Vondels zoon en Vondels taal. Joannes Vollenhove en het Nederlands
(2003)–G.R.W. Dibbets– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
3. Letterkundige en taalkundige contactenUit de ons resterende correspondentie van Vollenhove, die bestaat uit zo'n 500 Nederlandse en Latijnse brieven van zijn hand en door hem ontvangen, blijkt dat hij veel contacten heeft gehad, voornamelijk binnen de Republiek, als predikant, vriend, dichter, erkend gebruiker van correct Nederlands. De correspondentie met verschillende personen bestaat uit niet meer dan één of enkele brieven: andere, met name de brieven van Vollenhove, zijn verloren gegaan en in veel gevallen zijn er geen aanwijzingen dat het contact intensief of uitgebreid is geweest. In het onderstaande worden de betrekkingen aangestipt die Vollenhove gedurende een langere periode onderhouden heeft met enkele letter- en taalkundigen uit de Republiek.
In 1649 heeft hij mogelijk al kennis gemaakt met Willem Sluiter, die dat jaar werd ingeschreven als student in Utrecht (Blokland 1965: 4). Voorin Sluiters Psalmen, Lof-Sangen, ende Geestelike Liedekens (1661) vinden we een tweetal gedichten van de Zwolse ambtgenoot (Blokland 1965: 10), waarop Sluiter in zijn daar eveneens afgedrukte ‘Antwoord-Brief’ dankbaar heeft gereageerdGa naar voetnoot(1). Uit Sluiters brieven aan VollenhoveGa naar voetnoot(2) blijkt dat de Eibergse dominee, door wie Vollenhove in een brief aan Brandt als ‘myn' byzonderen Vriendt en Broeder’ wordt aangeduid (De Haes 1740: 128), waarde heeft gehecht aan het oordeel dat Vollenhove over zijn gedichten uitsprak (Blokland 1965: 126). Van ca. 1660 dateerde de vriendschap tussen Vollenhove en Geeraert BrandtGa naar voetnoot(3), ‘niet tegenstaende d'ongelijkheit in gezintheit des geloofs’ (De Haes 1740: 29). De beide dichters hebben over en weer elkaars gedichten gekritiseerd, zoals Brandts biograaf De Haes (1740: 30-31) al heeft opgemerkt: openbaerden zy in deze brieven [...] malkanderen onbewimpelt hun gevoelen en oordeel over hunne dichtwerken; die d'een den anderen, zelfs tot een gemeen [gewoon] bruiloftsvaers toe altoos overschikte [toezond], voor het uitgeven; met bede van ront te willen gaen [openhartig te willen spreken] in het aenwijzen der feilen zoo tegen de tael als kunst daer in begaen, 't welk ook van wederzijden met eene en zelve vrijpostigheit [openhartigheid] geschiedde. Dat valt eveneens te verstaan uit verschillende passages in de talrijke brieven die Vollenhove en Brandt hebben gewisseld, waarvan de eerste mogelijk van 16 juni 1660 is maar waarvan de stroom pas ná 1665 op gang is gekomenGa naar voetnoot(4). Heel wat ervan hebben betrekking op Brandts uitgave van P.C. Hoofts Werken en Nederlandsche Historien (Amsterdam, 1671 respectievelijk 1677), op J. V. Vondels Poezy of verscheide gedichten, in 1682 in Franeker verschenenGa naar voetnoot(5) en door Brandt in samenwerking met Vollenhove bezorgd, alsmede op de uitgave van Vollenhoves Poëzy (uiteindelijk in 1686 bij Boom in Amsterdam gepubliceerd), waar Brandt tot zijn dood aan heeft gewerkt: ‘dees bezorgde, dat onder zijn toezicht de poëzy | |
[pagina 17]
| |
van Vollenhove t'Amsterdam naeukeurigh gedrukt wierdt’ (De Haes 1740: 49). Vollenhoves waardering voor Brandts taalgebruik is tot uitdrukking gebracht in een zijn taalgebruik zo kenmerkende litotes in zijn brief aan de Alkmaarse predikant Hartsoeker uit 1680: ‘den Heer Brant (geen klein liefhebber en kenner van zuiver Nederlandsch)’. Ook Joannes Antonides van der Goes heeft tot de kring van Vollenhove behoord: Antonides wijdde een gedicht aan de bruiloft van Vollenhove en Katharina Rozeboom in 1683Ga naar voetnoot(1), Vollenhove gaf de Ystroom (1671) ‘van den overtreffelyken [zeer bekwame] Poeet Joannes Antonides vander Goes’ een lofdicht mee en schreef naar aanleiding van diens sterven een rouwdicht waarin hij hem heeft aangeduid als ‘d'eige zoon van Vondel’Ga naar voetnoot(2). Vermeld zij hier ook Lukas Rotgans die volgens François Halma veel te danken had, ‘vooral ten aanzien der Taale, zoo door brief- als redenwisselinge [schriftelijke als mondelinge gedachtenwisseling], aan den vriendtschap van wylen de Heeren Vollenhoven en Moonen, die twee groote Keurmeesteren haarer zuiverheit’, die zich beiden hadden gehouden ‘aan de zuivere gronden der taale en dichtkunde van den algemeenen Vader der Nederduitsche Dichteren, Joost van den Vondel’ (Rotgans 1715: *****1r). Duidelijk is dat Vollenhove Rotgans' gedichten gekritiseerd heeft: vaar met uw lessen voort,
Op dat zyn zangeresGa naar margenoot(*) elk voorwerp als 't behoort
In zuivre moedertaal de wereldt mag vertoonen,
en dat Rotgans oog heeft gehad voor de taalkundige waarde van Vollenhoves taalgebruik: ZyGa naar margenoot(*) toont den rechten grondt der taalkunde, en 't
geslacht
Van elk zelfstandig woordt, van veelen dwaas veracht,
Aan andren onbekent. ô geessel der gebreken!
Hoe zou Godts predikstoel het zuiver Neêrduitsch spreeken!
Hoe zou de bastertgalm uit raadthuis, hof en kerk
Verdwynen, schonk men 't hart aan uw geheiligt werk!
zoals deze dichter schreef in zijn ‘Brief aan den heer Joannes Vollenhove’ die in 1701, mét Vollenhoves antwoord, verscheen (Rotgans 1715: 287-288)Ga naar voetnoot(3). In dit verband moet ook naar de invitatie verwezen worden die Vollenhove aan Rotgans heeft gericht (Rotgans 1715: 295): als we elkaar zullen ontmoeten Dan melden wy elkandre ons Neêrduitsch taalsieraat,
En toetsen onderling, wat wel voegt, of misstaat,
Om Onduitsch taalgebrek en bastertklank te schuwen:
Een smaat en schennis, (och wien zou 'er niet van gruwen?)
Een lastersmet van ons vry Nederlant; die 't bladt
Van menig edel brein, hier luttel kloek, bekladt.
Behaagt het u, ik weet ook lessen u t' ontvouwen,
| |
[pagina 18]
| |
Uit Vondels mont geschept, en jaren lang onthouwen.
De katholieke Joost van den Vondel koesterde grote waardering voor de poëzie van Vollenhove. Al vele keren is aangehaald wat Brandt in zijn Leven van Joost vanden Vondel uit de tweede hand heeft geciteerdGa naar voetnoot(1): Anderen getuigen dat hy [Vondel] plagh te zeggen, Ik zal in de kunst twee zoonen nalaaten, Vollenhove en Antonides. Men verhaalt ook, dat hy Vollenhoves Kruistriomf d'eerste maal ziende, daar op zeide; Daar is een groot licht in dien man, maar jammer dat hy een Predikant is. Zoo diep was d'afkeer van Predikanten by hem ingewortelt. Hy noemde hem den vernuftigen Vollenhove, of vollen vruchthoorenGa naar voetnoot(2). De afzwakkende uitleg door Sterck (1932: 19-21) aan deze woorden gegeven, is, naar ik meen, door Strengholt voldoende ontkracht (Strengholt 1976: 142-143). Vollenhoves bewondering voor de oude meester (‘der dichtren vader’, ‘Apol’, ‘de nachtegaal’, ‘Agrippynsche Rynzwaan’, ‘Dees fenix’) blijkt uit de medewerking die hij, getuige de inhoud van een aantal van zijn brieven aan Brandt (De Haes 1740: 122-234 passim), heeft verleend toen deze de Vondel-editie van 1682 voorbereidde. Grote lof zwaaide hij Vondel ook toe in zijn ‘Lykzang over den wijdtbefaamden poët, Joost van den Vondel’ (1679)Ga naar voetnoot(3), waar ook hij op het geloofsverschil heeft geduid: Hoe wensche ik dan zyn werk by vlagen
Godts Kerk heel zuiver opgedragen,
Van misgeloof en misslag vry [...]
(Vollenhove 1686: 306)Ga naar voetnoot(4) en waarin hij zijn tijdgenoten aanspoort: ‘Leert hemelval met Vondel spreken’, een regel uit de voorlaatste strofe die hij in Poëzy heeft gewijzigd in ‘Leert Vondels taal, Parnastaal, spreken’Ga naar voetnoot(5). Dat was een heel ander geluid dan dat in de ‘Lykklacht’ die hij geschreven heeft toen Constantijn Huygens op 28 maart 1687 overleden was: Bataafsche dichters, treurt vooral, als meest verplichten,
Maar volgt geen Huigens in uw lyk- of lofgedichten.
Gy krygtze nimmer zo spitsvondig en beknopt,
Nooit luttel woorden met die kracht van zin gepropt.
Zyn' dichtstyl, diep van zin, acht Pindus hoog en heilig,
Als hem ter nawer noot, en niemant anders veilig.
Hy volgde niemant, maar zich zelven hier alleen,
Op dat zich niemant los vermeet' hem na te treên
Op 't steile voetspoor, veel te zorglyk voor u allen.
| |
[pagina 19]
| |
Dergelijk taalgebruik, door Huygens nauwelijks beheerst, viel door anderen niet te beheersen en mocht door de dichters uit de Republiek dus niet worden nagestreefd.
Tot besluit van deze inleidende paragraaf over het leven en enkele contacten van Joannes Vollenhove staan we stil bij zijn relatie tot een tweetal dominees die zich eveneens met de taalkunde van het Nederlands hebben beziggehouden: Jacobus Nylöe en Arnold Moonen. Een sterke invloed blijkt Vollenhove te hebben gehad op de taalregels, in het bijzonder zoals die zijn neergelegd in de Aanleiding tot de Nederduitsche taal van Jacobus Nylöe. Die invloed spreekt, behalve uit de genoemde Aanleiding -een verzameling taalkundige en stilistische opmerkingen die in 1703 anoniem verschenen isGa naar voetnoot(1), en in de achttiende eeuw zeven herdrukken heeft beleefd (Schaars en Te Wilt 1989: 275-280)-, ook uit de meeste van de twaalf brieven van Nylöe aan Vollenhove uit de periode 1695-1707 die onder signatuur Ltk 1235 bewaard zijn gebleven in de Leidse universiteitsbibliotheekGa naar voetnoot(2). In de eerste ervan, van 27 maart 1695, noemt Nylöe zijn Haagse ambtsbroeder ‘een groot Taalmeester, en in de onze [onze taal] den grootsten’, een opvatting die hij in latere brieven en in zijn Aanleiding slechts heeft bevestigdGa naar voetnoot(3). De invloed van Vollenhoves ‘Aan de Nederduitsche schryvers’ op Nylöe's (opvattingen aangaande het) taalgebruik op de kansel komt in deze eerste brief al evenzeer tot uitdrukking: Ik zal het alleen hier op toeleggen [aansturen] dat ik den predikstoel, waar ik die onder Godts zegen betreden mag, en de oren der toehoorderen niet vervele met een hoop onnutte ballast van woorden, slordige spreekwijzen, onvoeglijke redebanden, en gelijkenissen, die dikwijls kant nog wal raken, zo 't spreekwoort zegt, of gelijk de grote mode mêbrengt, zo wat Fransch, Griex, of Latijnsch Duitsch te spreken, daar de Gemeente wel een Taalman [tolk], of woordeboek toe van noden had om de mening van 's predikants geheimenis wel [goed] te vatten. Dit te vlieden is mijn oogwit, en een taal te gebruiken die met de deftigheid [achtenswaardigheid] van Godts woort overeenkomt, en bequaam is het woort aangenaam, en krachtig te maken aan de gemoederen van een ieder (vgl. ‘Aan de Nederduitsche schryvers’ r. 305-308, 243-268 etc.). Ook uit Nylöe's brief van 15 mei 1702, die hij vergezeld deed gaan van een exemplaar van zijn Aanmerkingen over enige uitgezogte en voorname plaatsen der Heilige Schriften (1702), blijkt dat hij Vollenhoves gedicht goed gelezen had. Bij voorbaat excuseert hij zich voor enkele punten waarop hij is afgeweken van Vollenhoves raadgevingen: N.B. In de namen der Heren Gedeputeerden uit de Ridderschap in de opdragt van mijne Aanmerkingen, zal UEerw. vinden tot Oudengaarde, tot Entingen enz. tot voor te, maar dit is met voordagt geschiet, om dat het te sommigen niet manhaftig genoeg scheen, en men dat hier te lande niet gewoon was, daarom hebbe ik zo moeten zetten, doch tegen mijn eigen keur. (vgl. ‘Aan de Nederduitsche schryvers’ r. 57, 77-78). In Nylöe's brieven aan Vollenhove is de Aanleiding tot de Nederduitsche taal verschillende keren aan de orde. Met die van 11 augustus 1703 heeft de Assense dominee zijn verwantGa naar voetnoot(4) twee exemplaren van zijn zojuist verschenen boekje doen toekomen. Hoewel hij zich zijn lessen zeer ter harte heeft genomen, schrijft hij aan de ‘Eerwaarde Heer, en hoog geachte Neef’ met een ondertoon van schroom omdat hij de geleerde taaladviseur niet te voren heeft geraadpleegd: Ik neme de vrijheit Uw' Eerw. hier iet te zenden dat mogelijk van mij minst verwagt wort. 't Is een Aanleiding tot de | |
[pagina 20]
| |
Nederduitsche taal, bij een gestelt uit velerlei aanmerkingen, zo van Uw Eerw. aan mij medegedeelt, als van andere die ik zelf hebbe waargenomen. [...] Ik hebbe nu ruim een jaar herwaarts mij meer dan voorhene bevlijtigt om een grondige kennis onzer Nederduitsche tale te verkrijgen, en daar toe de schriften van Hooft, Vondel, Brandt, Monen, en inzonderheit Uw Eerw. Poëzij en uitgegeve Predikaatsien met vlijt gelezen, waar door ik zo verre gevordert ben, dat ik niet alleen vele gebreken in mijne Predikaatsien en Aanmerkingen overgebleven, en bij een tweden druk te verbeteren, gemerkt hebbe, maar ook durve bestaan deze korte Aanleiding ten nutte der ongeoefenden aan het licht te geven. Ik zou 'er gaarne met Uw Eerw. raadt [overleg] over gepleegt hebben, ten ware de afgelegenheit onzer woonplaatsen, en Uw Eerw. met vele brieven moeilijk [lastig] te vallen, en in Uw Eerw. gewichtige bezigheden telkens te storen, hebbe ik niet durven doen. Hier benevens hebbe ik het betrouwen, dat het Uw Eerw. niet qualijk zal gevallen, om dat het meeste en voornaamste uit Uw Eerw. schriften getrokken is, en op de lessen, mij van Uw Eerw. gegeven, doorgaans steunt. Vindt dit werkje bij Uw Eerw. die goetkeuring die ik hope dat het zal vinden, zo zal ik mij weinig storen aan neuswijze [vitzuchtige] vitters, en denken, Principibus placuisse viris non ultima laus est. Ik stelle Uw Eerw. oordeel boven alle andere, verzekert dat niemant de taal beter in den gront verstaat [...]. Indien Uw Eerw. mij de ere gelieft te doen om op dezen een lettertjen te antwoorden, verzoeke ik zeer gedienstig, dat Uw Eerw. niet verzwijge het geen 'er Uw Eerw. in mogt mishagen, het zij 'er iet qualijk in gestelt zij, of iet aan ontbreke dat naderhant daar kan bijgevoegt worden, of wat 'er Uw Eerw. anders van mogt oordelen. Zoals mocht worden verwacht, heeft Vollenhove geantwoord. Dat blijkt uit Nylöe's brief van 4 november 1703, waarin we o.a. lezen: Ik hebbe Uw' Eerw[aardighei]ts zeer aangenamen brief van den 28. van Herfstmaant op zijnen tijt ontfangen, en daar in met genoegen gezien dat mijne Aanleiding tot zuivering onzer tale Uw' Eerw. niet mishaagt, en datze ook in Hollandt by de Liefhebbers ingank [goede ontvangst] vindt. Ik hebbe het vooreerst eens op die wijze gewaagt omze aan het licht te geven; dat 'er aan ontbreekt en verbetering nodig heeft, zal ik bij een' tweden druk veranderen: waar toe ik zeer gedienstig verzoeke dat Uw Eerw. mij zijne aantekeningen daar op gelieve toetezenden, waar naar ik verlange, om die zo spoedig als het de tijt Uw Eerw. toelaat te mogen zien. Vollenhove heeft aan deze uitnodiging tot het leveren van kritiek gehoor gegeven. Dat blijkt al uit de brief van 17 april 1704, door Nylöe uit zijn standplaats Assen aan Vollenhove verzonden: Ik ben Uw Eerw[aardighei]t grote dankbaarheit schuldig voor de moeite die Uw Eerw. heeft gelieven te nemen in 't doorlezen van mijn boekje, en het te versieren met zo vele schone en voor mij nutte en nodige Aantekeningen, waar door het, eens andermaal in 't licht komende, met meerder luister zal te voorschijn komen. Ik schatte in dezen dele niemants oordeel zo hoog als dat van Uw Eerw. en hierom geeft het my een groot genoegen, dat 'er zo veel in is, dat Uw Eerw. goedtkeurt, en waar ik Uw Eerw[aardighei]t recht [ten volle] hebbe nagevolgt. Blz. 43 uit Nyloë 1703, exemplaar UBAmsterdam sign. 6 F 1, met aantekeningen en correcties van Vollenhove.
Vollenhoves invloed op zijn Aanleiding had Nylöe in de tekst ervan al duidelijk onder woorden gebracht. Op verschillende plaatsen erin heeft hij naar Vollenhoves poëzie verwezen, met name naar ‘Aan de Nederduitsche schryvers’, en naar diens ‘deftige predikaatsien over verscheide stoffen’ (+4r), waarvan een aantal was uitgegeven. Bovendien moet ik hier met dankbaarheit erkennen, dat de Hr. Vollenhove de goedtheit gehadt heeft my enige dezer waarnemingen zo mondeling als by geschrifte medetedelen, en ik kan u verzekeren, Lezer, dat deze geleerde Man en treflijke [grote] Dichter de taal in den gront verstaat, en Nylöe's boekje bevat op verschillende plaatsen opmerkingen die rechtstreeks aan Vollenhoves genoemde gedicht zijn ontleend. Interessant is het dat er een exemplaar bestaat van de eerste druk van de Aanleiding (UBA 6 F 1) waarin Joannes Vollenhoves zoon Jacob aantekeningen van zijn inmiddels overleden vader bij Nylöe's tekst genoteerd heeft: De aantekeningen op dit boekje zyn door myn Vader zaliger op verzoek van den schryver (I. Nyloë) die zyn oordeel daar over verzocht had, gemaakt, en door my, eerze afgezonden wierden, hier by afgeschreven, heeft Jacob Vollenhove, op het schutblad gezet (vgl. Van Selm 1984). Het zal hier om een exemplaar gaan dat Joannes of Jacob van Nylöe heeft ontvangen: in zijn brief van 11 augustus 1703 schreef deze | |
[pagina 21]
| |
laatste: ‘Uw Eerw. gelieve aan Neef Uw Eerw. Zoon een van deze twee exemplaren te geven’. De bedoelde aantekeningen zijn soms corrigerend van aard, maar meestal instemmend. Het maakt op ons dan ook een wat vreemde indruk dat verschillende zeer positieve kanttekeningen -zoals ‘Zeer wel aangemerkt’ (p. 4), ‘Ik stemme met dit alles overeen’ (p. 11), ‘Optime sentis’ (p. 14)- geplaatst zijn bij opmerkingen van Nylöe die aan Vollenhoves gedicht waren ontleendGa naar voetnoot(1). Deze aantekeningen van de poeta doctus leveren een aardig beeld van zijn wijze van kritiseren, in dit geval van een reeds verschenen tekst. Nylöe maakte voor de tweede drukGa naar voetnoot(2) van zijn boek dankbaar gebruik van Vollenhoves aantekeningen: heel wat veranderingen zijn erop te herleiden (Dibbets 1989a).
Moonen had in zijn jeugdjaren Vollenhove als één van de predikanten in zijn geboortestad meegemaakt, heeft ‘Den zeer eerwaarden en hooggeleerden heere, Joannes Vollenhovius, leeraar in Gods Kerke te Zwolle’ zijn ‘Kerszangh’ (1663) opgedragen, woonde in Den Haag af en toe een kerkdienst bij waarin Vollenhove preekte (brief d.d. 30 dec. 1704), herdacht hem bij zijn overlijden met het gedicht ‘Godtgaf’ (Moonen 1720: 38-43), bleef door middel van brievenGa naar voetnoot(3) en via gedichten contact onderhouden met de familie VollenhoveGa naar voetnoot(4), en is door Lukas Rotgans Vollenhoves ‘boezemvriendt, [...] ampt- en dichtgenoot’ genoemd (Rotgans 1715: 291). Vollenhove heeft Moonen in een gedicht van 25 september 1674Ga naar voetnoot(5) als ‘Monen, d' eer van ons poëten’ en ‘kloekste van myn lerelingen’ bestempeld, en schreef een lofdicht voor Moonens PoëzyGa naar voetnoot(6), waarin hij zich o.a. over diens taalgebruik prijzend heeft uitgelaten: Dees heeft de kunst, van taalgebreken
Heel schuw, d' aaloutheit afgekeken.
Op Moonens verzoek heeft Vollenhove zijn dichterlijke produkten kritisch gelezen: Myne Moeien, met Neef Taling weder naer huis reizende, heb ik medegegeeven een pak myner gedichten, die U. Eerw. zoo ik meene, noch niet gezien heeft. U. Eerw. laete die zich gevallen, of neeme ook de moeite om my de misgreepen, die haer schrander oordeel daer in zal ontmoeten, gunstigh aen te wyzen. Ik zal, zoo veel mogelyk, die in het toekoomende poogen te myden, schreef hij op 27 augustus 1696 aan zijn Haagse leermeester. Deze heeft veel tijd nodig gehad om zich door het stellig dikke pak heen te worstelen: de kopie van Vollenhoves brief aan Moonen, bewaard op de versozijde van Moonens zojuist genoemde schrijven, laat zien dat Vollenhove eerst op 11 mei 1697 heeft gereageerd (waarbij hij Moonen vraagt hoe deze zich voorstelt de vracht papieren weer in | |
[pagina 22]
| |
Deventer te krijgen!): Met myne eige zaakjes altyt genoeg beladen, heb ik tot andere niet veel tyts over, waarom dit te langsamer Uwe Eerw. ter hant komt. Maar het vermaak, in uwe gedichten, vol geest en kunst, geschept, is oorzaak, dat ik die lezende en herlezende, ook naawkeurig gelet heb, of ergens iet mogt gevonden worden, waarin myns dunkens de dichter zich niet alsins gelyk waar. Door Uwe Eerw. begeerte dan opgewekt en gemoedigt, heb ik hier en daar enige aanmerkingen en verscheidenheit van woorden by aangetekent; die zo veel zullen gelden, als ze by Uw Eerw. waardig geacht zullen worden. Immers [in alle geval] vertrouwe ik, dat 'er iet zal onder zyn, 't welk Uwe Eerw. kan dienen. Er is nóg een illustratie van de nauwe band die tussen de beide predikanten bestond. Achterin het vermelde exemplaar van Nylöe's Aanleiding (UB Amsterdam 6 F 1) zijn -Van Selm (1984) heeft er al op gewezen- enkele beschreven vellen bijgebonden: (1) 19 bladzijdes met ‘Vragen aan den Here J. van Vondel voorgestelt. Hoe te noemen in goet Nederduitsch?’, (2) 9 bladzijdes met ‘Taalgebreken, of verkeerde navolgingen der Hebreewsche, Grieksche, of Latynsche tale, of spreekwyzen, die men met reden mogt schuwen, of verdenken’, en (3) 1 bladzijde met grafoniemen: ‘Woorden, die eveneens [op dezelfde wijze] te schryven, verscheide zaken betekenen, tot bewys, dat men, om het onderscheit der betekeninge te melden, geen verscheide spelling met ydele [nutteloze] naawgezetheit behoeft te gebruiken’. De tekst met de ‘Vragen’ etc. vertoont grote overeenkomst met ‘Vragen aan den here J. v. Vondel voorgestelt. Hoe te noemen in goet Nederduitsch?’, een handschrift van Arnold Moonen dat bewaard wordt in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek (sign. I B 4) en dat door Van Lennep (1869: 9-24) is uitgegeven (Schaars 1988: 17-19). Het laat zich aanzien dat we hier te maken hebben met een lijst met taalkundige vragenGa naar voetnoot(1) die Vollenhove -want aan handschrift en spelling te zien beschreef hij deze bladen- aan Vondel tijdens één of meer ontmoetingen heeft gesteldGa naar voetnoot(2): door middel van onderstrepingen, doorhalingen en notities (vooral ook in de marge) zijn Vondels antwoorden genoteerd. Deze tekst moet dus van vóór 5 februari 1679 dateren, de dag van Vondels overlijden. Aangenomen mag worden dat Moonen van Vollenhoves kladschrift een afschrift heeft genomen of heeft laten nemen (Van Selm 1984). Wellicht doelde hij op deze tekst toen hij Vollenhove op 23 oktober 1698 schreef: Ik wenschte, kon het U. Eerw. Zoon wachten [verzorgen], tot dit werk wel het behulp Uwer aenmerkingen, door zyne E. afgeschreven. Een jaar later was het nog niet zo ver: in een brief van 29 oktober 1699 luidt het: verlange ik naer Uwe Waerneemingen over onze tael, en hoope die, zoo zy afgeschreven zyn, aenstaenden Zaterdagh te ontfangen. Korte tijd later lijkt het verlangde hem te hebben bereikt: op 15 februari 1700 schrijft hij tenminste: Voor alle de gezondene Aenmerkingen op onze tael blyve ik Uwe Eerw. dankbaer, en zal ’er my naer vermogen van dienen. Maar zekerheid dat Moonens woorden betrekking hebben op de tekst met Vondelaantekeningen, is er niet. Wat bij vergelijking van Vollenhoves en Moonens tekst van de ‘Vragen’ opvalt, is dat Moonen beknopter is dan Vollenhove. Dit komt doordat Moonens versie díe regels uit Vollenhoves tekst niet bevat, waar geen antwoord van Vondel is genoteerd, ofwel omdat deze geen antwoord op de betreffende | |
[pagina 23]
| |
vraag gegeven heeft ofwel omdat Vollenhove de vraag niet heeft gesteld dan wel het antwoord niet heeft opgenomen. Zo zijn vooral op de vijf laatste bladzijdes van Vollenhoves ‘Vragen’ geen antwoorden te vinden -kwamen Vollenhove en Vondel aan deze kwesties niet meer toe?-, en de tekst ervan ontbreekt bij Moonen. Ook de tekst met ‘Taalgebreken’ heeft Moonen onder ogen gehad: in zijn hand resten eveneens ‘Taalgebreken, of verkeerde navolgingen der Hebreewsche, Grieksche, of Latynsche tale, of spreekwyzen, die men met reden mogt schuwen, of verdenken’ in hs UBA I B 4 (niet uitgegeven in Van Lennep 1869). Het lijkt me dat Moonen om deze tekst verzocht toen hij in zijn brief van 15 februari 1700 met betrekking tot een voorgelegde kwestie schreef: Ik wil hier op garen Uw bondigh en gegrontvest onderwys verwachten, en met eenen, kan het zonder veel moeite geschieden, de Hebreeusche, Grieksche, en Latynsche spreekwyzen [manieren van zeggen], die in onze taele door Uwe Eerw. aengemerkt zyn. Van de acht pagina's tekst van Vollenhove bevat Moonens handschrift slechts de eerste anderhalve: ik neem aan omdat ook Vollenhove op het moment van toezending nog niet verder was gekomen. In Vollenhoves ‘Taalgebreken’ wordt verschillende malen verwezen naar Vondel, zoals met ‘Uit Vondels mont heb ik weleer dit aangetekent’. Deze opmerking, geplaatst bij een aantal notities die in de ‘Vragen’ tot dezelfde vaststellingen leidden, laat zien dat de ‘Taalgebreken’ van dezelfde schrijver zijn als de ‘Vragen’. Uit het feit dat in dezelfde ‘Taalgebreken’ verwezen wordt naar ‘Monen, ook in zyne Spraakkunst’, blijkt dat deze ‘Taalgebreken’ zeker voor een gedeelte zijn genoteerd na de verschijning van Moonens langverwachte Nederduitsche spraekkunst in 1706Ga naar voetnoot(1), waarin Vollenhove door Moonen ‘het doorluchtigste sieraet der kerkredenaeren en dichteren onzer eeuwe’ is genoemd (ald. *5v). |
|