik van ontleningen; ook Vondel had zich, in zijn Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste (1650) gekeerd tegen ‘der hovelingen en pleiteren en kooplieden onduitsche termen’. Een enkel detail is in het auteursexemplaar van Poëzy aangezet, door de oorspronkelijke tekst van de regels 199-202: Teelt iemant kindert,
Hy genereertze, als waar het eerste iet minders,
Dees spreekstyl voegt by schepsel creatuur.
Stabiliteit, bestendigheit, en duur,
te vervangen door de huidige. Vollenhoves (gematigd) puristische standpunt heeft de Dordtse magistraat en dichter François van Bochoven geïnspireerd tot diens ‘Beklagh over de opkomst, en den voortgangk der bastaardije. Aan den Heere, Joannes Vollenhove’, dat hij de vereerde met een brief van 22 februari 1707 heeft toegezonden (KB, sign. 79 E 38). Het slot van de creatie luidt: gelijk een kleedt, bezoetelt van het pek,
De vlek en moette houdt; zoo blijft de zelve vlek,
De zelve Bastaardy in Nederlandt regeeren.
Elk wil zijn rede met dit valsch sieraat stoffeeren,
En schoon de aaloutheit uit onkunde zich vergist,
Noch volgt men haar, hoewel bewust, waar in ze mischt'.
Dus blijft het Hof, de Stadt, en rechtbank noch bezeten
Met bastertklanken, fel op zuiverheit gebeeten.
Die Fransch slechts en Latijn in zijne rede mengt,
Of een vergadering van taalen t' zaamen brengt,
Al weet hy 't waar gebruik van de eene noch van de ander,
Die man luidt doorgeleert, bequaam, en bijster schrander.
Maar Gij hebt reets dit quaadt gehekelt in geschrift;
En wie gelijkt U? al vervoert mij mijne drift
Om 't misgebruik der eeuw naar waarde te beklagen,
Ik zwijg: Gij geesselt het met felle blixemslagen:
Vaar voort; beveilig ons: zoo strijke het de vlagh
Voor uwe zuiverheit, en oppertaalgezagh.
Op dit terrein heeft Vollenhove zich in zijn aantekeningen bij het werk van Nylöe (1703: 2) als een realist laten zien, door bij Nylöe's betoog dat het vermijden van ontleningen als kroon, poëzie, filosoof ‘al te groot een viesheit [nauwgezetheit] en naukeurigheit’ zou zijn, aan te tekenen: ‘Zeer wel aangemerkt. Niet weinig misdoenze die hier op niet letten, met wanschapen Duitsen, als Wysgeer voor Filosoof, voorzeggingen voor profesyen’. Hij heeft gepleit voor het gebruiken van eenvoudige constructies en voor het vermijden van (te) veel woorden waar met minder kan worden volstaan (r. 121-181). Hetzelfde juichte hij toe bij Nylöe (1703: 4): ‘Zeer wel aangemerkt’. Op enkele van zijn opmerkingen ga ik in het onderstaande nader in: ze sluiten aan bij de zeventiende-eeuwse triviumgrammatica's. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en en en(de). In één adem brengt Vollenhove het ontkenningspartikel en en het voegwoord en(de) ter sprake (‘Aan de Nederduytsche schryvers’ 85-100). Het eerste zegt hij alleen in plechtstatig (‘deftig’) taalgebruik aan te treffenGa naar voetnoot(1), niet in gewone taal. Hij acht het gebruik van dit partikel onnodig: waar het gebruikt wordt, is het ‘lam en ledig’. Van Heule (1625: 111) heeft op het gebruik van het ontkennende en gewezen; hij keurde het niet af. De eerste grammaticus die vervolgens de aandacht op het gebruik van dit taalelement gevestigd heeft, is Leupenius (1653: 70). Deze achtte het een groot misbruik [...] dat en somtyds genoomen wordt voor een ontkenninge, gestellt synde by geen of niet: soo wordt gemeenlyk geseidt, gy en sullt niet dooden. Uiteraard mag het niet verbazen dat beide dominees gebruik maken van dezelfde bekende Bijbeltekst (Mat. 5: 21 e.a.) als voorbeeld, maar het lijkt niet onjuist te veronderstellen dat Vollenhove hier door Leupenius is geïnspireerd. Het gebruik van de lange vorm van het voegwoord -‘koppelwoord’, noemt Vollenhove het met een term van Ampzing (1628) en Kók (1649)- keurt hij af: hij acht het nodeloos schrijfwerk dat niet met de gesproken taal overeenkomt, en meent dat ‘het lang en lamme ende’, indien het uitgesproken zou worden, ‘een ongemakkelyke tale’ teweeg zou brengen. Ter illustratie biedt hij voorbeelden als ‘de rechtvaardigheid ende de billykheit, de kracht ende de rykdom ende de heerschappy ende de heerlykheit’. Juist in deze gevallen, waarin het nevenschikkend voegwoord vóór de staat, had Van Heule (1633: 110-111)Ga naar voetnoot(2) ende gebruikt, opdat ‘het niet en zoude schijnen, dat het woordeken en tot het volgende woort behoorde’Ga naar voetnoot(3). Met name tegen Van Heules voorbeeld zal Vollenhove zich dus hebben afgezet. Vermeld zij dat hij aan deze kwestie ook in de ‘Taalgebreken’ (fol. 13v) aandacht heeft besteed: Dat men en in een verbiedende of iet ontkennende rede zonder noot of nut mengt, kan ik niet goet keuren, ook in Hooft niet, als hy in zynen Henrik den Groten (om een staaltje slechts op te halen) schryft: dat hy niet doen en mogt, gy en zout niet vermogen, hem niet en luste. Wat geeft hier en? niet als misstal [ontsiering]. In den Bybel leest men aldus, gy en zult niet doden, gy en zult dit en dat niet doen, ik en weet niet, ik en kenne den mensch niet. Waar dit onnutte en uitgemonstert, en ende in en naar 't gemene gebruik verandert, de druk van dat dierbaarste boek zou minder papier vereischen. Blijkbaar was hiermee het laatste woord aangaande het ontkennende en nog niet gesproken. Nylöe althans attendeerde in zijn brief van 17 april 1704 Vollenhove op Francius' ideeën: De Professor Francius wil dat men en, schoon dikwyls overtollig, sieraats halve echter behouden moet, als ik en rade u dat niet: en hij beweert ook dat men ende niet geheel verwerpen moet. Doch in 't een en 't ander vinde ik gansch geen sieraat. na en naar. Beide woorden worden volgens Vollenhove achteloos dooreen gebruikt: [...] na, of naar, was ’t overal omteven (‘Aan de Nederduitsche schryvers’ 76). In de aantekening heeft hij aangegeven dat na het verschil ‘van tydt en gevolg’ uitdrukt, naar nu eens ‘een regel of voorschrift’ en dan weer ‘een beweeging naar een plaats of poging om iet te verkrygen’. Er bestond in de zeventiende eeuw geen uniformiteit met betrekking tot het gebruik van deze voorzetsels, ook niet onder de grammatici. Van Heule (1625: 108) leerde zijn lezers nog dat naer ‘achter’ (Lat. post) uitdrukte, na of nae ‘overeenkomstig’ (Lat. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
secundum)Ga naar voetnoot(1); deze interpretatie wordt in Van Heule 1633 niet herroepen. Ampzing (1628: 42) had intussen een andere opvatting verdedigd, waarin na werd verklaard met het Latijnse ad of post, en naer met secundumGa naar voetnoot(2). Hetzelfde vinden we bij de Reviseurs, met name die van het Oude Testament (Zwaan 1939: 199)Ga naar voetnoot(3), en Leupenius (1653: 72-73), bij wiens formulering Vollenhove aansluit (Dibbets 1995: 316): wy moeten leeren een onderscheid maaken tuschen naa en naar, daar seer selden op gelettet wordt: want naa beteekent een tyd of een gevolg [volgorde], naa langen tyd, de een naa den andere. Naar beteekent een plaatse ofte overeenkoominge, naar by der deure, naar het beeld Gods. Vondel blijkt in zijn taalgebruik met deze laatstgenoemden overeen te stemmen. Vollenhove heeft zich in zijn streven naar codificatie hierbij aangesloten.
tot en te. Verward als het gebruik van na en naar was ook dat van tot en te: In zuiver Duitsch zegt ieder een, hy quam,
Hy woont te Delft, te Leiden, t'Amsterdam.
De schryfpen, staag belust op vreemde zwieren,
Verkiest hier tot voor te in haar papieren.
(‘Aan de Nederduitsche schryvers’ 105-108), waarbij Vollenhove er in een aantekening opnieuw op heeft gewezen dat in dezen geschreven en gesproken taal duidelijk verschilden (vgl. ook zijn kanttekening bij Nylöe (1703: 31): ‘Hier wil men gemeenlyk anders schryven als spreken’). De twee plaatsaanduidende voorzetsels tot en te waren in de spraakkunsten al aan de orde geweest. Van Heule (1625: 107) had erop gewezen dat tot soms voor ‘in’ werd gebruikt, bijvoorbeeld in ‘Ik ben tot Parijs, tot Antwerpen, voor In Parijs, In Antwerpen’. En op p. 111 heeft hij opgemerkt dat ‘Te Delft, voor Tot Delft’ gebruikt werd. Van Heule 1633 (: 132) heeft onderscheid gemaakt: Tot beteykent eene beweginge, tot eene plaetse, als Tot delft, Tot amsterdam, dat is te zeggen Nae delft toe, Nae amsterdam toe [...] Als men ergens iet zegt te geschieden, zo gebruyken wy het woordeken Te, als Het geschiede te leyden, Het is t'amsterdam gedrukt, men vint veeltijts Tot leyden, Tot amsterdam, welk nochtans iet van het recht gebruyc afwijkt. Ampzing (1628: 42) is hem in dezen voor geweest: Tot, ende te konden wy ook meesten tijd wel onderscheyden gebruyken, tot, om eene beweginge na de plaetze, te, om eene ruste inde plaetze uyt te drucken, maar hij heeft moeten toegeven dat er wel eens verwisseling plaatsvindt: ‘of daer schoon manieren van spreken voorvallen die dat onderscheyd schijnen weg te nemen’. Leupenius (1653: 68-69) heeft aan dit onderscheid vastgehouden: o.a. tot drukt ‘eene beweeginge tot een seekere plaatse’ uit, en te ‘eene beweeginge in een seekere plaatse’, en hij noemt het daarom fout dat op het titelblad van boeken soms staat: ‘gedrukkt tot Leiden, tot Amsterdam, daar men seggen moet, te Leiden, tAmsterdam’. Opnieuw blijkt Vollenhove zich te voegen naar het systeem dat ook binnen de grammatica's was gesignaleerd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.5. WoordvolgordeDe sprekende en schrijvende taalgebruiker, moest Vollenhove vaststellen, maakte nogal wat fouten tegen de regels van de Nederlandse woordvolgorde: Ook wort op kunst noch regel niet gelet,
Die 't woordenheir net in slagorden zet.
Dit was de zorg van welbespraakte volken,
Nu los verzuimt by dieze in Duitsch vertolken.
Men slaat geen acht, wat voor, wat achter voeg',
Wat schikking, als muzyk, het oor vernoeg',
Van woorden, nooit getelt, noch net gemeten,
Maar, 't valt, zo 't valt, slechts overhoop gesmeten
(r. 273-280). Met name ook zijn ambtgenoten en de schrijvers krijgen een stevige veeg uit de pan in de bijgevoegde aantekening: Maar by onze redenaars en schryvers wort gemeenlyk nergens minder op gelet: en de vertalers inzonderheit van uitheemsche schriften schikken de woorden eer averechts, gelykze die daar vinden, dan naar den aart onzer tale. Concreet wordt Vollenhove hierna niet. Wél had hij tevoren een ontsporing op dit gebied afgekeurd:
't Boek Daniels, 't huis Davids gaat in zwangk,
Naar kerkgebruik: 't waar anders bastertklank,
By elk gemydt, door elx gebruik veroordeelt.
Vraag man of kint, (dat strekt hier beter voorbeelt)
Wiens goet? wiens ramp? 't heet Jakobs heil, of kruis:
't Heet Daniels, 't heet Davids boek, of huis
(‘Aan de Nederduitsche schryvers’ 109-114). Hij heeft hier duidelijk de taal van de gewone man (‘man of kint’) boven die van Bijbel en predikant (‘kerkgebruik’) geplaatst, die hij als ‘bastertklank’ kwalificeerde. In deze afkeuring stemde hij overeen met Van Heule (1625: 87) die Psalmen Davids aan een ‘quade gewoonte’ toegeschreven heeft, Ampzing (1628: 5) die de scholen van het aanleren van deze onjuiste woordvolgorde betichtte, en opnieuw Van Heule (1633: 111) die een dergelijke woordgroep ‘een onlijdelic [niet te verdragen] misbruyc’ heeft genoemd, die ‘van de nature onzer tale wijkt’. Leupenius (1653: 78) was genuanceerder; volgens hem kunnen de kinderen Gods, de Psalmen Davids, etc. worden gebruikt als het accent op het laatste woord valt, maar zal in andere gevallen steeds de tweede naamval vóór zijn kern worden geplaatst. Deze nuancering heeft Vollenhove niet overgenomen. Wél keurt hij in zijn kanttekeningen bij Nylöe (1703: 25) -na de wijsheit Salomons nog eens ‘Een grote misslag’ te hebben genoemd- achterplaatsing van Godts (lam Godts) niet af, waarbij hij, mét Nylöe, de plaats van dit substantief ten opzichte van zijn grammaticale kern gebruikt om semantisch te differentiëren: ‘de liefde Godts, te weten van ons tot Godt, want Godts liefde is de liefde van Godt 't onswaart’. Deze opmerking had Vollenhove Nylöe misschien wel aangereikt, gezien Vollenhoves kanttekening erbij: ‘Dit hebbe ik uit Vondels mont’Ga naar voetnoot(1). Deel van de brief d.d. 17 april 1704 van Nuloë aan Vollenhove (UBLeiden sign. Ltk 1235).
|
|