| |
| |
| |
27 Het dekolonisatieproces van de Afro-Amerikaanse literatuur
Kathleen De Loof
Inleiding
De Afro-Amerikaanse literatuur heeft de laatste jaren duidelijk een plaats in de literaire canon verworven, zeker na het toekennen van de Nobelprijs aan Toni Morrison in 1993. Hiervoor is echter een lange en moeizame weg afgelegd, een zoektocht naar een eigen taal en een eigen identiteit in een cultuur die dominant blank is. De zwarte auteurs in de Verenigde Staten hebben eerst een pijnlijk ontvoogdings- of dekolonisatieproces moeten meemaken, een proces dat nog steeds niet helemaal voltooid is. In de volgende bladzijden wordt geschetst hoe de Afro-Amerikaanse auteurs gaandeweg de macht van het woord verwerven, mondiger worden en schrijvenderwijs tot een nieuw zelfbewustzijn groeien. In het overzicht dat volgt, zullen de belangrijkste auteurs vermeld worden, bij enkele zal wat langer worden stilgestaan. We eindigen bij het werk van Morrison, dat iets grondiger zal worden uitgediept.
De ‘Middle Passage’, de gedwongen overtocht van de slaven van Afrika naar de Nieuwe Wereld, is een bijzonder traumatische ervaring. De slaven worden hun roots ontnomen, ze worden weggerukt uit hun eigen cultuur terwijl hun de mogelijkheid wordt ontzegd deel te nemen aan de cultuur van de wereld waarin ze terechtkomen. Ze belanden in een tijdloos vacuüm, zonder verleden en zonder toekomst, en bijgevolg zonder identiteit. Bovendien komen ze terecht in een cultuur waarvan ze de taal niet meester zijn. Als slaven hebben ze (meestal - er zijn enkele uitzonderingen) niet eens het recht om te leren lezen en schrijven. Hun blanke meesters zien goed in dat de macht van het woord ook tot reële macht kan leiden. Wie de taal vlot hanteert, kan anderen manipuleren en definiëren.
| |
| |
In The Empire Writes Back. Theory and Practice in Post-Colonial Literatures stellen Ashcroft, Griffiths en Tiffin terecht dat taal gehanteerd wordt als een instrument om macht uit te oefenen: ‘One of the main features of imperial oppression is control over language’ (7). In Beloved legt Toni Morrison een slavendrijver de volgende woorden in de mond: ‘definitions belong to the definers - not the defined’ (190). Wie de Afro-Amerikanen zijn en - nog veel belangrijker - van wie ze zijn, wordt door de blanke bevolking uitgemaakt. De mainstream literatuur, maar zelfs de zwarte literatuur die de mainstream navolgt, geeft een mooi beeld van hoe de zwarten als Ander bestempeld worden, hoe zij geobjectiveerd worden en herleid tot een aantal stereotypen. Mannen zijn onder meer ‘boy’ en ‘uncle’, vrouwen ‘gal’ en ‘mammy’.
Ontdaan van hun Afrikaanse identiteit en beroofd van een taal om zichzelf een nieuwe identiteit te geven, duurt het eeuwen voor de Afro-Amerikanen zichzelf terugvinden. Afrikanen zijn ze niet meer, of toch niet helemaal. Maar ze zijn ook niet alleen maar Amerikanen. Ze moeten leven met een dubbele identiteit. In 1903 typeert de zwarte leider W.E.B. DuBois de Afro-Amerikaan daarom als iemand met een ‘double consciousness’: ‘One ever feels his twoness, an American, a negro; two souls, two thoughts, two unreconciled strivings; two warring ideals in one dark body, whose dogged strength alone keeps it from being torn asunder’ (45). De zwarte Amerikaan ervaart vaak zijn zwart-zijn en zijn Amerikaanse identiteit als twee verschillende - dikwijls tegengestelde - zaken en wordt bijgevolg voortdurend tussen deze twee polen heen en weer geslingerd. Door de geschiedenis van de Afro-Amerikaanse literatuur heen zien we hoe de klemtoon soms op de ene pool, soms op de andere wordt gelegd. De keuze lijkt er een te zijn van enerzijds integratie in de Amerikaanse maatschappij, wat betekent overname van de mainstream cultuur, of anderzijds beklemtoning van de zwarte identiteit, met als gevolg een radicale verwerping van alles wat Amerikaans en mainstream is. Een synthese van beide polen lijkt moeilijk haalbaar.
| |
De slavernij
Door het feit dat de negerslaven geen recht van spreken hebben, is het niet te verwonderen dat ze taal gaan beschouwen als een van de belangrijkste verworvenheden en als een instrument waarmee vrijheid kan verkregen worden. ‘Mastering the master discourse’, het beheersen van de taal van de meester, wordt een belangrijk objectief. Veel slaven, mannen zowel als vrouwen, leren in het geheim lezen en schrijven, bijvoorbeeld via de kinderen van de meester. Dit verklaart dat er veel autobiografieën van gevluchte of in-vrijheid-gestelde slaven zijn nagelaten. Deze zoge- | |
| |
naamde slave narratives, allemaal getuigenissen van de slavernij en manifesten voor de afschaffing ervan, zijn de eerste vorm van zwarte literatuur in de Nieuwe Wereld. In deze werken benadrukken de slaven en ex-slaven steeds weer het belang van de taal en vertellen zij hoe zij die verworven hebben. Telkens opnieuw lezen we hoe ze die taal dan aanwenden als een instrument in dienst van de vrijheid, als een wapen waarmee ze de slavernij bestrijden. Enkele van de bekendste autobiografieën zijn The Life of Olaudah Equiano, or Gustavus Vassa, the African. Written by Himself (1789), Narrative of the Life of Frederick Douglass, an American Slave. Written by Himself (1845) en Incidents in the Life of a Slavegirl. Mrs. Harriet Brent Jacobs. Written by Herself (1861). Opvallend is de nadruk die telkens wordt gelegd op het feit dat de (ex-)slaaf zelf zijn of haar verhaal heeft geschreven. Merk ook de dubbele identiteit in het eerste verhaal op: de verteller heeft een Afrikaanse en een Amerikaanse naam, maar noemt zichzelf ten slotte toch ‘the African’. Hij is dan ook een slaaf van de eerste generatie. Douglass daarentegen heeft
enkel zijn Amerikaanse naam en identificeert zichzelf als ‘an American slave’.
De slave narratives richten zich tot een blank lezerspubliek, dat gevoelig moet worden gemaakt voor het lot van de zwarte. Ze zijn vaak voorzien van een blank voorwoord en zijn in een gestileerde, verzorgde taal opgesteld. Ook al verhalen ze over de gruwelen van de slavernij, toch zijn ze nooit al te shockerend. Bedoeling van dit alles is de lezer, die tenslotte de kolonisator is, te overtuigen van de menselijkheid van de gekoloniseerde. En hoe kan de zwarte dit beter aantonen dan door zich de taal van de meester eigen te maken, want met die taal neemt hij ook zijn cultuur en zijn manier van denken over.
| |
Na de Burgeroorlog: de reconstructie
Met de Amerikaanse Burgeroorlog (1861-1865) komt een einde aan de slavernij, maar daarom nog niet aan de verdrukking van de Afro-Amerikaanse bevolking. Politiek, sociaal en economisch staan de zwarten helemaal onderaan de maatschappelijke ladder. Hoewel slavernij voortaan verboden is, wordt racisme legaal toegepast. De Amerikaanse segregatiewetten, de zogenaamde Jim Crow-laws, creëren een soort apartheidssysteem door zwart en blank systematisch van elkaar te scheiden en zo van de zwarten tweederangsburgers te maken: ze hebben eigen (minderwaardige) scholen, eigen (minder comfortabele) plaatsen in bussen en treinen, en vooral geen stemrecht. In 1865 wordt ook al de Ku Klux Klan opgericht. Het verarmde Zuiden van na de oorlog heeft voor de zwarten dus weinig te bieden. Met miljoenen trekken ze daarom naar de grote steden in het Midden-Westen en vooral ook naar die aan de oostkust, aangetrok- | |
| |
ken door verhalen van werkgelegenheid en grotere gelijkheid. Voor velen zal deze ‘Great Migration’ op een ontgoocheling uitlopen. Voor de tweede maal is dit volk massaal ontheemd en moet het zich leren aanpassen aan een nieuwe omgeving, dit keer niet de plantage in het Zuiden maar het getto in een noordelijke stad.
In die periode zijn het vooral de geschriften van twee belangrijke zwarte leiders die de aandacht trekken: Booker T. Washington (1856-1915) en W.E.B. DuBois (1868-1963). Hun opvattingen verdelen de intellectuelen van die tijd in twee kampen. In Up from Slavery (1902) spoort Washington de ongeletterde zwarten aan om naar school te gaan, omdat hij er vast van overtuigd is dat slechts via het onderwijs vooruitgang en gelijkheid verkregen kunnen worden. Opnieuw wordt dus, net zoals in de periode van de slavernij, het verwerven van taligheid beschouwd als het middel om zich sociaal te verbeteren. DuBois vindt het echter gevaarlijk om zonder meer het onderwijs en de filosofie van de heersende bevolkingsgroep over te nemen. Volgens hem moet er eerst algemeen stemrecht komen, pas daarna gelijke kansen in het onderwijs. Hij houdt een vurig pleidooi voor de waardigheid van het zwarte ras en wijst elke vorm van segregatie radicaal af. In The Souls of Black Folk (1903) eist hij absolute gelijkheid voor blank en zwart in Amerika.
| |
De Harlem Renaissance
Tijdens de Eerste Wereldoorlog strijden zwarte en blanke soldaten zij aan zij. Na de oorlog worden zij samen als helden onthaald en bejubeld. Voor het eerst in de geschiedenis worden Afro-Amerikanen als gelijken behandeld. Er heerst in die tijd dan ook een groot optimisme onder de zwarte bevolking. Hierdoor, en door de economische groei van Amerika, gaan de jaren twintig van deze eeuw de geschiedenis in als een culturele bloeiperiode voor de zwarte bevolking. Het centrum van de zwarte cultuur ligt niet langer in het agrarische Zuiden maar aan de oostkust, meer bepaald in Harlem, de zwarte satelliet van New York. Daar komt onder meer de jazz tot volle ontwikkeling. Plaatsen als de Cotton Club geven aan het genre een internationale uitstraling. Voor het eerst in de Amerikaanse geschiedenis wordt de Afro-Amerikaanse expressie alom gewaardeerd. Louis Armstrong, Duke Ellington, Bessie Smith, Gertrude ‘Ma’ Rainey en vele anderen geven met hun muziek als het ware stem aan heel de Afro-Amerikaanse bevolking. Ook op het gebied van de literatuur blijft men niet achter. Dichters en prozaschrijvers zorgen er voor een heuse renaissance.
In tegenstelling tot de auteurs van de slave narratives doen de schrijvers van de Harlem Renaissance geen pogingen om het standaard Amerikaans te beheersen, maar ontwikkelen zij een literatuur die zich expliciet
| |
| |
hiertegen afzet door een zogenaamde eigen zwarte taal te hanteren. De centrale thematiek blijft echter - onvermijdelijk? - vaak de relatie tussen blank en zwart in een Amerika waar de zwarten nog steeds als tweederangsburgers behandeld worden. De poëzie van Claude McKay (1889-1948), Countee Cullen (1903-1946), Sterling A. Brown (1901-1989) en Jean Toomer (1894-1967), getuigt van een nieuw zelfbewustzijn onder de zwarte kunstenaars. De grootste dichter (tevens toneel- en prozaschrijver) van die periode is Langston Hughes (1902-1967). In werken als The Weary Blues (1926) gebruikt hij niet enkel zwart dialect, maar experimenteert hij bovendien met het ritme van zwarte muziekgenres als blues en jazz. Zijn gedicht ‘I, too, sing America’ is een sprekend voorbeeld van het zelfvertrouwen en optimisme bij de zwarte bevolking. Het geeft uitdrukking aan een geloof dat er weldra geen ongelijkheid meer zal zijn tussen ex-gekoloniseerde en ex-kolonisator, ondanks de verschillen, want die mogen blijven bestaan. Het gedicht drukt het verlangen uit naar integratie zonder identiteitsverlies. Het is een geslaagde poging om met een dubbel bewustzijn te leven:
They send me to eat in the kitchen
They'll see how beautiful I am
De belangrijkste romanschrijfster van de Harlem Renaissance is Zora Neale Hurston (1901-1960), die ook wel eens de eerste zwarte feministische auteur wordt genoemd. Net zoals Langston Hughes heeft Hurston
| |
| |
- als professionele antropologe - grote belangstelling voor de cultuur van haar eigen volk en trekt zij naar het Zuiden om volksverhalen, spreuken en ander traditioneel materiaal bij elkaar te sprokkelen en vast te leggen. In haar bekendste roman, Their Eyes Were Watching God (1937), laat zij een jonge zwarte vrouw, Janie, zelf vertellen aan haar vriendin, Phoebe, hoe zij zich ontwikkelt van een volledig afhankelijke en ondergeschikte vrouw tot een mondige en zelfstandige. Haar beginsituatie wordt uitgedrukt door haar grootmoeder, Nanny:
Honey, de white man is de ruler of everything as fur as Ah been able tuh find out. Maybe it's some place way off in the ocean where the black man is in power, but we don't know nothin' but what we see. So de white man throw down de load and tell de nigger man tuh pick it up. He pick it up because he have tuh, but he don't tote it. He hand it to his womanfolks. De nigger woman is de mule uh de world so fur as Ah can see. (29)
Janies verhaal blijkt echter een hardnekkige ontkenning van deze positie in te houden. De roman, die een voorbeeld wil stellen aan andere zwarte vrouwen (daarom is Janie de verteller en Phoebe de luisteraar), laat zien dat zwarte vrouwen inderdaad het slachtoffer zijn van repressie en oppressie. Zij moeten daarop echter niet reageren door zich gedeisd te houden, maar wel door zich te uiten. Door middel van creatief taalgebruik en het vertellen van haar levensverhaal helpt Janie niet enkel zichzelf maar ook andere zwarte vrouwen onafhankelijker en zelfbewuster worden. Haar woorden zetten Phoebe aan om aan zichzelf te werken, niettegenstaande de tegenwerking van de mannelijke en blanke wereld. Wanneer Janie haar verhaal beëindigd heeft, roept Phoebe uit: ‘Lawd! Ah done growed ten feet higher from jus' listenin' tuh you, Janie. Ah ain't satisfied wid mahself no mo’ (284).
| |
De depressie, de oorlogsjaren en kort daarna
De levensvreugde en het optimisme van de Harlem Renaissance zijn helaas van korte duur. De algemene depressie van de jaren dertig ten gevolge van de economische recessie heeft een grote weerslag op de zwarte bevolking. Het ligt voor de hand dat deze zwarte tijden ook in de literaire productie van die tijd weerspiegeld worden. Niet toevallig vertoont deze literatuur naturalistische trekken. Werken zoals Native Son (1940), de eerste Afro-Amerikaanse roman van formaat, van Richard Wright (1908-1960), zijn toonaangevend. Hoofdthema is alweer de relatie tussen blank en zwart, en hoe die beleefd wordt door Bigger Thomas, een zwarte jongeman die verpletterd wordt door een gevoel van onmacht en frustratie
| |
| |
in een blanke wereld waarin voor hem geen mogelijkheden zijn. Terneergedrukt door zijn sociale positie werkt hij zichzelf in de nesten en rekent dan op een gewelddadige manier af met zijn racistische omgeving. Zo doodt hij onder meer, per ongeluk, een blanke vrouw. Hij vermoordt daarna ook zijn vriendin omdat hij bang is dat zij te veel weet. De roman toont aan hoe kansloze zwarte jongelui als Bigger Thomas uit pure machteloosheid agressief worden en in een spiraal van geweld terechtkomen. In zijn inleiding tot de roman geeft Wright duidelijk de naturalistische strekking aan: ‘I'd better indicate more precisely the nature of the environment that produced these men, or the reader will be left with the impression that they were essentially and organically bad’ (13). Wat Wright wil aantonen is dat jongens als Bigger alleen maar naar geweld grijpen als ze in het nauw gedreven worden, als hun omgeving hen zo maakt. Hun identiteit is niet enkel zwart maar ook Amerikaans. Bigger is volgens hem ‘an American product, a native son of this land’ maar ook ‘a symbolic figure of American life’ (23).
Ann Petry (1911-1997), een van de weinige zwarte auteurs uit deze periode, schrijft een vergelijkbare, even somber-naturalistische roman met The Street (1946). De protagoniste, Lutie Johnson, is een jonge zwarte vrouw die door haar racistische en mysogene omgeving ten onder gaat. Toch is zij een sterke vrouw die hard vecht om haar eigen lot en dat van haar zoon Bub te verbeteren. Maar de krachten waartegen ze moet opkomen, zijn al te vijandig. Hoe verbeten ze ook probeert om uit het slop te geraken, uiteindelijk moet ze zich toch gewonnen geven. Net als Bigger blijkt ze niet opgewassen tegen haar omgeving.
Het is zeker symptomatisch dat noch Native Son noch The Street, die allebei verschenen in de jaren veertig, ik-verhalen zijn. In beide romans is het een alwetende derde-persoonsverteller die ons verhaalt hoe Bigger en Lutie door een zwart-vijandige samenleving verpletterd worden. Ze hebben zelf geen stem. Ze zijn niet mondig genoeg om hun levensverhaal te vertellen en kunnen bijgevolg niet voor zichzelf opkomen.
In de periode onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog zijn het vooral Ralph Ellison (1914-1995) en James Baldwin (1924-1987) die als Afro-Amerikaanse auteurs het literaire klimaat bepalen. In hun werken krijgt de zwarte protagonist opnieuw een stem, hoe zwak die aanvankelijk ook klinkt. Met Go Tell It on the Mountain (1953) probeert James Baldwin niet langer de problematische verhouding tussen blank en zwart centraal te stellen, maar wel de zwarte gemeenschap zelf, hoewel op de achtergrond de dominante blanke maatschappij steeds aanwezig is. In deze autobiografisch getinte roman lezen we het verhaal van John Grimes die opgroeit in de schaduw van zijn vader, een autoritaire zwarte dominee in Harlem. Na een fase van opstand tegen het vaderlijk gezag en alles wat daarmee samenhangt, zien we hoe John uiteindelijk, door middel van de gods- | |
| |
dienst, zijn cultuur aanvaardt en daarmee ook zijn eigen Afro-Amerikaanse identiteit ontdekt.
In Invisible Man (1952) laat Ellison zijn onzichtbare protagonist zijn eigen leven vertellen. Hij is ondergedoken omdat het tot hem is doorgedrongen dat men hem toch niet ziet, althans niet zoals hij werkelijk is. Ellison laat zijn onzichtbare verteller een symbolische reis door de Amerikaanse maatschappij maken, en de fasen die hij daarbij doorloopt, kunnen vergeleken worden met de fasen in de Afro-Amerikaanse geschiedenis. Telkens wanneer hij ergens terechtkomt, krijgt hij een nieuwe identiteit aangemeten, eerst door blanken maar uiteindelijk ook door rasgenoten. Ten slotte stelt hij zelf vast dat hij steeds door anderen wordt gedefinieerd en gemanipuleerd en besluit hij om voortaan te leven naar het voorbeeld van een zekere Rinehart, iemand die in heel Harlem bekend is maar toch onvatbaar blijft, omdat hij steeds weer in een andere gedaante verschijnt. Uiteindelijk neemt hij zich voor om toch weer voorzichtig boven de grond te komen, een houding die weerspiegelt hoe veel zwarten in de Verenigde Staten zich in de jaren vijftig opstellen.
| |
De sixties en de Black Arts Movement
De jaren vijftig eindigen hoopvol. Het is de periode van geweldloos verzet onder de leiding van Martin Luther King. De hoop op een rechtvaardiger samenleving, met gelijke rechten voor blanken en zwarten, verzwindt echter wanneer blijkt dat dit geweldloos verzet steevast met repressie wordt beantwoord. Het is dan ook niet te verwonderen dat weldra de stem van Malcolm X, die de spreekbuis van de Black Muslims is, luider wordt gehoord dan die van Martin Luther King. Geweld, zo preekt Malcolm X, is toegelaten zolang het om ‘zelfverdediging’ gaat. Het einde van de jaren vijftig en het begin van de jaren zestig worden gekenmerkt door sociale onrust en politiek geweld, met de moorden op Martin Luther King, J.F. Kennedy en Malcolm X. De Afro-Amerikaanse bevolking gaat zich in die periode radicaler opstellen, het zwarte nationalisme wordt geboren. Er worden slogans gescandeerd als ‘Black is Beautiful’. Parallel aan de politieke beweging die ‘Black Power’ propageert en waarvan Stokeley Carmichael een van de woordvoerders is, ontstaat een artistieke beweging die de Black Arts Movement genoemd wordt.
De belangrijkste vertegenwoordiger van de Black Arts Movement is de dichter Amiri Baraka (geboren als LeRoi Jones, 1934). Deze beweging wil een poëtica ontwerpen voor het schrijven en evalueren van zwarte literatuur: de ‘Black Aesthetic’. Deze poëtica spoort Afro-Amerikaanse auteurs aan ‘zwarte’ literatuur te schrijven. Zwarte schrijvers moeten zich niet langer spiegelen aan blanke literatuur en zich niet meer laten leiden door
| |
| |
het oordeel van blanke critici. Zij moeten thema's zoeken in de eigen zwarte cultuur en geschiedenis en deze in een eigen ‘zwarte’ stijl proberen uit te drukken. Voor het eerst sinds de Harlem Renaissance is er weer een groot zelfbewustzijn in de zwarte literatuur en literaire kritiek aanwezig, een bewustzijn waarvan het sleutelwoord blackness is. Elke poging tot integratie is mislukt en de zwarte kunstenaars en critici - als spreekbuis van wat er leeft in de zwarte gemeenschap - richten nu al hun aandacht op het creëren van een eigen identiteit, waarin ze de Amerikaanse pool verwerpen. De synthese, of de poging om harmonisch met een dubbel bewustzijn te leven, is mislukt. In de periode van de slavernij werd de taal van de meester gebruikt om met die meester te communiceren, of met andere woorden, om vooral door blanken gelezen en begrepen te worden. Nu wordt het dialect van het zwarte getto gehanteerd en is de doelgroep niet langer de blanke lezer maar de zwarte massa. Volgens de Black Aesthetic kan Afro-Amerikaanse kunst alleen maar door zwarten begrepen worden, een blanke criticus kan onmogelijk snappen waar het om gaat.
De grote verdienste van de Black Aesthetic is dat ze aan de zwarte literatuur en de kunst in het algemeen een zwart zelfbewustzijn heeft gegeven. Toch is deze poëtica slechts een kort leven beschoren geweest omwille van haar politieke karakter en de prescriptieve toon waarin ze schrijvers en critici dicteerde wat ‘zwarte’ kunst is. Kunstenaars laten zich niet opleggen hoe ze een werk moeten creëren. Ook het geloof dat deze kunst de zwarte massa zou bereiken, blijkt achteraf nogal naïef te zijn. Er komt ook veel weerstand van zwarte vrouwen, die zich maar moeilijk kunnen identificeren met de Black Arts Movement, die toevallig (?) een vrij exclusieve mannelijke beweging is.
| |
De jaren zeventig tot nu
Vanaf de jaren zeventig raakt de Afro-Amerikaanse literatuur in een stroomversnelling. Grote namen verschijnen op het literaire toneel. De Afro-Amerikaanse literatuur verovert zich een plaats in de literaire canon. Vanaf de jaren zeventig treden ook opvallend veel vrouwelijke auteurs naar voren. Door die veelheid en verscheidenheid is selectie noodzakelijk. Wij noemen Alex Haley (1921), Ernest Gaines (1933) en John Edgar Wideman (1941) voor wat de mannen betreft. Tot de belangrijkste vrouwelijke vertegenwoordigers behoren Maya Angelou (1928), Alice Walker (1944) en Toni Morrison (1931).
Algemeen kunnen we stellen dat de relatie tussen blank en zwart, die vroeger prominent aanwezig was in de zwarte literatuur, nu naar de achtergrond verschuift maar - hoe kan het ook anders - nooit helemaal verdwijnt. Terugkerende thema's zijn onder meer het respect voor zwarte
| |
| |
tradities (volksverhalen, muziek, taal, gebruiken, humor) en het zoeken naar de wortels van het eigen verleden om zo de Afro-Amerikaanse identiteit te ontdekken. Dit is onder meer het hoofdthema van Alex Haleys Roots (1976) en Toni Morrisons Song of Solomon (1977). Naamgeving is hierbij erg belangrijk, omdat aan de negerslaven hun Afrikaanse naam ontnomen werd terwijl ze de naam van de meester kregen, wat hun een nieuwe, ongewenste identiteit gaf. Een ander thema, dat ook ontleend wordt aan de (recentere) Afro-Amerikaanse geschiedenis, is de Grote Migratie van het agrarische Zuiden naar het industriële Noorden, met als gevolg het verlies van waarden en tradities. Dit gethematiseerde contrast tussen het Zuiden en het Noorden, of tussen het verleden en het heden, is onder meer uitgewerkt in Morrisons The Bluest Eye (1970) en Jazz (1992). Bij de vrouwelijke auteurs vinden we als bijkomende thema's het moederschap, de man-vrouwrelaties in de zwarte gemeenschap, de maatschappelijke positie en de rol van de zwarte vrouw, de vaak ondergewaardeerde creativiteit en expressiviteit van zwarte vrouwen, en het fysische schoonheidsideaal dat voor zwarte meisjes lang als een probleem gold, omdat zij nooit de Amerikaanse schoonheidsnormen (blank, blond haar, blauwe ogen: het Shirley Temple-model) konden benaderen en op die manier met een negatief zelfbeeld opgroeiden. Deze problematiek wordt onder meer scherp geanalyseerd in Toni Morrisons eerste roman, The Bluest Eye.
Welke thema's de schrijvers van de jongste decennia ook uitspitten, steeds opnieuw confronteren ze ons met zwarte protagonisten die op zoek zijn naar hun identiteit in een - nog steeds - dominant blanke wereld. De antwoorden die ze geven verschillen van roman tot roman. Op de vragen, hoe moet ik als zwarte man of vrouw op een volwaardige manier leven in een dominant blanke wereld, wie ben ik als zwarte en Amerikaan, bestaat niet één antwoord maar een veelheid aan mogelijke antwoorden. Ook wat het taalgebruik betreft, zijn er nogal wat verschillen, een bewijs temeer dat de Black Aesthetic aan haar doel voorbijschoot. We treffen verschillende pogingen aan om ‘zwart’ dialect te gebruiken en merken ook hier al de verschillen. Men onderneemt als het ware eensgezind een poging om met gebruik van typisch ‘zwarte’ expressievormen Afro-Amerikaanse romans te schrijven, maar elke auteur vult het begrip blackness anders in.
In 1965, het jaar waarin Malcolm X werd vermoord, verscheen ook diens autobiografie, het resultaat van een intensieve samenwerking tussen de spreekbuis van de Black Muslims en de zwarte auteur Alex Haley. The autobiography of Malcolm X geeft inzicht in het leven en de ideeën van Malcolm X, die door blank Amerika vaak werd afgeschilderd als een prediker van haat en racisme, maar die tevens aan de grote massa zwarten hoop en zelfrespect gaf.
| |
| |
Alex Haleys naam zal echter altijd op de eerste plaats verbonden blijven met zijn bestseller Roots (1976). Dit succes, dat hij niet alleen dankt aan de televisieserie die kort na het verschijnen van het boek uitkwam, blijft ongeëvenaard in de Afro-Amerikaanse literatuur. Het boek, waarvoor Haley twaalf jaar opzoekingswerk deed, vertelt op een chronologische manier de kroniek van Haleys familie en eindigt dus bij de ikpersoon, bij de schrijver zelf. Haley gaat terug tot het dorp in Gambia waar zijn voorvader Kunta Kinta leefde. Op basis van mondelinge overlevering weet Haley de precieze locatie aan te duiden waar Kunta Kinta werd overmand en meegenomen door een slavenschip. De historische methode die Alex Haley bij zijn onderzoek gebruikte, oogstte nogal wat kritiek. Het waarheidsgehalte van deze (pseudo-)autobiografische roman moet dan ook met een korreltje zout genomen worden. Ook de literaire waarde van de roman wordt vaak in twijfel getrokken. Dit alles doet echter niets af aan het maatschappelijk belang van-Roots. Haley gaf een heel volk een geschiedenis. Door het graven naar zijn eigen wortels wekte hij bij de Afro-Amerikanen het verlangen ook hun roots te ontdekken en zo hun identiteit en menselijke waardigheid te bevestigen. Tien jaar voor Haley had de zwarte schrijfster Margaret Walker (1915) al iets vergelijkbaars geprobeerd met haar roman Jubilee (1966), een slavenepos met een vrouwelijke protagonist. Ook deze roman had een niet te onderschatten effect, maar het succes van Roots stelde Walkers roman volledig in de schaduw.
Ernest Gaines is vooral bekend om romans die zich in en rond de plantages van Louisiana afspelen, en dit in een periode dat nu juist de zwarte stadsroman een grote populariteit kent. Zijn eigen stadsroman In my Father's House (1978), een psychologische studie van de relatie tussen vaders en zonen aan het einde van de jaren zestig, is destijds door de kritiek minder gunstig onthaald. Misschien is dit omdat de auteur hier minder dan we van hem gewoon zijn, gebruikmaakt van folkmateriaal. Misschien komt het ook door de setting, of omdat hier een alwetende verteller aan het woord is, wat voor Gaines ook al ongewoon is.
Gaines' twee populairste romans, The Autobiography of Miss Jane Pittman (1971) en A Gathering of Old Men (1983), zijn allebei verfilmd en zijn ook allebei in Louisiana gesitueerd. In deze romans laat Gaines zijn personages zelf hun versie van de feitelijkheden geven. Op die manier benadert hij de orale verteltraditie. In The Autobiography of Miss Jane Pittman laat hij de 110-jarige Jane meestal zelf aan het woord. Af en toe wordt zij bijgestaan door andere vertellers, maar de roman blijft toch háár verhaal. Haar leven - dat begint in slavernij tijdens de Burgeroorlog en eindigt in de jaren zestig van de vorige eeuw, ten tijde van de burgerrechtenbeweging - is het verhaal van alle Afro-Amerikanen, en van de weg die ze hebben afgelegd om het juk van de slavernij af te gooien en zichzelf te
| |
| |
bevrijden. De roman verloopt chronologisch en bevat vier delen die overeenkomen met vier fasen in de Afro-Amerikaanse geschiedenis. ‘Book One: The War Years’ situeert zich in de jaren 1865-1866. In ‘Book Two: Reconstruction’ verhaalt Jane over haar lotgevallen tussen 1876 en 1912. ‘Book Three: The Plantation’ behandelt de periode van 1912 tot 1930. ‘Book Four: The Quarters’ vertelt dan ten slotte over de laatste dertig jaar van Janes leven, van de jaren dertig tot in de sixties. In A Gathering of Old Men maakt Gaines gebruik van een meervoudige focalisatie door verschillende gelijkwaardige vertellers aan het woord te laten. Met deze polyfone structuur, waarin zowel blanken als zwarten hun visie op de gebeurtenissen geven, slaagt Ernest Gaines er opnieuw in een geschreven weegave van de mondelinge traditie te geven. De roman speelt zich af op de Marshall-plantage in Louisiana, eind jaren zeventig. De blanke opziener, een Cajun, wordt vermoord aangetroffen. De oude mannen zullen ten slotte door een moedige daad hun menselijke waardigheid weten te redden.
John Edgar Wideman publiceert zijn eerste roman, A Glance Away, in 1967. Het is het verhaal van twee outsiders, Eddie, een drugverslaafde, en Thurley, een homoseksele professor met een drankprobleem. De roman volgt deze twee protagonisten een dag lang, tot ze elkaar 's nachts in een nachtclub ontmoeten en door elkaar hun verhaal te vertellen, gelouterd worden - althans gedeeltelijk.
Het is echter pas in 1981, na nog twee romans, dat Wideman echt doorbreekt, en wel met de eerste twee delen van wat later de ‘Homewood Trilogy’ zal worden genoemd: Damballah en Hiding Place. In deze boeken keert Wideman terug naar de plaats van zijn kindertijd, namelijk Homewood, de zwarte woonwijk van Pittsburgh, Pennsylvania. Damballah is eigenlijk eerder een verzameling verhalen, gebundeld als brieven aan Robby, Johns broer die in de gevangenis zit. Alle verhalen samen geven een beeld van de Homewoodgemeenschap van in de slaventijd tot in de jaren twintig, de jaren vijftig, de Vietnamoorlog en de jaren zeventig. Hiding Place pikt de draad weer op van een van de verhalen uit Damballah. In 1983 verschijnt dan het derde deel van de trilogie, namelijk Sent for You Yesterday.
Een erg interessante roman van Wideman is Brothers and Keepers uit 1984. Deze (auto)biografische roman over de relatie tussen Wideman zelf en zijn jongste broer, Robert Douglas Wideman, laat zien hoe deze twee broers van jongs af aan een andere weg inslaan. John gaat studeren en wordt professor. Zijn broer wordt drugsdealer en belandt al gauw in de gevangenis. Robert krijgt levenslang na een gewapende overval met doodslag. De verschillen tussen de twee broers intrigeren Wideman al vanaf zijn jeugd. ‘Why Robbie there behind bars - why me here?’ is dan ook het uitgangspunt van de roman, die de lezer naast een psychologische studie
| |
| |
ook een beeld meegeeft van het harde leven in de gevangenis.
In 1990 verschijnt John Edgar Widemans documentaire-roman Philadelphia Fire, met als centraal gebeuren de controversiële uitdrijving van de leden van move uit een huis in Philadelphia. Elf zwarten, onder wie vijf kinderen, komen om. De roman heeft een vrij complexe structuur omdat het hele gebeuren wordt gezien vanuit het bewustzijn van de protagonist, Cudjoe, die op het ogenblik van het bombardement op een Grieks eiland verblijft. Wanneer het nieuws hem bereikt, keert hij na tien jaar zelfopgelegde ballingschap terug naar huis. In Philadelphia aangekomen, gaat hij op zoek naar het jongetje dat het bombardement overleefd zou hebben. Tijdens zijn zoektocht wordt hij met zijn eigen verleden geconfronteerd, met de mislukkingen waarvoor hij geen verantwoordelijkheid wou opnemen en de vervreemding waartoe dat geleid heeft. Meer dan een documentaire-roman over rassengeweld in het Amerika van vandaag, is Philadelphia Fire een soort Bildungsroman waarin de zwarte protagonist na een lange omweg zijn identiteit (terug)vindt.
In 1970 publiceren drie van de bekendste hedendaagse zwarte schrijfsters hun eerste roman: Maya Angelou, I Know Why the Caged Bird Sings; Alice Walker, The Third Life of Grange Copeland en Toni Morrison, The Bluest Eye. Het jaar 1970 kan dan ook gelden als begindatum van de hedendaagse zwarte feministische literatuur en literaire kritiek. Vanaf de jaren zeventig maken Afro-Amerikaanse schrijfsters een reële kans om in de Amerikaanse literaire canon te worden opgenomen, mede dankzij de opkomst van een zwart feministisch bewustzijn dat zich ontwikkelt in het spoor van de (overwegend mannelijke) zwarte beweging enerzijds en de (overwegend blanke) feministische beweging anderzijds.
Maya Angelou is vooral bekend om haar autobiografische romancyclus. Het eerste deel, de bestseller I Know Why the Caged Bird Sings (1970), brengt het relaas van Marguerites (Maya's) kindertijd. Na de echtscheiding van haar ouders wordt ze samen met haar broer Baley opgevoed door haar grootmoeder ‘Momma’ Henderson, in een winkeltje in Stamps, Arkansas. Maya moet al snel ondervinden dat haar voornemen om te zijn als de blanke meisjes die in het andere deel van het stadje wonen, nooit gerealiseerd zal worden: ‘I was going to look like one of the sweet little white girls who were everybody's dream of what was right in the world’ (1). We lezen hoe ze gedurende de depressiejaren opgroeit en de ene illusie na de andere armer wordt. Zo wordt ze onder meer verkracht door Mr. Freeman, haar moeders nieuwe vriend. Gelukkig is er al die tijd haar groeiende interesse voor boeken, die voor haar een troost en verrijking betekenen. Het boek eindigt in San Francisco. Marguerite is dan zestien en is net bevallen van een zoontje, Guy, het resultaat van een vluchtige ontmoeting.
In 1974 volgt het tweede deel van de cyclus, Gather Together in My
| |
| |
Name. Het speelt kort na de Tweede Wereldoorlog. Maya is dan zeventien en hopeloos op zoek naar zichzelf en het verloren gewaande geluk. Na experimenten met drank, drugs en prostitutie, kiest ze uiteindelijk voor haar familie en neemt de verantwoordelijkheid voor de opvoeding van haar zoontje op zich. Het vervolg, Singin' and Swingin' and Gettin' Merry Like Christmas, uit 1976, verhaalt hoe Maya in de ban van de muziek geraakt. Ze krijgt de kans om een Europese tournee te maken met de musical Porgy and Bess, maar moet ten slotte voortijdig naar huis terugkeren omdat haar zoontje ziek is. The Heart of a Woman, uit 1981, vat de draad van Maya's leven weer op in 1957 en voert ons door een turbulente periode heen met vooral veel muziek- en theaterengagementen. Verder concentreert deze roman zich op de spanningen tussen Maya en haar opgroeiende zoon. In 1986 verschijnt het vijfde deel van de cyclus, All God's Children Need Travelling Shoes. We zitten nu in de tijd van de burgerrechtenbeweging. Op de dag dat Martin Luther King zijn ‘March on Washington’ organiseert, onderneemt Maya Angelou haar eigen ‘March on Africa’. Hoewel zij veel leert over de Afrikaanse culturen, moet ze toch besluiten dat Afrika niet langer het thuisland van de Afro-Amerikanen is, dat de verschillen te groot zijn en dat haar ware thuishaven Amerika is.
Maya Angelous romans zijn stuk voor stuk verhalen over weerbaarheid. Zij voert een sterke protagoniste ten tonele die zich door alles heen weet te slaan, die de bitterste weerstand weet om te buigen tot iets positiefs. Deze houding blijkt typisch voor de zwarte feministische literatuur, die op verschillende manieren het verhaal van de zwarte vrouw in de Amerikaanse samenleving tekent. Alice Walkers bestseller The Color Purple (1983), verfilmd door Steven Spielberg, is een schoolvoorbeeld van zwarte feministische literatuur. De roman kan vergeleken worden met Zora Neale Hurstons Their Eyes Were Watching God. Walker beschouwt Hurston als haar grote voorbeeld. Ook hier ontmoeten we een protagoniste die van volstrekte onmondigheid en totale afhankelijkheid evolueert tot een vrouw die weet wat ze wil en daar ook voor uitkomt. Celie is veertien als ze door haar stiefvader wordt verkracht en daarna uitgehuwelijkt aan een man met drie zoons die zij als Mister moet aanspreken en die er een maîtresse, de knappe Shug Avery, op nahoudt. Haar zus Nettie wordt in een gezin van missionarissen geplaatst en trekt met hen naar Afrika. Mister houdt er toezicht op dat de zusjes op geen enkele wijze met elkaar contact kunnen houden: hij onderschept elke briefwisseling. Celie kan zich in de eerste helft van de roman alleen maar tot God wenden en haar lot met hem bespreken. De briefroman begint dan ook als volgt: ‘Dear God, I am fourteen years old. I have always been a good girl. Maybe you can give me a sign letting me know what is happening to me’ (3). Gelukkig voor Celie zijn er nog de andere vrouwen, die het gaandeweg voor haar opnemen: vooral
| |
| |
haar schoondochter Sofia en Shug Avery, met wie zij een soort ‘sisterhood’ aangaat en het tegen Mister opneemt. In de fictionele wereld die Walker creëert, is vijand nummer één niet zozeer de blanke maar wel de zwarte man, die zijn frustraties - opgedaan in een racistische omgeving - afreageert op de zwarte vrouw. Zij is dan, zoals Zora Neale Hurston al eerder schreef, ‘the mule of de world’. Afro-Amerikaanse vrouwen moeten bijgevolg samen een blok vormen om al die tegenstand het hoofd te bieden.
‘Black sisterhood’ is een heel belangrijk concept voor Alice Walker. In de vervolgen op The Color Purple zal ze dit idee dan ook verder ontwikkelen. The Temple of My Familiar (1989) voert opnieuw Miss Celie en Miss Shug ten tonele. Ook Nettie, terug uit Afrika, speelt mee in dit verhaal, dat kwalitatief echter achterblijft bij The Color Purple. Het derde deel van de trilogie, Possessing the Secret of Joy (1992), speelt zich af in Afrika. De protagoniste is Tashi, de Afrikaanse vrouw van Adam, de zoon van de missionarissen met wie Nettie in The Color Purple naar Afrika trok. Om helemaal tot de cultuur van haar stam, de Olinka's, te behoren, laat Tashi zich besnijden. Deze pijnlijke gebeurtenis zal enorme consequenties hebben voor haarzelf en de hele familie. Walker wil met deze roman een aanklacht uiten tegen de vrouwelijke besnijdenis, omdat zij erg pijnlijk is en een manier blijkt te zijn om de vrouw op haar plaats te houden. Bepaalde fragmenten van de roman lezen eerder als een (pseudo-)wetenschappelijk traktaat over besnijdenis dan als een spannende roman. Alice Walker kan het soms niet laten: ze heeft een boodschap voor alle zwarte vrouwen ter wereld en wil die ook koste wat het kost verkondigen. Dat verhoogt misschien wel de leesbaarheid van haar romans, maar het doet de kwaliteit zeker geen goed.
Walker heeft behalve romans ook poëzie en vooral essays geschreven. Haar bekendste essaybundel heet In Search of Our Mothers' Gardens (1983). Het boek heeft als ondertitel Womanist Prose, een genre dat Walker zelf in het leven heeft geroepen. In de inleiding tot de bundel spaart ze geen enkele moeite om de term ‘womanist’ duidelijk te maken. Kort gesteld komt het hierop neer, en met deze woorden besluit ze dan ook haar inleiding: ‘Womanist is to feminist as purple to lavender.’ Hiermee distantieert ze zich meteen van het (overwegend) blanke feminisme. Het titelessay van de bundel is een eerbetoon aan Walkers moeder, die model staat voor de vele anonieme zwarte vrouwen die alleen kunnen overleven omdat ze telkens opnieuw sterk en weerbaar zijn. Wat Walker vooral betreurt, is dat door de beknotte vrijheid van die vrouwen ook veel potentieel talent verloren is gegaan. Aangezien zij nauwelijks konden lezen en schrijven, hadden zij niet de middelen om zich aan de wereld verstaanbaar te maken. Toch probeerden ze het, ook in de moeilijkste omstandigheden. Hiermee reageert Walker op Virginia Woolf, die in A Room of
| |
| |
One's Own schrijft dat voor een vrouw twee dingen onontbeerlijk zijn indien zij fictie wil schrijven: een kamer voor zichzelf en voldoende geld zodat zij financieel onafhankelijk is. Walker toont aan dat zwarte vrouwen ook zonder die middelen, en zelfs zonder de gave van het woord, altijd creatief bezig geweest zijn. Ze wijst op de prachtige quilts in het Smithsonian Institute in Washington dc, door anonieme zwarte vrouwen met veel geduld in elkaar gestoken. Deze lappendekens zijn hun manier om een verhaal te vertellen. Walkers moeder daarentegen vierde haar creativiteit bot in de tuin:
I notice that it is only when my mother is working in her flowers that she is radiant, almost to the point of being invisible - except as Creator: hand and eye. She is involved in work her soul must have. Ordering the universe in the image of her personal conception of Beauty. (2-41)
Het is op die manier dat Alice Walker haar eigen identiteit vindt, via de creatieve erfenis van haar moeder: ‘in search of my mother's garden, I found my own’ (243). Zwarte auteurs graven in het verleden, op zoek naar brokstukken die iets over hun identiteit vertellen. Afro-Amerikaanse schrijfsters zullen die identiteit vaak ontdekken in de zogenaamde vrouwelijke lijn, in het voorbeeld dat grootmoeders en moeders gesteld hebben. De erfenis die zij hun dochters nalaten, is er een van nooit aflatend doorzettingsvermogen en enorme creativiteit.
Eenzelfde gedachtegoed als bij Alice Walker treffen we ook aan bij Toni Morrison. In al haar romans vinden we unieke vrouwenfiguren. Of zij nu wonen in het diepe Zuiden of in de noordelijke steden, allemaal zijn ze op zoek naar hun identiteit, allemaal vragen ze zich af hoe ze op een zinvolle manier met hun (drie) dubbel bewustzijn kunnen leven: als zwarte, als vrouw en als Amerikaan. Afhankelijk van de sociale, politieke en economische context waarin de gebeurtenissen zich afspelen zal het antwoord op die vraag verschillen. Er bestaat geen pasklaar model. Met haar romans toont Morrison aan dat de weg naar een postkoloniaal bewustzijn ook nu nog niet ten einde is. De zoektocht van de Afro-Amerikanen naar een identiteit in een voortdurend veranderende samenleving is een boeiende onderneming die echter nooit helemaal haar voltooiing kan vinden.
In The Bluest Eye (1970) toont Morrison hoe moeilijk opgroeiende zwarte meisjes het in Amerika hebben om een bevredigend zelfbeeld te ontwikkelen in een cultuur waarin via schoolboeken, magazines en andere media voortdurend modellen worden aangereikt waarin zwarten zich niet kunnen herkennen. De voorbeelden die gegeven worden zijn onder anderen Jean Harlow en Shirley Temple, allebei blanke, blonde, blauw-ogige actrices. Pecola Breedlove, de hoofdfiguur, meet haar eigenwaarde af aan de gangbare blanke schoonheidsnormen waaraan ze nooit kan
| |
| |
voldoen. Op een tragische manier probeert ze de zwarte pool van haar identiteit te onderdrukken. Het verbaast dan ook niet dat zij aan het einde van de roman totaal schizofreen geworden is. Pecola wordt helemaal verpletterd door de blanke wereld, wat ook tot uiting komt in het feit dat zij zelf niet in staat is haar verhaal te doen. We vernemen haar lot via twee vertelinstanties, enerzijds een alwetend auteur en anderzijds een gedramatiseerd verteller, Claudia, een leeftijdsgenote van Pecola die er wel in is geslaagd haar identiteit te vinden en door dat proces ook een zekere graad van mondigheid heeft bereikt.
Morrisons tweede roman, Sula (1973), is het verhaal van een vriendschap tussen twee zwarte meisjes, Nel en Sula, die opgroeien in dezelfde zwarte gemeenschap, ‘The Bottom’. Zij hebben elkaar hard nodig om naar volwassenheid te groeien, want iemand anders hebben ze niet, zoals blijkt uit het volgende fragment:
Because each had discovered years before that they were neither white nor male, and that all freedom and triumph was forbidden to them, they had set about creating something else to be. Their meeting was fortunate, for it let them use each other to grow on. (52)
Wanneer ze ouder worden, gaan hun wegen uit elkaar. Nel kiest voor een traditioneel leven en neemt haar rol van moeder en huisvrouw op. Sula kiest daarentegen voor het avontuur en leidt het soort leven dat door de zwarte gemeenschap wordt afgekeurd. Allebei blijven ze onbevredigd. De roman suggereert dat de twee figuren elkaar complementeren. In een interview zegt Morrison trouwens ook dat Nel en Sula samen een prachtige persoonlijkheid gevormd zouden hebben.
In Song of Solomon (1977) wordt de mannelijke protagonist, bijgenaamd Milkman, heen en weer geslingerd tussen de wereld van zijn vader, Macon Dead, en die van zijn tante Pilate. Terwijl de eerste waarden voorstaat die dikwijls met ‘Amerika’ worden geassocieerd - zoals individualisme, kapitalisme, materialisme en realisme - belichaamt zijn tante collectivistische en spirituele waarden verbonden met de Afro-Amerikaanse tradities, zoals die lang in de zwarte gemeenschappen werden beleefd. Pilate is ook op de hoogte van de mythes van haar volk. Macon zet Milkman aan naar de toekomst te kijken. Pilate wil hem het verleden leren kennen. Pas wanneer hij, op aanwijzingen van Pilate, een tocht naar het Zuiden heeft ondernomen, kan hij bepalen wie hij werkelijk is. In het Zuiden vindt hij zijn verwanten terug. Hij ontdekt er ook zijn ware naam die, zoals dat bij talloze zwarten het geval was, door de geschiedenis in de vergetelheid was geraakt. Dat Milkman uit het Zuiden terugkeert naar de wereld van Macon wijst erop dat hij, met kennis en respect voor het verleden, bereid is de draad van het heden weer op te nemen. We mogen dus
| |
| |
besluiten dat er hier een aanzet is tot een synthese van de twee werelden waartussen hij in zijn jeugd voortdurend heen en weer werd geslingerd: die van Pilate en die van Macon Dead. Deze synthese komt ook tot uiting in Morrisons manier van schrijven. In het begin van het boek worden het realisme, als de stijl van Macon en Milkman enerzijds, en het mythische, als de stijl van Pilate anderzijds, strikt van elkaar gescheiden. Op het einde van de roman weet de lezer niet langer wat werkelijkheid en wat mythe is. Op de laatste bladzijde maakt Milkman een sprong in het onbekende, waarbij gesuggereerd wordt dat hij kan vliegen. ‘If you surrender to the air, you could ride it’ (337). Net als zijn overgrootvader Solomon, die volgens de legende aan de slavernij ontsnapte door terug naar Afrika te vliegen, werpt Milkman de boeien van het materialisme af, wat wordt gesymboliseerd door de act van het vliegen.
Ook in Tar Baby (1981) speelt Morrison twee tegengestelde werelden tegen elkaar uit. Ook hier worden mythische en realistische verhalen met elkaar gecontrasteerd en dooreen gevlochten. Tar Baby verhaalt over de onmogelijke liefde tussen Jadine Child, een jonge zwarte vrouw die het ver heeft geschopt als fotomodel in Parijs en New York, en Son, een zwarte voortvluchtige zonder enige vorming en zonder interesse in de carrière die Jadine hem voorspiegelt: ‘I don't want to make it, I want to be it’ (266). Wel kent hij de verhalen en tradities van zijn eigen volk, maar daar heeft Jadine dan weer geen belangstelling voor. De roman suggereert dat noch Jadine noch Son het helemaal bij het rechte eind hebben, dat Afro-Amerikanen niet noodzakelijk ‘either/or-choices’ moeten maken. Een synthese van de wereld van Son en die van Jadine is het vruchtbaarst, maar is ook het moeilijkst om te realiseren.
Morrisons meesterwerk, Beloved (1987), een complexe roman die op verschillende niveaus gelezen kan worden, stelt opnieuw de problematiek van de keuzemogelijkheden centraal. De roman vertelt het verhaal van Sethe, die omwille van haar kinderen de slavernij ontvlucht. Nadat ze een maand de vrijheid geproefd heeft, komen de sheriff en haar vroegere meester de hele familie weer als slaven opeisen. Sethe verkiest de dood boven een leven in slavernij en probeert dan ook haar kinderen te vermoorden voor ze in handen van de blanken vallen. Ze slaagt erin de baby, Beloved, te doden voor iemand haar kan tegenhouden. Achttien jaar later bezoekt een jonge vrouw, Beloved, Sethes huis. Is zij Sethes dochter? En waarom komt zij weer tot leven? Beloved wordt een metafoor voor de ‘return of the repressed’, de terugkeer tot het bewustzijn van verdrongen herinneringen. Het gaat hier zowel om het individuele verleden van Sethe als het collectieve onderbewustzijn van alle Afro-Amerikanen, waar de herinneringen aan de Middle Passage en de slavernij nog steeds niet verwerkt zijn. Centraal in de roman staat Sethes verwerkingsproces van het getraumatiseerde verleden, waarbij alles draait om haar dochter Be- | |
| |
loved. ‘She was my best thing’ (272), herhaalt Sethe voortdurend, want ze identificeert zichzelf volledig met haar getormenteerde moederrol. Pas wanneer ze het verleden helemaal verwerkt heeft, onder meer door erover te leren praten, kan Beloved voorgoed uit haar leven verdwijnen. Pas dan is er plaats voor een toekomst. Paul D., een andere ex-slaaf, kan haar ten slotte overtuigen: ‘You are your best thing, Sethe. You are’ (273). De roman is een loflied op de moederliefde, maar waarschuwt ook voor te veel. Vrouwen moeten los
daarvan nog een andere zin aan hun leven geven indien ze tot een volwaardig zelfbeeld willen komen.
Jazz (1992) is het tweede deel van een trilogie waarvan Beloved deel een is. Terwijl Beloved zich afspeelt in de slaventijd, de Burgeroorlog en kort daarna, situeert Jazz zich eind negentiende eeuw in het Zuiden en tijdens de jaren twintig in Harlem. Dit is met andere woorden Morrisons roman over de grote migratie en de roaring twenties. Jazz is niet enkel een roman over de ‘jazz age’, het is ook een poging om met taal het effect te benaderen dat de jazzmuzikant met zijn muziek bereikt. Op die manier is het een nieuwe poging om aan de zwarte identiteit op een specifiek zwarte manier uitdrukking te geven. Zoals de jazzmuzikant, improviseert de auteur op het thema van de liefde, meer bepaald het aloude gegeven van de driehoeksverhouding. De roman opent met de mededeling dat Joe Trace zijn minnares Dorcas heeft vermoord, en dat zijn vrouw Violet tijdens de begrafenisplechtigheid het dode lichaam met een mes heeft proberen te verminken. Rond dit gegeven bouwt een mysterieuze verteller een originele compositie met tal van herhalingen, zoals dit gebruikelijk is in de orale literatuur en de zwarte muziek, en met verschillende uitnodigingen tot participatie aan de lezer. Aan het slot van de roman bekent de verteller nog dit:
That I have loved only you, surrendered my whole self reckless to you and nobody else. That I want you to love me back and show it to me. That I love the way you hold me, how close you let me be to you. I like your fingers on and on, lifting, turning. I have watched your face for a long time now, and missed your eyes when you went away from me. Talking to you and hearing you answer - that's the kick. (229)
De verteller richt zich hier rechtstreeks tot de lezer en verklaart zowaar de liefde. Tijdens de lectuur is er immers een relatie tot stand gekomen tussen de verteller en de lezer, te vergelijken met de orale vertelsessies of blues/jazzoptredens, waar de reacties van het publiek het verhaal of de muziek in een bepaalde richting sturen. De verteller van Jazz wil dat ook de lezer participeert. Als dit gebeurt, heeft de auteur haar doel bereikt en krijgt de roman een oraal of muzikaal karakter. Door de grenzen tussen het geschreven en het mondelinge verhaal, en tussen de muziek en de literatuur op te heffen, vindt Morrison een manier om zich in de Afro- | |
| |
Amerikaanse traditie in te bedden. Dat dit op een complexe, zelfbewuste manier gebeurt, met een verteller die de aandacht voortdurend op zichzelf vestigt, is echter niet traditioneel maar postmodern. De geslaagde synthese van traditionele en postmoderne vertelkunst is Morrisons manier om zowel haar Amerikaanse als zwarte identiteit schrijvenderwijs te bevestigen. Het sluitstuk van de trilogie, Paradise (1998), begint na de Tweede Wereldoorlog en eindigt in de jaren zeventig. Centraal staat de tegenstelling tussen Ruby, een exclusief zwarte dorpsgemeenschap, en het Klooster, een oud landhuis waar enkele vrouwen in commune samenleven. Terwijl het dorp er heel strikte regels opnahoudt en zich afsluit voor alle invloeden van buitenaf, staat het Klooster open voor elke vorm van vernieuwing. Wat Morrison probeert aan te tonen is dat isolatie en segregatie van ras en huidskleur onhoudbaar is. De Afro-Amerikaanse dorpsgemeenschap moet zich uiteindelijk openstellen voor invloeden van onder meer het Klooster, zoniet brengt zij haar toekomst in het gedrang. Hiermee laat Morrison meteen horen hoe zij
staat tegenover rasgenoten die al te fanatiek geloven in de apartheidspolitiek van Nation of Islam. Opnieuw laat zij doorschijnen dat een poging tot synthese op lange termijn het vruchtbaarst is voor de hele gemeenschap.
| |
Besluit
Uit dit overzicht van de zwarte literatuur van de slaventijd tot vandaag blijkt dat de literatuur een weerspiegeling is van de maatschappelijke en politieke evolutie die de zwarte bevolking heeft doorgemaakt. Vandaar ook dat de periodisering van die literatuur de geschiedenis van de zwarten in de Verenigde Staten nauw volgt. Uit die context blijkt dat ook de literatuur zich heeft moeten dekoloniseren. Waar schrijvers aanvankelijk genoegen nemen met het aanleren van de ‘master discourse’, de taal van de kolonisator, omdat zij via deze weg een mogelijkheid tot integratie zien, beginnen zij naderhand hun zwarte identiteit meer naar waarde te schatten, wat ook in hun taalgebruik tot uiting komt. Het zwarte idioom, door de blanke (en vaak ook de zwarte) lang als minderwaardig afgedaan, wint geleidelijk aan belang, ook in de literatuur. Het zoeken naar een evenwichtige identiteit waarin zowel de zwarte als de Amerikaanse pool tot uiting komt, blijft een moeilijke opgave. Thematisch en stilistisch is deze zoektocht steeds prominent aanwezig in de Afro-Amerikaanse literatuur. Het oeuvre van Toni Morrison vormt het voorlopige eind- én hoogtepunt van deze onderneming. In enkele van haar romans slaagt Morrison erin tot een soort synthese te komen. Dit is bijvoorbeeld het geval in Jazz, waar het haar lukt een typisch Afro-Amerikaanse manier van schrijven te ontwikkelen. |
|