Europa buitengaats (2 delen)
(2002)–Theo D'haen– Auteursrechtelijk beschermdKoloniale en postkoloniale literaturen in Europese talen
[pagina 299]
| |
28 De veeltalige chicanoliteratuur
| |
[pagina 300]
| |
(1542), of met een Spaanse grammatica uit 1569, om daarmee nog eens extra te benadrukken dat hun cultuur verder terugvoert dan die van de Angelsaksische nieuwkomers. Dat geldt in het bijzonder voor de Historia de la Nueva México (De geschiedenis van het Nieuw Mexico) uit 1610, van Gaspar Pérez de Villagrá. Dit historische werk, een episch gedicht bestaande uit 34 Vergiliaanse zangen, is lang verontachtzaamd, maar wordt heden ten dage meer en meer gezien als het epos waarmee de literatuur van Noord-Amerika een aanvang neemt. De chicano's zijn trots op dit Spaanse verleden, ook al hebben zij zelf vaak meer indiaans dan Spaans bloed in hun aderen, en ook al spreken velen van hen tegenwoordig beter Engels dan Spaans. Afgezien van kronieken, reisverslagen en diverse vormen van orale literatuur wordt er in die begintijd ook theater gemaakt in die streken. Verschillende teksten van die drama's, maar vooral veel teksten van ‘corridos’ (gezongen balladen met van die typisch Mexicaanse lange uithalen) zijn bewaard gebleven. Zo rond 1600 beginnen de Spanjaarden vanuit Mexico-Stad, de hoofdstad van het onderkoninkrijk Nieuw Spanje, een steeds groter gebied in het huidige zuiden van de Verenigde Staten te kerstenen en te koloniseren. Gezegd moet worden dat deze kolonisatie, op enkele missieposten en handelsroutes na, niet veel voorstelde. Er woonden rond 1800 ongeveer 80.000 Spaanssprekenden in een gebied dat op geen enkele manier een eenheid vormde. Steeds meer Engelstalige immigranten begonnen hun stempel op het land te drukken. Toch was aan het eind van de achttiende eeuw, toen Spanje Lousiana overgenomen had van de Fransen, nagenoeg het hele gebied ten westen van de Mississippi in handen van de Spanjaarden. Lang zou deze Spaanse overheersing overigens niet duren. Lousiana werd al gauw weer Frans, om vervolgens onafhankelijk te worden. In 1819 sloot Florida zich aan bij de Verenigde Staten. En toen twee jaar later ook Mexico onafhankelijk werd, was de rol van Spanje in dit gebied nagenoeg uitgespeeld. In 1898, toen de Verenigde Staten via het Verdrag van Parijs de Spanjaarden definitief uit het Caraïbisch gebied verdreven, begon ook de toeloop van twee nieuwe Spaanstalige bevolkingsgroepen. In de eerste plaats zijn dit de Porto Ricanen, die immers vanaf die datum als Vrij Geassocieerde Staat tot de Verenigde Staten zijn gaan behoren. Inmiddels zijn tweeënhalf miljoen van de totaal zes miljoen Porto Ricanen woonachtig in de Verenigde Staten; met name in New York en onmiddellijke omgeving. De veelal Engelstalige literatuur van deze ‘Nuyoricans’ is met de jaren sterk gaan verschillen van de (veelal) Spaanstalige literatuur van hen die op Porto Rico achterbleven, maar een gemeenschappelijk kenmerk blijft het zoeken naar de gezamenlijke culturele tradities en naar de oorzaken en gevolgen van de kloof die ondanks alles tussen beide bevolkingsgroepen is ontstaan. Iets soortgelijks valt waar te nemen met betrek- | |
[pagina 301]
| |
king tot de Cubanen, ook al werd Cuba officieel in 1902 een onafhankelijke staat, en ook al had de sedert 1959 in diverse golven toegenomen emigratie naar de Verenigde Staten andere oorzaken. Wat betreft de literatuur van deze bevolkingsgroep, die zich concentreert in Miami en momenteel ruim een miljoen personen telt, zou in ieder geval een onderscheid gemaakt moeten worden tussen Cubaanse bannelingen en Cubaans-Amerikanen. De eerstgenoemden maken deel uit van een trieste traditie, die overigens al rond 1800 was ontstaan. Slechts de Cubaans-Amerikanen zijn als hispanics te beschouwen. Hun verhouding tot het moederland is uiteraard anders dan die van de meeste bannelingen, maar ook nogal verschillend van die van Porto Ricanen en chicano's. Juist vanwege het feit dat de literatuur van Cubanen, Porto Ricanen en chicano's voortkomt uit zo uiteenlopende culturele, raciale, historische, geografische en politieke achtergronden, wil ik mij in dit inleidend overzicht beperken tot één groep, en wel verreweg de talrijkste, namelijk die van de chicano's. Sommigen zullen zich afvragen of de Spaanstalige literatuur van ontdekkingsreizigers en priesters of van recente Mexicaanse immigranten wel tot de chicano-literatuur gerekend moet worden, terwijl anderen zich af zullen vragen of Engelstalige auteurs, die ‘toevallig’ van chicanoafkomst zijn, niet tot de Amerikaanse literatuur behoren. In dit artikel wil ik dat probleem, dat vooral in theorie interessant is, ondervangen door al die auteurs van Mexicaanse komaf als chicano-auteurs te beschouwen (of zij nu in het Spaans, in het Engels of in mengvormen daarvan publiceren) die in de Verenigde Staten woonachtig zijn (geweest). Dat zij daarnaast ook tot de Amerikaanse, en soms ook tot de Mexicaanse of zelfs de Spaans-Amerikaanse literatuur kunnen behoren, is een logisch gevolg van deze stellingname. Ervan uitgaande dus dat er regionale dan wel nationale literaturen bestaan, is echter wél de vraag interessant waaraan de chicanoliteratuur haar identiteit ontleent. Volgens mij is dat aan haar status van een hybride, of eigenlijk een eclectische literatuur, die gevoed wordt door de twee haar omringende hegemonische grootheden: de Spaans-indiaanse cultuur en de Anglo-Amerikaanse cultuur. Het is juist die status die de chicano-literatuur haar eigen, vaak expliciet ideologisch gekleurd karakter geeft. Een reden om andere etnische literaturen te bestuderen als apart onderdeel van, bijvoorbeeld de Amerikaanse literatuur, is volgens Ramón Saldívar het gegeven dat de meesterwerken van de dominante (Amerikaanse) literaire cultuur de dialogische ontkenningen zijn van de door de hegemonische cultuur niet gesanctioneerde marginale teksten: As the silenced voices of opposition, these other marginal texts serve to highlight the ideological background of the traditional canon, to bring to the surface that repressed formation that Jameson has called the ‘political unconscious’. (Saldívar, Ramón 1991, 17) | |
[pagina 302]
| |
Hoewel dat erg voor de hand zou liggen, kan in wat nu volgt helaas nauwelijks verder op de relatie tussen dominante en marginale literaturen worden ingegaan. Laten we het in dit artikel verschafte overzicht maar als een aanzet daartoe zien. In ieder geval is het zo dat auteurs die behoren tot de vele etnische minderheden in de Verenigde Staten zelden deel uitmaken van de literaire canon van dat land. Dat kan simpelweg met een gebrek aan kwaliteit te maken hebben (hoe relatief dat begrip ook is), maar even vaak spelen ook andere (post) koloniale factoren een rol. Zelfs wanneer goedbedoelende literatuurprofessoren de aandacht vragen voor de bestudering van niet door de hegemonische cultuur gesanctioneerde marginale teksten, is dat het geval. In het kielzog van deze professoren verschijnen dan al gauw ook andere pleitbezorgers van zogenaamd onderdrukte literaturen. In een poging zich te ontdoen van een al dan niet verdiend schuldcomplex stellen zij vervolgens, met behulp van politiek uiterst correcte solidariteitsfondsen, prijzen en beurzen, allerlei auteurs voor als representant van een typische minderheid. Zo doet zich voor deze auteurs de afhankelijkheidstheorie gelden, die niet alleen afhankelijkheid impliceert van de voormalige kolonisator (nu de goedbedoelende propagandist), maar ook van de gekoloniseerde zelf. Veel gekleurde auteurs, en zelfs zij die uiteindelijk tot de mainstream zijn gaan behoren, beschouwen het zoeken naar de eigen wortels en naar een eigen identiteit immers als een noodzakelijk element in hun teksten; noodzakelijk niet alleen om zo te ontsnappen aan het collectieve geheugenverlies dat volgens Memmi (1985, 122) gekoloniseerde volkeren bedreigt, maar ook noodzakelijk vanwege het exotische verwachtingspatroon van hun uitgevers en hun lezerspubliek. Hun wortels worden, als het ware, hun handelswaar. Het gevolg van deze vorm van marketing en/of autocensuur is dan ook dat daarmee de bestaande vooroordelen ten opzichte van de minderheidsliteraturen weer eens bevestigd worden. En dat betekent dan weer, volgens bovengenoemde Saldívar, dat het proberen te herschrijven van de Amerikaanse literatuur als één groot, gekleurd geheel, brekend met de bestaande ideologische ‘consensus’ en zoekend naar een nieuwe integratieve ‘dissensus’, nog een lange moeizame weg zal zijn, | |
De geboorte van een nieuwe literatuur (1821-1910)Aardig is het te bedenken dat Mexico, toen het in 1821 onafhankelijk werd, tweemaal zo groot was als heden ten dage. De afbrokkeling van de nieuwe staat begon in 1836, toen de Engelse Texanen, onder leiding van de legendarische Sam Houston, in opstand kwamen tegen de Mexicanen | |
[pagina 303]
| |
en de onafhankelijke staat Texas uitriepen. Tot op dat moment was de verhouding tussen de jonge Verenigde Staten en het nog jongere Mexico vrij goed. Mexico had zijn grondwet gemodelleerd naar het progressieve voorbeeld van de noorderbuur, en als onafhankelijke staat had het meer te duchten van de naar expansie strevende Europese staten dan van de Verenigde Staten. De Verenigde Staten hadden Mexico gesteund in zijn strijd tegen de Spanjaarden. De nieuwe machthebbers in Mexico, veelal grootgrondbezitters van Spaanse komaf, konden het uitstekend vinden met de boeren en plantage-eigenaren aan de andere kant van de grens. In 1823 hadden de Verenigde Staten echter de zogenoemde Monroe-doctrine ontworpen. Volgens die doctrine was ‘Amerika voor de Amerikanen’ en mochten de Europese landen zich niet bemoeien met de nieuwe onafhankelijke republieken. Dit leek allemaal mooi, maar toen in 1846 de Verenigde Staten de staat Texas annexeerden, vielen de Mexicanen de schellen van de ogen. Met een ronkende oorlogsverklaring van de strijdlustige en conservatieve generaal Santa Anna kwam aan de kortstondige idylle tussen beide landen een wreed einde. De Mexicanen werden verslagen en de oprukkende Amerikaanse troepen wisten zelfs Mexico-Stad in te nemen. In 1848 werd met het beroemde Verdrag van Guadeloupe de vrede getekend. Hoewel de ‘All-Mexico-Movement’ graag heel Mexico had ingenomen, wordt afgesproken dat de Verenigde Staten genoegen nemen met een gebied ter grootte van twee miljoen vierkante kilometer. Dit gebied omvat de staten Californië, New Mexico en grote delen van de aangrenzende staten. Ook al betaalden de Verenigde Staten de aanzienlijke som van vijftien miljoen dollar voor die zuidwestelijke staten, en ook al namen zij de buitenlandse schulden van Mexico over, toch zou men vanaf nu elkaar als vijanden zien. Vooral op de oude handelsroutes, onder andere naar Santa Fe en naar San Antonio, vonden met de regelmaat van de klok overvallen plaats op postkoetsen, en in de grensstreken zou het sociaal banditisme een periode van grote bloei beleven. Ongeregelde Mexicaanse legertjes staken al plunderend de nieuwe grens over, zodat het leek of het nooit weer goed zou komen tussen beide landen. Sedertdien gold voor de Mexicanen nog slechts de bekende uitspraak van generaal Porfirio Díaz: ‘Arm Mexico, zo ver van God en zo dicht bij de Verenigde Staten.’ Bij het genoemde Verdrag van Guadeloupe was ook afgesproken dat de Verenigde Staten de Mexicaanse staatsburgers uit de zuidwestelijke staten zouden laten kiezen tussen blijven in de Verenigde Staten of verhuizen naar Mexico. Zij die in de Verenigde Staten verkozen te blijven, mochten hun taal, cultuur, godsdienst en bezittingen behouden. Gedurende het Mexicaanse bewind (1821-1848) veranderde er op literair gebied niet zo gek veel. De literaire productie nam toe noch af. De corrido's bleven verreweg de belangrijkste (orale) uitingsvorm van de chicano-bevolking. Een der merkwaardigste werken uit die periode is | |
[pagina 304]
| |
mischien nog wel het anonieme historische drama Los Tejanos (De Texanen), dat in 1846 in het huidige New Mexico werd opgevoerd, en dat de mislukte invasie van 1841 beschrijft van dat gebied, door een goed uitgeruste militaire eenheid vanuit de Republiek Texas. Vanaf 1848 echter zouden de literaire activiteiten een hoge vlucht nemen, hetgeen niet in de laatste plaats te danken was aan de beschikbaarheid van drukpersen. Vooral in Spaanstalige kranten en in vlugschriften werden tal van gedichten, corrido's en korte verhalen gepubliceerd, waarin de auteurs hun best deden de eigen identiteit van de bevolking te benadrukken. Zo is er de journalist Francisco P. Ramírez, een der grote voorlopers van de chicanobeweging, die in zijn Californische weekblad El Clamor Público bij voortduring opkomt voor de rechten van hispanics, vrouwen, negerslaven en voor mensenrechten in het algemeen. Ramírez ziet als een der eersten de noodzaak in om Engels te leren, ook al gaat het dreigend verlies van het Spaans hem na aan het hart. In soortgelijke bewoordingen laat de dichter Jesús María Alarid zich uit in een gedicht dat eindigt met de volgende woorden: Het is in ieders belang,
dat het Engels en het Spaans
niet strijden om d'eerste rang:
ons land is Amerikaans.
(Leal 1994, 72)
Een interessante, in het Engels geschreven roman uit deze periode is The Squatter and the Don. Descriptive of Contemporary Occurrencies in California (1885) van María Amparo Ruiz de Burton. Het is een der weinige bewaard gebleven, door vrouwen geschreven romans, en misschien zelfs de eerste echte chicano-roman. Het thema handelt over de inbezitneming van land door de oprukkende Angelsaksische kolonisten en over de daarmee gepaard gaande verdwijning van de traditionele landbezittende klasse in Californië. Bekende novellen uit deze periode zijn El hijo de la tempestad (Kind van de storm) en Tras la tormenta la calma (Stilte na de storm) van Eusebio Chacón, uit New Mexico. Deze novellen, beide uit 1892, zijn nogal traditioneel qua opzet en behandelen respectievelijk populaire, romantische thema's in die tijd als sociaal banditisme en de strijd tussen twee mannelijke rivalen om een vrouw. Vooral het sociaal banditisme was populair getuige de talloze romans en corrido's over heroïsche ‘bandidos’ als Joaquín Murieta en Tiburcio Vázquez (in Californië), Juan Cortina en Gregorio Cortez (in Texas) en Vicente Silva en Billy the Kid (in New Mexico). | |
[pagina 305]
| |
De kinderjaren (1910-1959)Na 1898, en vooral na de Eerste Wereldoorlog, toen de Verenigde Staten de belangrijkste investeerder werden in de omringende landen, begon haar economische, militaire en politieke macht sterk te groeien. Dit had mede tot gevolg dat de immigratiestroom uit landen als Mexico enorm toenam. Deze toestroom werd nog eens versterkt door toedoen van de Mexicaanse revolutie (1910-1917), toen tienduizenden Mexicanen het strijdgewoel ontvluchtten. Hieraan kwam pas een eind toen zich in de jaren twintig de eerste gevolgen van de economische crisis deden gevoelen. Vooral na de beurskrach van 1929 neemt de rassenhaat in het zuiden van de Verenigde Staten toe en wordt het plan gelanceerd om 1 miljoen Mexicanen te repatriëren. Aangezien slechts 6 procent van de Mexicanen zich had laten naturaliseren tot Amerikaans staatsburger, leverde dit voor de Verenigde Staten nauwelijks problemen op. In korte tijd werden 400.000 Mexicanen gerepatrieerd. De chicano's die een arbeidscontract hadden en dus tijdelijk konden blijven, dienden dat nu voor de helft van het normale salaris te doen. Anders dan afgesproken moesten de chicanokinderen plotseling naar Engelstalige scholen, hetgeen tal van problemen opleverde. Een gevolg van deze veranderde houding was dat de chicano's zich gingen organiseren en zich meer dan voorheen als groep presenteerden. Vooral in de jaren dertig begonnen zij zich ook politiek te organiseren. Zo werd in Texas ‘The League of Latin American Citizens’ (lulac) opgericht. Deze en andere vakbondachtige organisaties zouden in de komende decennia duchtig van zich doen spreken. Tal van stakingen werden geleid door chicano's, hetgeen hun in bepaalde kringen een zeker prestige opleverde. De grote verandering kwam echter pas tijdens en na de Tweede Wereldoorlog. Verhoudingsgewijs trokken toen veel chicanomanschappen - ongeveer 300.000 soldaten - naar het front. Zij die terugkeerden van de Europese slagvelden werden op den duur niet alleen gerespecteerde Amerikaanse staatsburgers, ook kregen velen van hen als oorlogsveteranen allerlei faciliteiten. Zo konden zij vrij gemakkelijk leningen afsluiten om bijvoorbeeld café's, bars en eethuisjes op te zetten. Veel oud-soldaten deden dat en gingen aldus deel uitmaken van de grote Amerikaanse middenklasse. Tijdens diezelfde Tweede Wereldoorlog waren ook veel chicana's deel uit gaan maken van het arbeidsproces, hetgeen niet alleen een enorme verandering betekende voor het traditionele leefpatroon, maar ook de economische positie van de chicano-bevolking versterkte. De groei van een nieuwe bewustwording werd nog eens versterkt door de gebeurtenissen in Los Angeles in 1943, waar de ‘Zoot Suit riots’ uitbraken. Dit waren straatgevechten tussen Amerikaanse soldaten, die verscheept gingen worden naar de Europese slachtvelden, en jonge chicano's die met hun wijde pakken, vetkuiven en vreemde muzikale voorkeu- | |
[pagina 306]
| |
ren blijkbaar agressie opwekten. Aldus raakten deze outcasts ervan doordrongen dat patriottisme en antidiscriminatie niet altijd hand in hand gaan, en zouden zij met hun tegendraadse jongerencultuur prototypen worden van het modebeeld in de jaren vijftig. Het was deze generatie die voorzichtig begon de chicano-literatuur een eigen gezicht te geven en die als leermeester op zou treden voor een nieuwe, jongere generatie die de in de jaren zestig geboden ruimte ten volle zou benutten. Gedurende de periode van de Mexicaanse revolutie zag het er echter nog niet zo veelbelovend uit voor de chicano-literatuur. Debet hieraan waren twee nogal uiteenlopende factoren, die op den duur echter eenzelfde heilzame uitwerking zouden hebben. In de eerste plaats waren er de vele Mexicanen, onder wie ook intellectuelen en schrijvers, die zich in de Verenigde Staten vestigden. Hoewel zij een belangrijke rol vervulden ter verbetering van het journalistieke en culturele klimaat, bleven zij als schrijvers toch vooral representanten van de Mexicaanse literatuur. Bekende auteurs als Martín Luis Guzmán, Mariano Azuela en José Vasconcelos zijn ondanks een langdurig verblijf in de Verenigde Staten nooit als Amerikaanse schrijvers beschouwd.Ga naar eind3 Dat wilden ze zelf overigens ook niet: volgens hen zouden de Spaanstaligen in de Verenigde Staten zich niet moeten assimileren, maar juist de banden met het moederland Mexico aan moeten halen. Zo introduceerde Vasconcelos de term ‘pochos’ om de overlopers naar de Amerikaanse zaak aan te duiden. Lange tijd zou deze term dan ook, en met name in Californië, als scheldnaam voor de Mexicaanse Amerikanen gebezigd worden. Een verbastering van deze term is het scheldwoord ‘pachucos’, dat onder andere door Octavio Paz gebezigd zou worden in een bekend essay over de chicano-jongerencultuur (Paz 1975, 9-29; Villanueva 1980, 11-22). In de tweede plaats stonden er in de jaren twintig en dertig grote Amerikaanse auteurs op als Dos Passos en Steinbeck, die met hun sociale, regionale thematiek en hun vernieuwende schrijfwijze het werk van de chicanoauteurs volledig in de schaduw stelden. Zo ontstond er langzamerhand een tweespalt tussen de enkeling die in het Spaans bleef publiceren en de meerderheid die in het Engels ging schrijven. Positief was echter de voorbeeldfunctie die uitging van zowel hun Spaanstalige als hun Engelstalige collega's. Hoewel steeds meer in de minderheid, zijn er uit deze periode ook enige interessante Spaanstalige boeken te noemen. Het bekendst is Las aventuras de Don Chipote o cuando los pericos mamen (De avonturen van Don Chipote of wanneer de papegaaien hun jongen zogen) uit 1928. De auteur, Daniel Villegas, een Mexicaans journalist en balling, beschrijft in deze roman op bijtende, maar ook humoristische wijze de manier waarop veel Mexicanen in de Verenigde Staten behandeld worden, om tot de conclusie te komen dat het beter is in Mexico om te komen van honger en | |
[pagina 307]
| |
ellende, dan in de Verenigde Staten te leven als slachtoffer van vernedering en uitbuiting. Ondanks de onmiskenbare zwart-wittekening is deze roman, die opgezet is als echte schelmenroman met de daarbij behorende ingrediënten van honger, humor en moraal, zeker geslaagd te noemen (Hermans 1995a, 23-30). Enigszins vergelijkbaar, hoewel geen roman, is Crónicas diabólicas (1916-1926) (Duivelse kronieken) van de Mexicaanse journalist Jorge Ulica. Het boek bestaat uit een soort columns die opgezet zijn als satirische zedenschilderingen van zowel Mexicanen als Amerikanen. Pas in 1982 verscheen een selectie van deze krantencolumns uit de jaren tien en twintig in boekvorm, in een editie verzorgd door Juan Rodríguez. Het boek ademt een aangename frisheid uit die zeker ook de lezers van destijds niet ontgaan zal zijn. Het gebruik van korte, humoristische prozastukjes komt zeer frequent voor in de chicano-literatuur: denk maar aan auteurs als Hinojosa en Cisneros, die hieronder behandeld zullen worden. Wat betreft de Engelstalige productie van chicano-auteurs in de periode 1910-1959 kan, zonder enige vorm van geringschatting, gesteld worden dat deze teksten geen esthetische verrijking betekenden voor de Amerikaanse literatuur, ook al vervulden zij een belangrijke rol bij de bewustwording van komende generaties, en ook al vervulden ze als zodanig de eerder door Saldívar beschreven functie van een dialogische ontkenning van de hegemonische cultuur. | |
De rebelse jaren (1959-1980)Het gevolg van de sedert de Tweede Wereldoorlog op gang gekomen ontwikkelingen was dat er langzamerhand een nieuwe chicano-generatie was ontstaan, die zich niet klakkeloos meer aanpaste aan de Angelsaksische normen, maar die zichzelf zag als homogene groep met historische banden en rechten. Vooral door toedoen van vakbonds- en studentenacties groeide er rond 1965 een sterk politiek getinte beweging. Deze beweging wist bij tal van marsen en stakingsacties steeds grotere groepen mensen te mobiliseren. En zo ontstond in de jaren zestig, naar analogie van de Black Power en van de Student Power, een krachtige Brown Power- beweging. Het was in deze periode dat het scheldwoord ‘chicano’ veranderde in een geuzennaam. De gebroeders Kennedy waren de eersten die de chicano's als electorale macht ontdekten. In tal van corrido's worden de Kennedy's dan ook bezongen als helden en als vrienden van de chicano-beweging. De plotselinge dood van John Kennedy wordt in een hele reeks corrido's gememoreerd als een dramatisch verlies voor de chicano-bevolking, zoals uit onderstaand fragment moge blijken: | |
[pagina 308]
| |
Ik ga voor u zingen een triest verhaal,
het gebeurde op een heuglijk moment,
hij was jong nog, zo edel en loyaal,
Amerika verloor een President.Ga naar eind4
In de naoorlogse jaren van ongebreidelde economische groei was de immigratie enorm toegenomen. Tussen 1940 en 1964 was het zogeheten ‘bracero-program’ van kracht geweest, dat de immigratie van vijf miljoen Mexicaanse arbeidskrachten (‘braceros’) mogelijk had gemaakt. De jaren zestig en zeventig vormen dan ook het hoogtepunt van de chicano-beweging. Een der spraakmakendste boeken uit deze wederopstanding van de chicano-cultuur is Pocho (1959) van José Antonio Villarreal. Aanvankelijk onopgemerkt, zou deze Engelstalige roman in de jaren zeventig herdruk op herdruk beleven. Zoals de titel al aangeeft gaat de roman over een jonge Mexicaanse Amerikaan die leeft tussen twee culturen. De kracht van de ietwat voorspelbare verhaaldraad is gelegen in de aanstekelijke rebellie en vooral in het open einde: de jongeman, gevangen tussen de overgeleverde patriarchale waarden van de heroïsche Mexicaanse revolutie en de verlokkelijke waarden van de American dream, lijkt uiteindelijk te kiezen voor assimilatie. Maar ofschoon hij breekt met de oude Mexicaanse waarden, is hij ook uiterst kritisch jegens de Amerikaanse consumptiemaatschappij, zodat de roman voor meerdere interpretaties vatbaar blijft. Het multidimensionale van de complexe hoofdfiguur ligt overigens al in zijn naam besloten: Richard rubio (rubio = blond). Een roman die ook pas in de jaren zeventig grote bekendheid zou krijgen, is City of Night (1963) van John Rechy. Doordat deze roman nu eens niet ging over etniciteit en over Mexicaanse culturele waarden, maar over de zoektocht naar de grenzen van persoonlijke identiteit en homoseksualiteit, werd hij door sommige traditionele critici niet eens als een echte chicano-roman beschouwd. Het taboe op homoseksualiteit woog voor hen blijkbaar zwaarder dan de etnische verbondenheid. ‘Rebels without a cause’ hoorden er gewoon niet bij. In het kielzog van de Latijns-Amerikaanse ‘boom’ zou de chicanoroman in de jaren zeventig een kleine bloeiperiode meemaken, waarbij drie schrijvers met kop en schouders boven de rest uitstaken. Bedoeld worden Rudolfo Anaya, die in het Engels publiceert, Tomás Rivera, die in het Spaans schreef, en Rolando Hinojosa, die zich van beide talen bedient. Rudolfo Anaya is auteur van de bestseller Bless me, Ultima (1972), een roman die ons verplaatst in de belevingswereld van een jongetje in New Mexico, dat door toedoen van de genezeres Ultima het geloof in de kerk verliest en daarmee gewonnen wordt voor de spiritualiteit van de indiaanse magie. Dit fantastische element zal ook latere romans van | |
[pagina 309]
| |
Anaya kenmerken. Tomás Rivera publiceert met ... Y no se lo tragó la tierra (...en de aarde verslond hem niet, 1971) een soort bildungsroman. Het is opnieuw een jongen die in een aantal korte sketches zijn groei naar volwassenheid beschrijft. De pijnlijke episodes hebben hem gemaakt tot wat hij nu is: een individu dat zich ervan bewust is deel uit te maken van een gemeenschap die, ondanks alles, een collectieve identiteit bezit. Rolando Hinojosa, ten slotte, is de briljantste van hen allen. In een serie romans, The Klail City Death Trip Series, die in 1972 startte met Estampas del Valle y otras obras (Verhaaltjes uit de Vallei en andere werken), verplaatst hij ons naar een utopische plek (als het ware het Macondo van García Márquez) en een utopische tijd. De plaats is Klail City, gelegen in Belken County, in het zuidoosten van Texas, waar de oorspronkelijk Spaanstalige bewoners zich in de loop der eeuwen steeds meer vermengd hebben met de ‘Anglo's’. De serie vormt een soort familiesaga waarin hele generaties een plaats vinden, maar steeds wordt duidelijker dat het verloren paradijs nooit teruggevonden zal worden. De tijd buiten de tekst (de geschiedenis van de streek en de Spaans-Mexicaanse folklore) staat voortdurend op gespannen voet met de tijd binnen de tekst (de verteltijd en de vertelde tijd), want nooit zal de tijd binnen de tekst, de fictie dus, de rijkdom aan familierelaties en orale tradities van vroeger afdoende kunnen weergeven. Naast deze sterauteurs dienen ook de magisch-realistische Ron Arias (in zekere zin zelfs een mainstreamauteur) en de in het Spaans publicerende Alejandro Morales, Miguel Méndez en Aristeo Brito genoemd te worden als voorlopers van de nieuwe literatuur die in de jaren tachtig het licht zou zien.Ga naar eind5 De door hen doorgevoerde experimenten met stijl maakten voor jongere schrijvers de weg vrij naar een schrijfwijze die beter paste bij de nieuwe, internationale trends. De poëzie in deze periode draagt nog alle kenmerken van protestliteratuur: het is ‘wij’ (onderdrukte, gekoloniseerde chicano's, zonder werk en zonder rechten) tegenover ‘zij’ (de blanke, rijke, koloniserende Engelssprekende heersende klasse). Bij zo veel ongelijkheid ligt het voor de hand dat men gaat zoeken naar zelfbevestiging, naar de band die bindt. De eigen culturele identiteit wordt gevonden in het gemeenschappelijke pre-Columbiaanse en Mexicaanse verleden; in de (mannelijke) helden uit de perioden van sociaal banditisme, Mexicaanse revolutie en vakbondsstrijd; in de bloedverwantschap van ‘la raza’ (het trotse chicano-ras) en van ‘Aztlán’ (de indiaanse benaming voor het voorvaderlijke thuisland in het zuidwesten van de Verenigde Staten); maar bovenal in de taal.Ga naar eind6 Of de auteurs nu in het Spaans of in het Engels schrijven, vaak is deze taal doorspekt met woorden uit de andere taal. Er ontstaat dan een soort ‘Spanglish’, met het bekende fenomeen van ‘code-switching’. Van woorden als ‘parquear’ (parkeren), ‘chopear’ (winkelen), ‘frisada’ (koelkast), ‘trubles’ (problemen) of ‘guayfa’ (vrouw) is vaak niet eens te | |
[pagina 310]
| |
zeggen of ze nu Engels of Spaans zijn. Het gebruik van dit soort verschijnselen geeft auteurs niet alleen de mogelijkheid om hun teksten wat meer kleur en authenticiteit te geven, ook kunnen zij op deze manier nieuwe woorden scheppen en, mede daardoor, de taal van binnenuit vernieuwen. In veel gedichten wordt bovendien het taalgebruik van de ‘barrio’ gebezigd, een Engels doorspekt met ‘caló’ (slang) en een mengeling van Spaanse en half-Spaanse woorden en uitdrukkingen. Zo speelt de dichter Alurista in twee opeenvolgende dichtregels met betekenis en klank van de woorden ‘raza’ en ‘raíz’ (wortel): ‘raza rise / raza raíz’. Het is heftige, getuigende poëzie met een recitatief, parlando-achtig karakter. Enige bekende namen van deze nieuwe, tweetalige poëzie zijn, behalve Alurista, Ricardo Sánchez, Raúl Salinas, Sergio Elizondo, José Montoya, Tino Villanueva en Rodolfo ‘Corky’ Gonzales. De toon werd gezet door laatstgenoemde met zijn lange, epische gedicht ‘I am Joaquín’ (1967), dat lang gezien werd als historisch manifest van de chicano-beweging. De vertellende hoofdfiguur Joaquín is de eerder genoemde ‘bandido’ Joaquín Murieta. Hij interpreteert de heldendaden uit de chicano-geschiedenis en roept vervolgens op tot solidariteit en verzet. Twee korte fragmenten hieruit: I am Joaquín
Lost in a world of confusion
Caught up in a whirl of a
gringo society, (...)
Here I stand
Poor in money
Arrogant with pride
Bold with Machismo
Rich in courage
and
Wealthy in spirit and faith.
De meester van de tweetalige poëzie is echter Alurista. In het gedicht ‘we've played cowboys’ uit de bundel Floricanto en Aztlán (Bloem-en-zang in Aztlán, 1967),Ga naar eind7 verbaast hij er zich over hoe chicano-kinderen indiaantje kunnen spelen met blanke kinderen, zonder de indiaans-Mexicaanse tradities te kennen van de trotse ‘charro's’ (ruiters) met hun vurige paarden: if we must
cowboys play
-con bigotes (met snorren)
y ojos negros;(en zwarte ogen)
| |
[pagina 311]
| |
negro pelo (zwart haar)
let them be
let them have the cheek bones
de firmeza y decisión (met de kracht en overtuiging)
of our caballeros tigres. (van onze tijgerruiters.)
Toch was het dezelfde Alurista die in de jaren zeventig een der voorstanders werd van een grondige vernieuwing van de chicano-poëzie; een vernieuwing waarbij het getuigeniskarakter op de tweede plaats kwam te staan en het experiment niet langer werd geschuwd. Belangrijk voor deze ontwikkeling zijn de tijdschriften El Grito (De schreeuw, 1967-1974) en Aztlán (1970) geweest, en bovenal de directie van uitgeverij ‘Quinto Sol’ (De vijfde zon). Drie belangrijke auteurs die in deze nieuwe trant een persoonlijker en meer verinnerlijkte poëzie schrijven, zijn Alma Villanueva, Angela de Hoyos en Bernice Zamora. Daarnaast dient nog genoemd te worden Lucha Corpi, een der weinige dichteressen die hoofdzakelijk in het Spaans schrijft. Hun poëzie is een pleidooi voor de rechten van de vrouw, maar waar de voorgangers belerend waren, zijn zij wat subtieler en doorbreken zij met een schijnbaar gemak de bestaande conventies op het gebied van gender, maar óók op het gebied van taal, stijl en registers. Het gebruik van intertekstualiteit is daarmee een der handelskenmerken van de nieuwe poëzie geworden. Evenals in de roman en vooral in de poëzie van de jaren zestig en zeventig, was in de toneelstukken van die decennia het fenomeen tweetaligheid een vast gegeven. Het ‘Teatro Campesino’ genoot hiermee vanaf het allereerste begin grote populariteit. Deze theatergroep, opgezet in 1965 en geleid door de latere filmmaker Luis Valdez, was aanvankelijk een groep die zich volledig identificeerde met de Mexicaanse ‘campesinos’, die als dagloners een miserabel bestaan leidden. Luis Valdez schreef korte stukken, sketches, waarvan de problematiek volledig was toegesneden op de dagelijkse problemen van de ‘campesinos’ en op de door de grote vakbondsman César Chávez geïnitieerde protestacties. Mettertijd werd de doelgroep van dit vormingswerkachtige theater wat verbreed en probeerde Valdez pre-Columbiaanse en Mexicaanse thema's en motieven te combineren met Brechtiaanse en andere agitprop-technieken. Valdez baseerde zich hierbij met name op de ‘commedia dell'arte’, het Spaanse ‘auto sacramental’ en de Mexicaanse ‘carpa’-tradities. Zo ontstonden de zogenoemde ‘actos’: korte stukken met een politiek geëngageerde inhoud en een min of meer avant-gardistische vormentaal. Maskers, verkleedpartijen, liedjes, taalspelletjes, allegorische figuren en humoristische typetjes behoorden tot de vaste ingrediënten. Een bekend voorbeeld uit deze periode is het als collectieve creatie opgezette, en sterk door de mayatradities geïnspireerde La carpa de los Rasquachis (De tent van de Rasquachis) uit | |
[pagina 312]
| |
1973. Het enorme succes van dit stuk bracht Valdez ertoe zich te richten tot een breder, Engelssprekend Amerikaans publiek. Een resultaat daarvan is het musicalachtige Zoot Suit (1977) over het leven in de ‘barrios’ (stadswijken waar veel chicano's woonden) ten tijde van de bovengenoemde ‘Zoot Suit riots’. Later zou hij hier ook een filmversie van maken (1981) en, min of meer in dezelfde lijn, ook La Bamba produceren (1987) over het tragische leven van de rock-'n-rollzanger Ritchie Valens. Hiermee was de doorbraak van Valdez naar het grote publiek definitief een feit, ook al zouden latere producties als het toneelstuk Bandido! (over het leven van de reeds eerder genoemde, legendarische Tiburcio Vázquez, 1992) en de film Frida y Diego (over het leven van het Mexicaanse schilderpaar Diego Rivera en Frida Kahlo) op tal van politieke en financiële problemen stuiten. De door Valdez ingeslagen weg in de richting van mainstream-auteur viel niet overal even goed. Theatergroepen als ‘El Teatro de la Esperanza’ (Het theater van de hoop), onder leiding van Jorge Huerta, wilden theater meer zien als kritische getuigenis. Zo is Guadalupe (1974) een als collectieve creatie geschreven, Brechtiaans stuk over problemen als drugs, prostitutie en werkeloosheid onder de chicano-bewoners van Guadeloupe. Het resultaat is een docudrama, waarin didactische elementen zich op speelse wijze vermengen met muzikale en humoristische elementen. Veel andere chicano-auteurs schreven destijds van dit soort politiek geëngageerde stukken, maar Guadalupe is een van de weinige werken, die ondanks alle mogelijke bedenkingen, een klassieker is geworden. | |
Op weg naar volwassenheid (1980-1995)Na het hoogtepunt van de chicano-beweging in de jaren zestig en zeventig, kondigde zich een nieuwe economische crisis aan en was er, vanwege de groeiende werkloosheid, geen behoefte aan nóg meer immigranten. Het gevolg was dat duizenden Mexicanen nu illegaal de grens overstaken door over prikkeldraadversperringen te klimmen of de grensrivier over te zwemmen. Deze laatste categorie wordt dan ook ‘wetbacks’ of ‘espaldas mojadas’ genoemd. In tal van boeken en films wordt het leven van deze ‘wetbacks’ beschreven. Vooral sedert 1982, toen de harde immigratiewetten van Simpson-Mazzoli-Rovino van kracht werden, is de situatie van de illegalen er niet gemakkelijker op geworden. De nafta, die per 1 januari 1994 werd opgericht, heeft voor wat betreft het grensgebied vooral gevolgen voor de ‘maquiladoras’, de goedkoop producerende assemblagefabrieken in het noorden van Mexico, en voor de 1,3 miljoen ‘aliens’ die jaarlijks de grens trachten over te komen. In beide gevallen dient de nafta ervoor om de massale toestroom van migranten enigszins | |
[pagina 313]
| |
in te dammen. Met name voor Californië geldt dat wie geen visum voor de Verenigde Staten heeft, plotseling een ‘indocumentado’ is geworden die naar believen de grens overgezet kan worden. Toch werken veel industriëlen die tijdelijk wat extra personeel nodig hebben, of landeigenaren die hun oogst moeten binnenhalen, samen met legale chicano's die tegen een fors handgeld hun illegale landgenoten via een sluiproute veilig over de grens leiden. Tegen een kleine fooi is de immigratiepolitie dan ook wel bereid zo nu en dan een oogje dicht te knijpen. Dat het gebrekkige Engels van de immigranten, gekoppeld aan het gebrekkige Spaans van de ‘migra’ (de immigratiepolitie), merkwaardige communicatiestoornissen kan opleveren, bewijst de volgende anekdote. Een Anglo-agent vraagt in zijn beste Spaans aan een ‘wetback’: ‘¿Dónde nació?’ (waar bent u geboren?). Maar de ‘wetback’, misleid door zijn zenuwen of door het zware accent van de agent, verstaat: ‘¿Dónde Ignacio?’ (waar is Ignacio?). Aangezien zijn vriend Ignacio zich even had teruggetrokken, antwoordt de ‘wetback’ dankbaar: ‘Atrás del mesquite’ (achter de bosjes). De agent, die dit natuurlijk niet verstaat, gaat onverdroten verder en vraagt in primitief Spaans of hij papieren heeft: ‘¿Tener papeles?’ De ‘wetback’ had zo veel vriendelijkheid niet verwacht en antwoordt ogenblikkelijk: ‘No señor, con piedras tiene’ (nee mijnheer, hij moet zich met stenen behelpen; West 1988, 37). Dit gebruikmaken van misverstanden en het door elkaar hanteren van verschillende linguïstische en culturele codes is, zoals wij eerder zagen, een van de opvallendste eigenschappen van de chicano-literatuur. Maar ook in andere kunstvormen is die mengvorm van indiaanse, Spaanse, Mexicaanse en Angelsaksische elementen zichtbaar. Zo wordt in de beeldende kunst de van de azteken geërfde traditie van de muurschilderingen vermengd met de graffitikunst, en zo wordt in de tex-mexmuziek de Mexicaanse corrido vermengd met rock of met country-and-western. De rap- en housemuziek wordt een postmoderne mix van Spaanstalige uitingen van protest en zwart Amerikaanse ritmes. Zo worden ook de beroemde ‘low riders’ - Amerikaanse sleeën uit bij voorkeur de jaren vijftig - opgekalefaterd met veel chroom en allerlei kitscherige kleuren, en worden motieven ontleend aan de Mexicaanse folklore. In de literatuur is het, zoals wij boven zagen, niet veel anders. In het algemeen kan de literatuur van de jaren tachtig en negentig als een voortzetting van die in de voorgaande periode worden gezien, maar wat betreft het politieke element zijn de scherpe kantjes er wat vanaf en is men de grote woorden van de jaren zestig gaan schuwen. Ook het voortdurend benadrukken van de eigen culturele identiteit - hoe noodzakelijk dit element voor velen ook was en is - gebeurt vanaf nu op een wat speelsere en natuurlijkere wijze. Verder is opvallend dat het radicale spel met tweetaligheid en het door elkaar hanteren van literaire en linguïstische codes een wat modernere | |
[pagina 314]
| |
invulling krijgen. Zoals we in wat volgt zullen zien, wordt het Engels de belangrijkste voertaal en richten de auteurs zich niet meer uìtsluitend tot het chicano-publiek. Onder de jongere literatoren van deze nieuwe generatie, vrijwel allen geboren na 1950, zijn opvallend veel vrouwen. Veel van de in de vorige periode genoemde mannelijke en vrouwelijke auteurs blijven uiteraard publiceren (Alurista, Alma Villanueva, Bernice Zamora, enzovoort), en ook zij zullen zich vernieuwen, maar in dit inleidend overzicht zal ik mij noodzakelijkerwijze beperken tot enige van de nieuwe, grote namen. Want ondanks het feit dat de bloeiperiode van de chicano-beweging misschien voorbij is, in de literatuur zou je kunnen spreken van een periode van grote bloei. Typerend voor de nieuwe houding in deze periode is het autobiografisch essay Hunger of Memory (1982) van Richard Rodriguez. Het is het verhaal van een jonge Mexicaan die opgroeit in de Verenigde Staten en die met de jaren totaal vervreemdt van zijn Spaanstalige omgeving. Het is eigenlijk een bildungsroman waarin de hoofdfiguur ervan overtuigd raakt dat de wens om te behoren tot de Amerikaanse middenklasse uiteindelijk zwaarder blijkt te wegen dan de behoefte om vast te houden aan de taal en cultuur van zijn naaste omgeving. Acculturatie betekent voor de hoofdfiguur dat het ‘private self’ (het Mexicaanse in hem) het wel af moet leggen tegen het ‘public self’ (het geassimileerd-Amerikaanse). Het boek werd aanvankelijk in militante chicano-kringen verguisd vanwege de ongezouten kritiek op de tegenstanders van assimilatie en integratie, terwijl het in rechts-liberale kringen werd aanbeden vanwege de realistische inside-visie op de Amerikaanse samenleving. Maar algauw werd het voor veel chicano's bespreekbaar en werd de auteur niet langer als een anti-chicano gezien. Zijn tweede boek, Days of Obligation (1992), onderstreept de juistheid van dat nieuwe inzicht. Het behandelt eigenlijk dezelfde thematiek, alhoewel het nu niet zozeer gaat om de pijnlijke breuk met het Mexicaanse verleden, maar veeleer om de speurtocht naar een onachterhaalbaar verleden. Vanuit het heden in de Verenigde Staten reist de ikfiguur door het verleden van ontdekkingsgeschiedenis en kolonisatie, en probeert hij in gesprek te raken met de cultuur van zijn voorouders. Net over de grens, in Tijuana, plaatst hij de Mexicaanse cultuur, die tragisch is maar ook uitbundig en gelukkig, tegenover de cultuur van de Verenigde Staten, die optimistisch is maar tegelijkertijd ook oppervlakkig en onpersoonlijk. Californië is een smeltkroes geworden, waarin niettemin de nu nog sterk aanwezige Spaanse en Aziatische leefpatronen, het op den duur af zullen moeten leggen tegen een onvermijdelijke assimilatie. In een barokke stijl, die reminiscenties oproept aan zowel García Márquez als aan de essayist Octavio Paz, vuurt de auteur dit soort denkbeelden op ons af, de lezer het gevoel gevend dat het nooit meer goed zal komen met de wereld. Toch is zijn zoektocht | |
[pagina 315]
| |
kenmerkend voor de nieuwe generatie schrijvers: de zekerheid die vroeger leek te bestaan over hoe het verder moest met de wereld is definitief verdwenen en vervangen door postmoderne twijfel en zelfanalyse. Als vrouwelijke pendant van de autobiografische ‘jongensboeken’ van Anaya en Rivera in de vorige periode, verschijnen nu boeken van auteurs als Sandra Cisneros, Cherríe Moraga, Ana Castillo en Denise Chávez, waarin de zolang onderbelichte ‘vergeten’ geschiedenis van opgroeiende vrouwen aan bod komt. Sandra Cisneros doet dit zeer treffend in haar eerste roman House on Mango Street (1983). Het is een fraai, poëtisch, ogenschijnlijk uiterst simpel boek, dat opgebouwd is uit 44 losse verhaaltjes. De jonge hoofdpersoon Esperanza (Hoop) wil niet worden zoals de vrouwen in haar straat die vanuit de ramen slechts het leven op straat aanschouwen. Zij wil later een eigen huis en vanuit dat huis volop deel kunnen nemen aan het leven. Datzelfde thema komt regelmatig terug in haar tweede boek, de verhalenbundel Woman Hollering Creek, die in 1992 in het Nederlands verscheen onder de titel Beek van de brullende vrouw. Evenals haar eerste roman bestaat deze bundel uit een groot aantal korte vertellingen. In dit geval zijn de verhaaltjes slechts in zoverre autobiografisch dat het berichten, vertellingen en roddels betreft die de schrijfster optekende in haar woonplaats San Antonio. Het resultaat zijn fijnzinnige observaties: een collage van stemmen, mensen, gebeurtenissen en plaatsen. Steeds spelen hoop, (bij)geloof, liefde en bedrog een belangrijke rol, en steeds bevinden we ons op het grensgebied van culturen: de katholieke cultus (‘Waarom ruiken kerken als de binnenkant van een oor?’), de Mexicaanse folklore en het indiaanse bijgeloof spelen een belangrijke rol. Sandra Cisneros was een der eerste schrijfsters die overstapten naar een grote, landelijke uitgeverij. Collega's als Ana Castillo, Gloria Anzaldúa en Denise Chávez zouden spoedig volgen, waardoor zij als ‘chicana's’ op één lijn kwamen te staan met andere succesvolle hispanics als de Cubaanse Cristina García, de Cubaan Oscar Hijuelos, de Porto Ricaanse Nicholasa Mohr, de Dominicaanse Julia Alvarez. Niet toevallig precies die auteurs waarvan ook werk in het Nederlands vertaald is. Voor de drie bovengenoemde chicana-auteurs is dat echter (nog) niet het geval. Tot nu toe is er in het Nederlands overigens nog maar weinig chicana-literatuur vertaald, en is ook de selectie daarvan niet altijd even gelukkig geweest. Behalve de verhalenbundel van Cisneros en de uitstekende roman De regengod van Arturo Islas, zijn er nog losse romans vertaald van bovengenoemde Ron Arias (Gevangenen van de zee), van Cecile Pineda (De liefdeskoningin van de Amazone), van Sylvia López-Medina (Het lied van de Mexicana's), en verder verscheen er een bloemlezing (Hermans, red. 1992).Ga naar eind8 Op het omslag van So Far From God (1993) van Ana Castillo prijkt een aanbeveling van John Nichols: ‘Lyrical, crazy and wise all at once... it speaks in a totally original voice.’ Ook al moet dit soort aanbevelingen | |
[pagina 316]
| |
met de nodige argwaan bekeken worden, ditmaal wordt niets te veel gezegd. Het is een vlot vertelde roman, die weliswaar reminiscenties oproept aan het barokke magisch realisme van García Márquez, Isabel Allende en Laura Esquivel, maar die tegelijkertijd zo veel andere elementen bevat dat elke bladzijde blijft boeien. Het is het verhaal van Sofia en haar vier dochters, van wie er eentje, La Loca (De zottin) reeds op driejarige leeftijd overlijdt, maar tijdens de begrafenisplechtigheid een wederopstanding beleeft en meedeelt dat zij na haar gang door hel, hemel en vagevuur door God werd teruggestuurd om voor allen te bidden... En vervolgens spelen er zich dan allerlei andere merkwaardige gebeurtenissen met de andere dochters af die alle tezamen een origineel beeld verschaffen van de geschiedenis van chicana's in de Verenigde Staten, voortdurend levend tussen twee culturen. De verhaalstijl is nogal postmodern, zoals moge blijken uit de titel van het voorlaatste hoofdstuk: ‘La Loca Santa Returns to the World via Albuquerque Before Her Transcendental Departure; and a Few Random Political Remarks from the Highly Opinionated Narrator’. Het is Castillo's tweede roman, na haar indringende briefroman The Mixquiahuala Letters (1986). Verder geniet zij bekendheid als dichteres en als bevlogen essayiste. De prijs die vrouwen moeten betalen voor hun ‘onafhankelijkheid’ is ook een der constante thema's in de boeken van Gloria Anzaldúa. Borderlands/La Frontera (1987) is haar bekendste werk. Het fenomeen ‘codeswitching’ vervult hier een essentiële functie. Het boek bevat zowel essays als poëzie en proza, maar eigenlijk is de scheidslijn tussen deze genres niet goed te trekken, alsof de schrijfster daarmee wil onderstrepen dat het gevangen zijn tussen verschillende culturen, talen, rassen en geslachten, dwingt tot nieuwe stellingnames. Op een geheel eigen wijze wordt aan deze problematiek vorm gegeven in de verhalen en toneelstukken van Denise Chávez, en bovenal in haar eerste echte roman Face of an Angel (1995). Een rijke lappendeken van nu eens intrigerende en humorvolle, dan weer wat larmoyante verhalen vertelt ons de bewogen geschiedenis van Soveida Dosamantes in het fictieve stadje Agua Oscura, New Mexico. De hoofdfiguur annex verteller heeft, ondanks de van haar vader geërfde achternaam, vier (!) ‘minnaars’ gekend en werkt nu als dienster in een Mexicaans restaurant. Haar dienende functie werpt een schril licht op haar persoonlijke geschiedenis en die van haar voorgeslacht. Veel chicana's zoeken, hoewel anders dan de voorgaande generatie dat deed, hun identiteit en hun wortels in het Mexicaanse of in het verre indiaanse verleden (Berkelmans 1995; Van der Wal 1995; Blom 1995). Er zijn drie legendarische vrouwen die daarbij met een zekere regelmaat naar voren komen (Mirandé en Rodríguez 1979, 28 en 32-33). In de eerste plaats is dit Doña Marina, oftewel La Malinche, de indiaanse prinses die zich als minnares van Cortés ‘verkocht’ aan de blanke overheerser, en | |
[pagina 317]
| |
daarmee verraad pleegde aan de indiaanse zaak. Zo werd zij als ‘la chingada’ - de verkrachte moeder - symbool van de Mexicaanse mengcultuur.Ga naar eind9 Dit in letterlijk en figuurlijk opzicht verscheurde verleden bemoeilijkt het zoeken naar een eigen identiteit in het heden; een zoektocht die nog eens extra bemoeilijkt wordt door het feit dat chicano's niet alleen erfdragers zijn van de Mexicaanse mengcultuur, maar óók van de Angelsaksische cultuur; een cultuur met veel aantrekkelijke kanten, maar tevens een cultuur die hen voortdurend herinnert aan hun anders-zijn. In de tweede plaats is er de beroemde Virgen de Guadalupe. Deze Moedermaagd, die volgens de legende in 1531 verscheen aan de indiaan Juan Diego, is het symbool geworden van de reine vrouw die bereid is om zich geheel en al voor een ander op te offeren. In het leven van vele chicano's, mannen en vrouwen, gelovigen en niet-gelovigen, speelt de Maagd van Guadalupe een enorm belangrijke rol. Maar terwijl deze twee legendarische vrouwen min of meer passief zijn en in feite het prototype zijn van de ideale chicana van respectievelijk ná en vóór het huwelijk, is er nog een derde vrouw. Dit is La Llorona, die in feite een reactie is op de andere twee vrouwen. La Llorona is een figuur ontleend aan de azteekse mythologie.Ga naar eind10 In tal van indiaanse legenden is La Llorona de geheimzinnige vrouw die gehuld in witte gewaden 's nachts huilend rondloopt op zoek naar haar dode kinderen. Van passieve wordt zij tot actieve vrouw, die zich wenst te wreken. Zij is de door mannen gevreesde supervrouw, die 's nachts mannen verkracht en verslindt. Dankzij La Llorona smelten in de literatuur de drie vrouwen samen tot één geheel; een voorbeeld voor alle chicano's: wie verandering wil, zal daar zelf iets voor moeten doen. Het zijn vooral de feministische chicana's zelf geweest, onder wie critici als Cordelia Candelaria, Adelaida Del Castillo en Carmen Tafolla, die rond 1980 het stereotiepe beeld van een passieve vrouw hebben weten om te buigen tot een beeld dat meer overeenkwam met de nieuwe werkelijkheid (Chávez Candelaria 1994). Het hier geschetste beeld van vrouwelijke auteurs die via voorbeeldige modellen op zoek zijn naar hun eigen culturele identiteit, is evenzeer te vinden in de door mannen gedomineerde literatuur, ook al zijn de modellen hier vaker indianenleiders, rebellen en outcasts. Dit voortdurend zoeken naar een eigen culturele identiteit duidt er niet alleen op dat die identiteit blijkbaar niet al te duidelijk gevoeld wordt, ook spreekt er de behoefte uit van de chicano's om zich niettemin als groep te onderscheiden van Mexicanen en Amerikanen. De manier waarop veel chicanoauteurs dat doen, roept echter enige vragen op; met name de vraag of hun zelfbeeld wel overeenstemt met de realiteit. Deze vraag voert ons naar het wezen van literaire representatie, maar ook naar een juist begrip van de term culturele identiteit. Behalve de gangbare definitie van culturele identiteit als een weerspiegeling van gemeenschappelijke historische | |
[pagina 318]
| |
ervaringen en culturele codes die aan een volk of groepering stabiele referentie- en betekeniskaders verschaffen, is er volgens de Jamaïcaanse socioloog Stuart Hall ook nog een tweede, meer verfijnde definitie mogelijk (Hall 1991). Volgens deze definitie is culturele identiteit niet alleen gebaseerd op een gemeenschappelijk verleden, maar ook op de verschillen die aan het licht treden bij de positiebepaling binnen die vertellingen over het verleden. In de werkelijkheid vervult een persoon of een groep personen immers niet alleen de rol van de Ander in een dominant vertoog, maar kan ook zélf de rol van Subject te vervullen krijgen. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat die veranderde positionering haar sporen na zal laten. Terwijl de eerste definitie aansluit bij de visie van negritude-dichters als Césaire en Senghor, en later ook bij die van Malcolm X en de Black en Brown Power-bewegingen, is de tweede definitie niet zozeer gericht op het wij-gevoel en het omdraaien van de rollen, als wel op een systematisch onderzoek naar de verschilpunten met andere, soortgelijke ontwikkelingen. Stuart Hall illustreert dit aan de hand van de verschillende geschiedenissen van de diverse Caraïbische landen, maar zijn theorie is evenzeer van toepassing op de chicano-geschiedenis. Ook hier heeft de tijd gedwongen tot nieuwe positioneringen. Zo is de droom van een terugkeer naar het mythische, paradijselijke Aztlán niet alleen een fictie of een utopie, maar ook om diverse redenen een onmogelijkheid. Een dergelijke terugkeer naar de oorsprong is enigszins te vergelijken met ‘het imaginaire’ waar Lacan over spreekt; een verlangen dat niet vervuld kan worden. De verkregen identiteit is slechts schijn. Een terugkeer naar het magische Mexico en de identificatie met grote voorbeelden als La Malinche, de Maagd van Guadalupe of La Llorona, is bovendien - hoe begrijpelijk ook - een terugkeer naar iets wat in die vorm niet meer bestaat. Chicano's voelen zich dan wel vreemdeling in ‘eigen’ land, maar bij terugkeer naar Mexico merken zij dat ze daar plotseling als ‘gringo's’ worden gezien. Dat blijkt bijvoorbeeld uit een gedichtje van Lorna Dee Cervantes uit 1981, geschreven naar aanleiding van een bezoek aan Mexico. Haar innerlijke kleur wordt door Mexicanen niet als zodanig herkend: They call to me in words of another language.
My brown body searches the streets
for the dye that will color my thoughts.
But México gags
iesputa! (zij is een hoer!)
on this bland pochaseed. (geassimileerde Chicana)
I didn't ask to be brought up tonta! (gek!)
My name hangs about me like a loose tooth.
Old women know my secret,
‘Es la culpa de los antepasados.’ (Het is de schuld van de voorouders)
| |
[pagina 319]
| |
Aztlán en Mexico zijn veranderd en chicano's zijn tot op zekere hoogte Amerikanen geworden. Dientengevolge moet het verleden vanuit een hedendaags perspectief bekeken worden. Pas dan kunnen de chicano's hun eigen verleden volledig verwerken. Auteurs als Anzaldúa en Cisneros hebben dat uitstekend begrepen, zoals ik in een artikel over de aanwezigheid in hun werk van het Llorona-motief heb geprobeerd aan te tonen (Hermans 1995b). In het werk van deze nieuwe generatie gaat het niet langer om een terugkeer naar andere tijden en naar statische modelvoorbeelden, maar om een dynamisch en vernieuwend gebruik van die oude begrippen. De auteurs van deze nieuwe generatie spelen als het ware een taalkundig spel met de uit de traditie voortkomende klanken, kleuren, vormen en symbolen, waardoor deze nieuwe betekenissen verkrijgen, volledig toegepast op de hedendaagse verhoudingen. Het zou jammer zijn wanneer het vernieuwend gebruik dat veel eigentijdse auteurs maken van die oude identiteitstekens nog steeds gezien werd als een simpelweg steeds opnieuw exploiteren van de oude modellen en gemeenplaatsen. Dat zou hen opnieuw in een onverdiend isolement plaatsen: de gekoloniseerde chicano-schrijvers die weer eens voldoen aan het primitieve verwachtingspatroon van hun uitgevers en lezers; een verwachtingspatroon waarbij sprake is van ‘wij’ tegenover ‘zij’, met de bijbehorende maskers van ‘goeden’ en ‘slechten’ (Bruce-Novoa 1993). De beschuldiging van essentialisme ligt dan alweer op de loer. Maar hierbij dient opgemerkt te worden dat onder de tegenstanders van een dergelijk opgelegd en onverdiend essentalisme, zich veel critici bevinden die, in hun verlangen de wereld te interpreteren als een postmoderne gemeenschap van wereldburgers, ervan uitgaan dat het postidentaire en postideologische tijdperk reeds is aangebroken. Zij vergeten gemakshalve dat veel minderheden, zowel van ras, klasse, sekse en gender, nog onvoldoende de gelegenheid hebben gehad iets eigens en nieuws toe te voegen aan de multiculturele traditie die zich, ondanks alles, aan het vormen is. Behalve Lorna Dee Cervantes, hebben ook reeds genoemde prozaschrijfsters als Gloria Anzaldúa, Ana Castillo en Sandra Cisneros naam gemaakt in de wereld van de poëzie. Andere dichteressen die boven de middelmaat uitsteken zijn Pat Mora, Carmen Tafolla en Evangelina Vigil. Evenals dat het geval is bij dichteressen uit de vorige periode als Villanueva en Zamora, wordt in hun poëzie zichtbaar dat de thematiek niet langer beperkt blijft tot de eigen culturele tradities en tot kwesties van ras, sekse en gender, maar dat de horizon zich meer en meer verbreedt. Met grote regelmaat zien we hoe ‘Europese’ thema's en motieven hun teksten ver- | |
[pagina 320]
| |
der verrijken. Wat de jongere, mannelijke auteurs betreft, zijn er op poëziegebied heel wat meer interessante namen te noemen dan op prozagebied. Behalve sommige van de in de periode 1959-1980 reeds genoemde dichters, die in deze periode nieuw en vernieuwend werk gaan publiceren, zijn dat in ieder geval Gary Soto, Luis J. Rodriguez en Jimmy Santiago Baca. Bij hen, evenals dat bij de vrouwelijke auteurs het geval was, zien we dat het zelfverkozen culturele isolement doorbroken wordt ten faveure van een poëzie waarin ook plaats is voor andere tradities, en waarin de persoonlijke ervaringswereld belangrijker wordt dan de in eigen kring aanvaarde politieke ‘zekerheden’. Eveneens zien we dat, mede ten gevolge van een overheersend gebruik van het Engels als voertaal, het hanteren van Spaanstalige leenwoorden en van code-switching, voornamelijk wordt aangewend voor connotatieve en intertekstuele doeleinden, en niet langer voor een radicale bevestiging van het anders-zijn. De doelgroep is niet langer de eigen kring, maar de internationale liefhebber van poëzie. Gary Soto, die eigenlijk al in de jaren zeventig begon te publiceren en behalve poëzie ook verhalend proza en jeugdliteratuur schrijft, is als dichter een meester in de kleine ruimte. Hele kleine gebeurtenissen in een mensenleven, vaak ontleend aan de eigen jeugd, weet hij door een ingenieus spel met taal en verbeelding uit te vergroten tot diepgaande verhandelingen over het menselijk bestaan. Luis Rodriguez schrijft een heel ander soort poëzie. Als ganglid en ex-delinquent kent hij beter dan wie ook de stem van de man in de straat. Het is die stem die doorklinkt in zijn ogenschijnlijk simpele en jaren zestigachtige teksten. Maar door de humoristische, pretentieloze en relativerende wijze waarop hij de wereld om zich heen observeert, is zijn poëzie ook zeer eigentijds. Ook al gaat het concreet om de beschrijving van chicano-ervaringen, zijn teksten zijn evenzeer van toepassing op elke andere (onder)klasse in de consumptiemaatschappij. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het gedicht over een nauwelijks geletterde zwerver, die zich bij aankomst in Los Angeles afvraagt wie nu eigenlijk die beroemde landgenoot ‘Jesús Chávez’ is, die het blijkbaar ver geschopt heeft in de Verenigde Staten: This dude Jesus Saves
must be popular or something:
You see his name everywhere.
I first saw it when I woke up
from a Bunker Hill cardboard box
to a huge sign near the top
of the LA library.
It read: ‘Jesus Saves.’ (...)
I wish I were that guy...Ga naar eind12
| |
[pagina 321]
| |
Jimmy Santiago Baca vindt zijn inspiratie in een multiculturele samenleving van boeren, indianen, hispanics en Mexicanen, waarin chaos en gewelddadigheid welhaast dwingen tot het zoeken van oplossingen. Maar daar waar de auteurs uit de jaren zestig en zeventig die oplossing vonden in een verheerlijking van het grootse verleden van Aztlán of in passief gedroom van een nieuwe, revolutionaire toekomst, zoeken de personages van Baca hun heil in de persoonlijke intimiteit en in een persoonlijke reïnterpretatie van de geschiedenis. In Baca's Black Mesa Poems (1989) is de geschiedenis van land en volk van Black Mesa (Aztlán?) voortdurend in beweging. De lezer moet zich wel met de sprekende personages vereenzelvigen en in die dynamische geschiedenis een actieve rol gaan spelen. Met andere woorden, de chicano is in relatie tot de Ander zelf Subject geworden. Zo eindigt het gedicht ‘Invasions’ op een humoristische manier die niettemin dwingt tot stellingname: I clamber up an incline,
crouch in bushes
as my ancestors did,
peer at vacation houses
built on rock shelves,
sun decks and travel trailers-
the new invasion.Ga naar eind13
|
|